Mina Kruseman: Een huwelijk in Indiè 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1873
Z E V E N E N T W I N T I G S T E H O O F D S T U K DOOD
Geen zorg, geen geleerdheid, geen gebed had geholpen. De dood had "ja" gezegd en geen menschelijk "neen" had tegenstand kunnen bieden. Het lijkje lag stijf en koud in het met bloemen versierde ledekantje. Vrienden hadden het bezocht uit belangstelling, vreemden uit nieuwsgierigheid, de dag
[221:]
was druk en woelig geweest en de avond eindelijk bracht rust. De resident was uitgegaan met den dokter, de dienstboden hadden bevel ontvangen niemand meer toe laten en Louise zat alleen in de kinderkamer te staren op het lijkje, te denken aan hetgeen Werner haar eenige dagen geleden geantwoord had, toen zij over biddden spraken. Plotseling werd zij uit haar sombere mijmeringen gewekt door den hoefslag van een paard. Het was alsof grond onder hare voeten wegzonk en alle voorwerpen om haar heen ronddraaiden. Bijna op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en trad Werner binnen. Met een half gesmoorden gil vloog zij hem tegemoet. Hij ving haar op in zijn armen, drukte haar hartstochtelijk aan zijn borst, en liet haar ongestoord uitweenen met haar vermoeid hoofd tegen zijn schouder geleund. Hoe lang duurde dat oogenblik van grenzenlooze smat en geluk? Geen van beiden wist het. Zij stonden daar zwijgend en lijdend, angstig wachtend op wreed bevel van 't lot dat nogmaals s c h e i d e n zeggen zou. Louise was de eerste die kracht had zich los te wikken uit de troostende armen die haar omklemd hielden. Zij wilde spreken, maar kon geen woorden vinden. Hij hield hare hand in de zijne, zag haar aan met dier diepe gevoelvolle blikken, welke haar deden
[222:]
duizelen van geluk en onbestemde hoop, en zeide zacht, nauw hoorbaar: "Toch is er nog geluk, Louise. . . mijn troost, mijn hulp, mijn toekomst! 0! versmaadt dat alles niet .- verstoot mij nooit. . . Mijn liefde voor u kent eigenbelang noch trots. Ze kent bewondering, medelijden, zelfverloocheningenkel. Ze kan u kracht en rust en moed geven en mijn kind! Ze is de ziel van mijn bestaan. . . ." Hij trok haar dich ter naar zich toe, en zijn weemoedige glimlach drong haar als een bede in de ziel, die haar schier machteloos in zijn armen deed terug zinken. Zij weende niet meer, haar hand rustte kalm in de zijne, haar duizelend hoófd had rust gevonden op de sterke breede borst. Voor het eerst gevoelde zij de betoovering van zwakte tegenover kracht. . . en half droomend, half wakend, gelukkig, weemoedig, schier gedachtenloos, leefde zij voort, zonder angst, zonder wil en zonder hoop. "O, mocht ik sterven!" waren haar eerste woorden, "George. . ." Het schuiven van een stoel in de binnengalerij deed haar met koortsachtige wildheid uit haar half droomenden toestand opspringen. "Ga heen! Ga heen!" riep zij woest. "De resident zal u dooden indien hij u hier vindt met mij alleen!" "En met het lijkje van zijn kind," vervolgde Werner
[223:]
zacht, de deur openende om te zien wie er in de binnengalerij was. "Het is niets. Een der oppasers, die half slapend tegen een stoel is aangeloopen en zich nu onder de tafel heeft gelegd." "Ga heen!" antwoordde Louise koud. "Die oppasser is een betaalde spion - laat hem niet onderstellen hetgeen niet is. De menschen beschuldigen reeds vlug genoeg waar het waarheid geldt; geef hun ten minste geen reden om te beschuldigen zonder grond. Liefde is de eerste aanklacht der wereld, en ik heb geen liefde. . . voor wie het ook zijn moge!" Zij had vlug en koortsachtig gesproken en Werner had haar aangestaard met een verbazing grenzende aan ongeloof. "Gij hebt geen liefde?". . . vroeg hij verward. "Geen vriendschap? Geen sympathie? Geen medelijden zelfs?" "Niets." "En zoo even?. ." "O! zoo even was ik zwak, ziek, vermoeid, uitgeput van het weenen en waken... Rust is al wat ik verlang. . ." "God geve u rust!. . En kracht om de liefde te dooden die gij mij onthouden wilt. . . Wat mij betreft, geheel mijne ziel behoort u. Ik heb geworsteld en gestreden, als gij - ik kan niet meer. Gij zijt het licht van mijn leven, de hoop mijner toekomst, de kracht van mijn bestaan. . . Wilt gij niets meer voor mij wezen?"
[224:]
Louise boog het hoofd en zeide bijna fluisterend: "Niets." "Ik vergeef u dat woord," antwoordde Werner met gebroken stem. "Gij kunt nog wreed zijn. . . ik niet meer. . . vaarwel!" Half radeloos bleef de jonge vrouw alleen, zij wilde hem volgen, terug roepen. . . "Neen, zóo is het goed. . . Goed?. . . Goed te liegen, te bedriegen, te folteren, te dooden misschien!. . . George! " Zij opende het venster, maar buiten evenals binnen was alles kalm en stil, rustig als het lijkje dat voor haar lag. "O kind! wat benijd ik u!" sprak zij half overluid. "Mocht ik dood zijn als gij! .. gestorven in z i j n e armen.. zoo even. . . 0 mijn God! waarom hebt gij mij het geluk leeren kennen enkel om het mij te ontnemen! Waarom m o e t ik liefhebben wat ik haat, en waarom m o e t ik haten wat mijn gansche ziel vereert?.. M o e t e n ? . . . . . En indien ik het eens anders wilde?.......O mijn God! geef mij kracht om vol te houden en den rechten weg te blijven gaan! "De resident!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina