Cornélie Noordwal: Intra Nos Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925 (eerste dr. 1902)
[151:]
ELFDE HOOFDSTUK.
"Phil!" juichte Iris in zegepraal, "heb ik je niet gezegd, dat Richard góéd is?" "Hij is en blijft neutraal goed. Iris, ik geloof waarlijk dat Olivier beter is dan Rieg. Hij heeft zich van een heel nieuwen en bijzonderen kant laten kijken." Zij stonden. Iris, den arm om Phil heen, weer op Iris' atelier. Phil kwam "lunchen", en zij babbelden nu nog een beetje vertrouwelijk vooraf. "'t Eenige bezwaar is dat huishouden!" zuchtte Phil. "Maar Phillie, dat is toch zoo moeielijk niet... " "Och Iris, wat weet jij er van, jij doet er nooit iets in."
[152:]
"Nee, gelukkig niet ik ben ook maar 'n iris, 'n bloem, en bloemen pralen alleen met haar kleuren!" declameerde zij op gezwollen toon. "Maar Iris, gesteld nu dat er een man was die je liefhad, en dien jij ook liefhad, en hij eischte dat je zijn huishouding zoud doen, zóu je 't dan doen?" Een vloed van rood overgolfde Iris' wangen. Zij kuchtte haar ontroering weg. "Voor den man dien ik lief had zou ik alles doen, Phillie, alles; er zou me niets te veel zijn. Ik zou 't hardste werk zelfs heerlijk vinden. Ik geloof dat ik moest werken ook zónder man dien ik liefheb." Phil bedwong haar tong in pijnlijken twijfel. Iris hoestte weer, schraapte. "Hè Iris, hoest nu niet opzettelijk, je zult je keel pijn doen." "Wat komt er dat nu op aan, een beetje meer pijn hier of daar, of een beetje minder?" "Heb je dan nog meer pijn ergens hoofdpijn?...." vroeg Phil angstig. Het denkbeeld dat Iris ziek zou worden, overdonkerde haar opgeruimdheid. Zij had niet zoo heel veel verstand van zulke dingen, maar zij vond Iris een béétje vermagerd en haar oogen zoo vreemd stralend, wat hol in haar hoofd. "Neen, ik heb geen hoofdpijn, Phillie, tenminste niet op 't oogenblik. Ik heb 't wel eens, maar welke vrouw heeft nu geen migraine? met een preutsch mondje uit te spreken. En ik ben een bloem, een vergankelijk wezen, ik ben teer, ik verdwijn van de aarde en niemand merkt 't zoo tusschen de andere bloemen uit. Phil, zeg nu, wat ik je bidden mag, niets van dien nonsens tegen mijn goeie mamaatje, want die is altijd in doodelijke ongerustheid over me, en zit me tegenwoordig achterna met quina Laroche en staal, en brrr, ik weet niet wat al voor goed meer, op raad van een mallen dokter dien ik niet noodig heb, en die om de veertien dagen over me komt zeuren, en die mama in 't hoofd heeft gepraat dat ik anemiek ben, of zwak. Zoo'n stoffel! Wat verbeeldt hij zich wel? Ik ben de bloeiende gezondheid in persoon. Speel iets Phil, dan dans ik er bij. Hoe vind je mijn nieuwe japon van goudbrokaat? Mijn zelf gemaakte jurk. Een lap, dien papa eens kocht van een antiquair. Ik wilde hem eerst gebruiken om mijn divan mee te dekken, maar toen vond ik wel zoo mooi als hij Iris zelf tooide, in harmonie met haar oranje haar...." "Je hebt prachtig haar!" bewonderde Phil, met een blik-naar het ros-blond gekroes om het blanke gezichtje, dat zoo vreemd-jeugdig, al te teer deed boven het eng sluitend zware oud goudkleur, doorwerkt met dik opliggend, gulden bloemen en arabesken. "Hoe kom je er toe zóó iets aan te trekken, Iris? je lijkt wel een markiezin uit den ouden tijd. En je schikt altijd de kleuren zoo mooi, dat geelbrons fluweel om je taille en aan je hals.... Je bent een geboren schilderes."
[153:]
"Helaas, zónder talent. Wil je eens wat zien? Alleen jij mag. Voor ieder ander schuif ik 't in een kast." Zij gleed Phi! voor naar een hoek van haar atelier, waar een ezel zich verhief, torsend een met witten doek behangen schilderij. Zij sloeg den doek terug. "O," herkende Phil, aangenaam verrast: "dat ben jij, Iris, in deze japon.... o sprekend." "'t Lijkt zoo tamelijk. Dat moest 't ook nog niet, na al mijn lessen. Ik zag er toen beter uit dan nu. Ronder, gevulder." "'t Is prachtig!" "Ben je mal, kind? 't Is een prul. Ik kan toch niets goeds produceeren. Ik heb wel scheppingsdrang, maar ik lijd aan uitvoeringsonmacht; twee dingen die nogal wat verschillen. Zie je, mijn hoofd is altijd vol mooie ideeën, maar als 't op schilderen aankomt... M'n penseel is dor, droog, net als een violist die muzikaal voelt, maar 'n krassende streek heeft. Maar mama zal 't later wel heel mooi vinden...." zij wendde het hoofd achteloos af. "'t Is voor mama, als ik er bijv. eens niet meer ben, in later jaren." "God, Iris, zeg toch niet zulke vreeselijke dingen altijd. En zoo luchtig weg." "Is dat nu zoo vreeselijk? Voorzichtigheidsmaat regel en zijn altijd goed. Ik kan best eerder sterven dan mama. Ik heb er een voorgevoel van dat ik eerder sterf, maar ik kan ook langer leven. Je moet niet zoo vreeselijk aan mijn praatjes hechten. Dit ding is een prul, maar in elk geval goed genoeg voor mama, die 't beter zal vinden dan een jan Veth, of een Haverman of wat ook, omdat Iris 't gemaakt heeft. Mama is ten slotte nog 't eenige wezen op aarde dat oprecht, blindelings in me gelooft en ontzettend veel van me houdt. Ze houdt zooveel van me, dat ze me de technische fouten allemaal vergeeft, zij kan ze trouwens niet zien ook. Ik zal haar, even voor ik sterf, zeggen dat ze 't na mijn dood aan niemand moet laten kijken, want ik vind 't zelfs nu al een hatelijk idee: hoe er iemand vitterig kan komen: Er is niet genoeg schaduw hier, of licht daar .... en mama's illuzie dan in stukjes snijdt. En nu Phillie, vertel me nu gauw wat van OHvier en jij naar de duinen, 't Lijkt me zoo'n idylle in den zeewind, zoo frisch ...." Phils gezichtje, betrokken door den rouw van Iris' sombere voorspellingen klaarde op, en haar jolige lach schatergilde door het ateliertje. "'n Idylle... Olivier enik.... Olivier is nogal teeder van gemoed.... en ik. We snauwen elkaar altijd als hond en kat.. " "Ik zou jullie zoo graag een paar zien zoo'n goeie, ernstige, degelijke man voor je. En ,was sich liebt neckt sich' Neen maar heusch, precies een man om jou, brutale kleine feeks, te temmen. Maak jullie de zaak nu maar gauw in orde, dan spreid ik mijn handen van oude markies in zegenend over jullie uit." "Iris, hou op.... ik moet zoo vreeselijk lachen. Ik met een man, en
[154:]
dan Olivier. Als ik 't hem zeg, grijnst hij van sarcasme over jouw onnoozelheid. Al heeft hij me nu raad gegeven, sympathiek is hij me heelemaal niet; en hij geeft niets om me... Dat moet je niet denken, hoor Iris, hij heerscht alleen graag; Rieg, zoo'n beetje. Enik in de familie met elf katten.... één poes heeft gejongd, en nu hebben ze elf.... stel je voor wat een gemiauw.... Kassian, die Olivier, ik vind 't wel zielig voor hem dat hij in zoo'n boel zit, ja....?" Phil proestte weer. "Nu, trouw hem dan, neem hem er uit. En je trouwt toch hém, niet zijn familie of die poesenhistorie. Je maakt van tijd tot tijd een vijf minuten-visite bij je schoonmama. Neen, hoor eens, Phil, je móét hem trouwen. Verbeeld je dat hij nu een betrekking buiten de stad krijgt, dan zal hij 't zoo eenzaam hebben..." "Wel neen, uit Rechthaberei heeft hij 't dan juist niet eenzaam, en je moet denken zijn folklore en zijn Horatius en Tacitus, en weet ik al wat meer.... aangenamer dan ik. Maar Iris, gesteld nou, dat ik zielekermde van liefde voor hem dan kon ik hem toch niet vragen. Wij vrouwen kunnen toch maar niet vragen: wil je me alsjeblieft hebben? ... .wij moeten altijd wachten.... Ik zie mezelf daar al naar Olivier of iemand toestappen, en den man in woede opvliegen: ,Ménsch, ben je wel heelemaal gek? blijf me met je onwijsheid van m'n lijf! Ga naar huis en schaam je.' Ik sprong anders nog liever in 't water van onze kade, en verdronk daar voor zijn oogen." "Ja, dat is waar, wij vrouwen kunnen niet vragen. De mannen hebben dat privilege alleen." Iris kleurde. "Nou maar ik hoop, ik wil, dat jij mevrouw Olivier word. Ik zou 't heerlijk vinden. Bedank hem in elk geval voor zijn woorden over kunst, ik wou dat ik zoo'n alles vullende liefde voor mijn schilderen had.... En omdat hij zoo goed is geweest voor mijn kleine Phil... Phil smaalde met stem en zich afwendende oogen: "Dat was zijn plicht. En ze doet net of ze een eeuw ouder is dan ik, anderhalf jaar precies.'1 "O kind, maar ik ben door mijn gedachtenleven al zooveel ouder. Ik heb al honderd jaar te veel doorgebracht op dit ondermaansche.... Weet je wel dat ik veel ouder ben dan papa en mama in hun schuldelooze dagelijkschheid? Ik sta soms ontzet voor mijn eigen gedachten als een onpartijdig toeschouwer voor een zee in storm. Phil, speel nu wat." Maar Phil streefde tegen, bewerend dat zij niets kende dan de menuet uit de Don Juan. "The very thing! Speel op." Dus deed Phil haar best de lieflijk-statige melodie tot haar recht te brengen, maar werd in- heur ernstig pogen gestoord door de zotheden van Iris, die een tip goudbrokaat in elke hand, nu eens zeer onmenuetachtig in een vaartje trippelde van de deur naar het raam, dan weer omlaag dook in de diepste révérences geleerd van antieken dansmeester. En plots sloeg Iris Phil op haar schou-
[155:]
der, bukte, den rug krom, het hoofd vooruit in ingehouden pret, en beiden lachten toen dartel, helder op, elkaar in verstandhouding aankijkend: "Twee malloten!" zei Iris. "Slecht kind, schaam je je niet om een markiezin met een gevoelig hart uit de achttiende eeuw, uit te lachen? Phil, de lunchbel, en ik moet me nog kleeden. Dit pakje is ook veel te warm. Hol naar beneden, en zeg mama dat ik dadelijk kom. En spreek vooral niet over mijn kostbare gezondheid van Sèvresvaas met een klein barstje. Nooit een woord over wat wij hier spreken. Ook niets van 't portret en dien nonsens zoo meer Beloof je me, Phil?" "Maar Iris, dat hoef je niet eens te vragen!" verontwaardigde Phil zich een beetje, "anders was ik je vriendschap niet waard." "Je bent een poes van een snoes!" Iris kuste haar, tikte tegen Phils wang, en snelde verlicht heen. Iris was nauwelijks weg, of mevrouw van Rhenen kwam Phil tegemoet aan de deur van het atelier, roepend, "Iris, kintje, kom je niet?" "Ze is zich gaan kleeden, mevrouw." Mevrouw van Rhenen verwelkomde Phil hartelijk. "Zoo Phillie! hoe gaat 't thuis met al de broers en zusters? en de baby Grace Jullie komt veel te weinig. Zullen we naar beneden gaan?" De lunchtafel glinsterblankte Phil tegen met haar kristal en zilver. Garnalenpasteitjes, bros-warm uit den oven, goudbruinden met een geur van vischgebak, op porceleinen schaal, en huzarensalade, overroomd door mayonnaise waaruit schijfjes hard ei doken, deed Phil watertanden. "Iris weet dat je daar zooveel van houd," zei Mevrouw van Rhenen, in haar zachten glimlach. "Ga maar vast zitten, kintje. Hoe vind je dat Iris uitziet? Vind je haar niet slecht uitzien? Zij is een beetje ongesteld geweest." Het vriendelijk, lang-engelsch-moedertjesgelaat van mevrouw van Rhenen betrok: "Ze heeft nogal eens koorts in den laatsten tijd. Ik geloof dat 't hier te vochtig voor haar is; en nu hebben we zomer. Ik hoop dat onze reis haar goed zal doen, we gaan dit jaar naar Zwitserland Heeft ze je verteld? Ja, naar Zwitserland," besloot mevrouw in gedachten verdiept, krassend met haar vork over haar leege bord, waar zij op tuurde. "Och mevrouw, Iris is zoo yroolijk, maak u maar niet ongerust. En iedereen heeft zoo van die zieke buien. Wat was onze Jessie niet zwak, een paar jaar geleden. De dokter zei 't was van malaria, net zoo iets als van Iris misschien.... de halve Haag lijdt aan malaria.. " "Dat is 't ook!" zei mevrouw, de oogen heffend in een soort van gerust gesteldheid .... "Malaria; maar de dokter is ook bang dat Iris' ééne long een tikje is aangedaan. Ik zou graag met haar naar 't Zuiden gaan van den winter.... maar ze wil niet, ze is liever hier bij al haar kennissen. En 't zou toch zoo goed voor haar zijn, kintje geloof je 't ook niet?"
[156:]
"Hè 't Zuiden.... heerlijk... ." verrukking sparkelde op in Phils oogen. "Ben je er al eens geweest?" ,lk mevrouw? neen nooit.... o ja, op onze doorreis van Indië naar Holland, heb ik alles gezien in vogelvlucht, ik was nog zoo'n aardappel." "Je moet Iris niet zeggen dat ik heb geklaagd over haar gezondheid, ze wordt boos als ik er over begin. En papa ziet niets, die wil nooit iets zien, och die heeren, altijd druk met hun business, hè.... 't Is misschien ook niets papa lacht me altijd uit...." mevrouw keek bedrukt-berustend. Phil kreeg medelijden met die arme mevrouw van Rhenen. Het kwam haar voor dat zelfs in families waar men "nog zooveel" van elkaar hield, niemand niemand ooit recht begreep. Er was niets aan te doen.... het leek bij iedere familie hetzelfde: bij haar thuis, bij de Bronners, hier bij de van Rhenens. "Ga je graag op reis, Phil?" "O mevrouw, verrukkelijk, maar hoe kunnen wij nu, hè? Ik bedoel naar 't buitenland.... we gaan wel eens acht dagen naar Amsterdam of Zwolle, naar familie, we hebben eigenlijk over 't heele land familie van den kant van papa maar dat noem ik geen reizen." Iris kwam binnen, zooals haar mama haar graag zag, hoog-engelsch gekleed. "Wij spreken van reizen, kintje," zei mevrouw. "Hè, ik wou dat je met ons mee mocht, Phillie, naar Lausanna en Genève en Zurich en Vevey." Phils appels schitterden: twee goudsteenen. "O!" riep zij-in verlangen. Maar toen overschaduwde zich haar gezichtje, "ik zou toch niet mogen voor Rieg.... en 't kost ook zooveel geld. Als ik 't nu zelf verdiende, maar van Richard zou ik 't niet mogen vergen. Hij verdient 't al zuur genoeg voor ons." "Maar kintje" haastte zich mevrouw van Rhenen bijna verschrikt, "denk je dat we gasten laten betalen? Je zou mee gaan als onze gast, nietwaar Iris?" En mevrouw van Rhenen, die niets te veel was voor haar lieveling, bedacht, welk een prettig gezelschap Phil zou zijn voor Iris, die op haar achteioozen meerderheidstoon van door de fortuin verwende, zei: "Natuurlijk. Wie spreekt over 'n paar treinkaartjes en 'n paar hotels! Ik vind je beslist onwijs, Phïl, om daar over te tobben." "O ik vind 't allerliefst van u mevrouw en Iris beiden!" stamelde Phil, bepaald bleek, "maar heusch, 't is te "veel. En ik moet nu extra voort in 't huishouden, want Jessie trouwt in October 't is nu bepaald.... O ja, dat vergat ik je nog heelemaal te vertellen, Iris, Kern heeft, voor hij wegging, een heel ernstig onderhoud met Rieg en Jessie gehad, en ik werd er naderhand bij geroepen.... ik heb Rieg immers moeten beloven
[157:]
.... dus van mijn weggaan kan toch niets komen ik moet van alles leeren nog. Als een groote gunst mag ik nu schrijven voor Riegard, wat zou hij dan wel zeggen als ik aankwam met een reisplan? Hij zou geloof ik vragen: ,En mijn sokken en overhemden?' En mevrouw u weet niet hoe trotsch hij is, zoo vóór-honderd-jaar gewetensvol-trotsch, hij zou me nooit zoo'n cadeau laten aannemen, nooit..." "Zou hij niet?" vroeg Iris, vleesch snijdend voor Mollie, de puck, en Tobias, de ,Dackl,' die lui kwamen aanstappen. om hun tweede ontbijt aan één bord voor den ingezetten haard te gebruiken. Iris' hart klopte zoo hevig, dat 't haar voor de oogen schemerde, terwijl zij de dieren streelde, tot ze haar ontroering genoegzaam meester was. Een plannetje was wild door heur hoofd geschoten en leek haar zoo heerlijk uitvoerbaar toe. Zij gaf Phil een jolig knipoogje en zei rad: "O, maar als ik 't hem vraag in eigen persoon, laat hij je wel gaan, geeft hij wel toe heusch, als ik maar kom." "Kind, ik wou dat 't waar was!" Phil, geheel in reis-vizioenen verdiept, hief wenkbrauwen en kin op, en zuchtte hopeloos, geringachtend Iris' overredingskracht, waar het 't gemaliekolderd gemoed haars oudsten broeders betrof. En zij deed Iris meer pijn met dat kingebaar en dien zucht dan met haar woorden nog. Het was weer een zoo puntig lancetje in de altijd opene roode wonde, het zoo bevestigd te hooren door iemand uit zijn naaste omgeving, dat zij hem niets was. Doch des ondanks hield haar plannetje in haar verbeelding stand, een lokkende kleine amor. haar toelonkend. En alles verdween voor dien gloed daaruit stralend, alle gedachten wit en zedig, aan passend en niet passend.... het plannetje zweefde daar in een rozig-goudenen brand van geluk en liefde. En hoop ontlook weer frisch aan haar hart, staalde haar bloed, roosde haar wangen, terwijl zij nu opgewekt met Phil praatte, en at en dronk. En hoop suste ook den angst, die gestadig leefde, een dreigende demon, in heur moeders binnenste, nu zij Iris zoo opgewekt zag buigen haar blonde kopje naar het jongensbruine van Phil. Zij wilde niet denken, niet denken! En haar innerlijk pijnde wel, terwijl ze zwijgend de twee liet begaan, en zij wenschte haar kind wel Phils stevige gespierdheid en tintelende gezondheid toe, maar toch bemoedigde zij zichzelf voor de honderste maal: "Och, jonge meisjes, ze fleurden wel weer op. Ze hadden grillen en nukken wat gezondheid betrof. Was zij zelve niet teer geweest als jong meisje? Twee harer zusters.... gestorven aan en eens bloeiend als Iris neen.... ó, neen zij mocht daar niet aan denken. En zij nam zich voor nog zorgvuldiger te waken over Iris dan zij reeds deed, en den schijn te vermijden, teneinde Iris niet te hinderen.
[158:]
En Phil nam zich voor nu maar kalm te zijn, en thuis niets te zeggen van die verrukkelijke uitnoodiging. Maar toen Rosalie om half vijf thuis kwam, blij met de pas begonnen vacantie, en sprak van uit logeeren gaan, klapperde Phils tong, in een dringende behoefte aan den klank harer stem. "Hoe allerliefst!" riepen Jessie en Ro bijna tegelijk; doch zij keurden het goed dat Phil niet had aangenomen, "'t Is zoo bezwarend, hè?" Jessie, voor haar opgehoopt naaitafeltje in de serre, zei het op haar bescheiden wijze, kijkend uit de holten harer doezig-zwarte oogen Phil zacht aan, weifeling over haar fijne trekken. "Ja, dat vind ik nu óók." Ro tikte spelend met een potlood tegen haar handpalm, haar goed humeur schijnend Phil toe uit haar kalm-jofige kriekenkijkers. "Zeg er maar niets van tegen Rieg, Phil mijn kind!" O, die eentonige tevredenheid van Ro. Natuurlijk, 't was haar niet gepresenteerd zij en Jessie hadden goed praten. Phil, verbitterd, nu pas doordrongen tot in de kern haars bewustzijn van wat men haar onthield, kneep de lippen opeen en snelde de kamer uit in een huilend opwellende woede tegen haar zusters, een rood uitslaande vlam, die zij maar zou gaan blusschen in haar verdriet, boven in eenzaamheid. "Verbeeld je, zoo'n heerlijke kans werd je geboden, en je moest ze maar laten voorbijgaan, óngenoten! 't Was als blauwde er daar aan den muur een prachtige volle tros druiven, waar je je hand maar naar had uit te strekken, die iemand dan wreed tegenhield. Zij hadden goed praten, die daar beneden Jessie ging trouwen en deed een huwelijksreis, misschien naar Parijs en Italië, Kern had geld genoeg; Ro leefde voor haar school en arme kinderen en kón tegen een leven van saaien plicht; Ro eischte niets, zij gaf; Con ging uit en de stad uit wanneer hij verkoos; Rïchard wilde nu eenmaal altijd thuis blijven; Grace had haar verzamelmaniën, haar vriendinnetjes, en als Grace maar haar doggie had om mee te wandelen en thuis voor hond of pop te gebruiken Maar wat had zij, Phil? Altijd thuis bij haar familie, en de lieve Rïegard zou toch wel zorgen dat er van schrijven niets kwam. Lekker zoo je leven lang onder druk en knel. Daar was je nu voor geboren." En Phil doopte al de grieven van haar bestaan, één klomp onrecht, in den alsem harer smart. "Een meisje dat eiken dag uit naaien ging tegen een gulden per dag en vrijen kost, had 't waarlijk nog beter. Kon $ maar costumes naaien! Rieg met zijn ideeën van aristocraat zou haar dan natuurlijk nooit aankijken, maar wat gaf dat?" En het zwermde door haar brein in een koorts van zich vrij willen rukken: Als zij eens brak met haar heele familie, en interne werd in een magazijn, Jessie zou haar toch wel steunen, haar nooit verloochenen; 't misschien flink van haar vinden. Ro ook. Maar och, om dat te doen, moest je toch ook wat kennen, verstand hebben van verkoop en zoo... Bij een
[159:]
oude dame voor gezelschap -.... Ze hield anders nogal van oude dames .... en dan moest ze bijv. er eentje krijgen als mevrouw Meulemans, iemand die zich uit pure venijnigheid tot zaagsel knaagde, en huilde als de juffrouw aan den overkant de glazen niet goed liet zeemen .... of zoo'n zeur als de moeder van Olivier. Och, voor alles moest je ook geschiktheid hebben. En standjes afwachten van vreemden! dan nog liever standjes van Rieg. En zij mocht hem ook niet alleen laten met het huishouden. Neen, zij kón niet Van lieverlede sisten de flikkerende pijlen harer zelf-standigheidsidealen hun vuurtje uit in het nuchter koud water van heldere en redelijke overdenkingen. Maar zij bleef bitter. Zij was aan dit huishouden, aan dat huis, de stoelen, tafels en menschen gebonden, gekluisterd, en zou het alles, als een galeislaaf een ketting, mee mogen sleepen naar haar graf. Het viel haar in eens op dat zij zoo ongewoon somber werd. Zij leek Iris wel. Arme lieve Iris, zij had iets dat haar hinderde maar dit had iedereen, zie Phil Wybrandts....
"Iris ziet er slecht uit!" kon Phil niet nalaten te zeggen aan tafel, want het denkbeeld dat Iris ziek zou worden, haar liefste vriendin, kwelde haar zeer. "Och...' teederde Richards stem in vaderlijk beklagen, en Phil keek vreemd op. "Wat scheelt haar? je vriendin?" het laatste woord als gewoonlijk aangedikt met zijn spot, want een vriendschap tusschen meisjes leek Richard een der futielste, ondegelijkste dingen onder de zon toe.... overdreven en oppervlakkig tegelijk, en natuurlijk niet blijvend zooals bij mannen. Vrouwen voelden nooit groot en duurzaam. "Ik weet niet bepaald wat haar scheelt," zei Phil "Mevrouw dénkt malaria." Zijn medelijden schonk Phil den moed het reisplan toch te berde te brengen.... "Ze gaan op reis naar Zwitserland...." "ö, daar zal ze wel gauw genezen, suivere berglucht!" meende Richard, achteloos reeds weer. Hij hechtte evenmin veel gewicht aan rijke-meisjeskwalen. Niets te doen, geen sorgen, zoo alle pijntjes voelen," dacht hij. "Ja, maar wat heerlijk aanbod, denk je, dat ze mij deden, mevrouw en Iris? Of ik mee wou gaan als hun gast naar Lausanne en Genève en zoo... " "Sakkerloot.... ga!" knalde Con los als een pistoolschot. "Neem wat je krijgen kunt in dit beroerde leven!" hij greep een schaaltje met aardappelen en bediende zich. "Con, Cón!" zei Jessie gechoqueerd, "je woorden!" "O, Phil," riep Grace, haar oogen groot als kastanjes; want Grace's illuzie was insgelijks reizen, en zoo iets wonder b a ar lij ks als Iris' uitnoodi-
[160:]
ging had Grace niet mogelijk verondersteld in iemands leven, en zeker niet in dat van iemand haar zoo na. "Phil, vraag aan doggie of je mag! En zend mij dan overal Ansichts-kaarten van, hè toe, Phil?" In snelviegende verbeelding zag Grace de prentjes al. "Kind!" Phil proestte haars ondanks over deze onschuldige zelfzucht, "er is geen denken aan dat ik ga. Niemand hoeft mij te vertellen, je mag niet!" besloot zij snel, bang dat Richard haar vóór zou zijn, en haar eigenwaarde zeer geprikkeld tot verzet. "Ik heb natuurlijk al bedankt." "Zóó?" verwonderde zich Richard brauwend-opheffend koeltjes. "Dat is tenminste een wijze streek van je geweest." "O, dacht je dat niemand wijs was dan jij?" "'t Is héél mooi; een heel lieve invitatie, maar je tijd is te bezet; en je moet maar eens wachten tot je met mij mee kunt." "De hemel beware me .... ik kan alléén ook nog wel, als ik eens geld heb verdiend. Ik wil van jou niets meer dan noodig is!" Richard trok een gezicht wrang als aluin; dat eeuwige opstaan van Phil voorspelde voor de toekomst niet veel goeds. Jessie en Ro schudden het hoofd vermanend tegen Phil, en zij zweeg verder, haar tranen inslikkend tegelijk met het weinige voedsel dat zij als harde brokjes door haar keel kon drukken. Niemand, behalve misschien Con, wiens leven pret was, voelde iets vóór of van haar teleurstelling. Iedereen wilde maar tyrannisch over haar heerschen, haar dwingen eeuwig hier werk te doen dat haar tegenstond. Ro en Jessie waren nu eenmaal ter wereld gekomen braaf en heilig, en zij was zeker slecht of onheilig geboren. Dat was nu genegenheid van broers en zusters. Haar moeder zou dadelijk gezegd hebben: "Phillippientje, ga jij maar, als 't je zoo gul geboden wordt." Haar vader had veel weg gehad van Riegard, die zou zich mogelijk uit pure heerschzucht verzet hebben. Enfin.... zij zou maar door éten, en niemand hoefde te zien hoe het haar verdroot. Nooit zou vrouw Fortuna weer zoo'n zak blinkend zilver in haar schoot leggen. Wie zou ooit aan haar denken als mevrouw en Iris, de liefste onzelfzuchtigste menschen die zij kende. Nu was zij jong, nu kón zij genieten en zij mocht niet. Zij moest hier maar eenzaam verbioeien haar jeugd en levenslust, altijd bewaakt door haar strengen broer, en zusters die het hoofd schudden. Ro trouwde zeker ook nog wel eens, en dan bleef zij met Grace alleen bij Riegard. Nobel vooruitzicht. Hè, verbeeld je, in Zwitserland naar de blauwe meren met Iris! En hoe goed zou reizen zijn voor haar schrijven. Zij zou bijv. Olivier brieven hebben kunnen schrijven uit Zwitserland, opmerkingsoereningen, zij zou zien, ondervinden.... och, och! Stel je voor, zij met mevrouw en Iris in een hotel, hoe dol! AI die vreemde menschen, die je niet verstonden als je Hollandsen sprak,
[161:]
en die je kon uitlachen als zij gek en mal waren, naderhand op je kamer, en die zich allemaal verschillend kleedden. En die mooie bergnatuur, zoo'n onderscheid met die koekplatheid van hier het land en enfin, 't heele vreemde vrije. Je Het met het fluiten van de locomotief den Haag achter je als een lastig pakje. Je trok den Haag uit als een benauwd jasje, dat je niet paste en nooit gepast had... Och, maar om in hotels te gaan, chique hotels, moest je kleeren hebben, en had zij nu kleeren!? Eén blauw ruitje voor best, wat rokken en blouses voor daags och, en als zij Richard kleeren had moeten vragen, zelfs al had hij toegestemd, was dat toch ook hard. Zijn zure: ,Zóó?' En bij die kleeren kwamen allerlei kleinigheden, handschoenen, een kanten kraag, cols, lintjes 't kostte allemaal veel. Niet dat zij er erg om gaf, zij liep bijv. oneindig liever zonder handschoenen, dan er méé, vooral als ze van glacé waren, dat het binnenste van haar hand zoo krimperig droog deed tintelen. Was het niet alleronwijst dat iemand zijn vleeschvingers weer stak in vingers van leer, en dan zijn palmen tot bloedstremmens toe wrong in 6 en 6y2 of 7? Riegard en Jessie waren van oordeel dat een God troonde in de hemelen, die zich met alles bemoeide. Verbeeld je nu dat God, eer hij den mensch schiep, zei: "Jij met handen van zes, als je volwassen bent, en jij met handen van 6 1/4of 61/2." Maar enfin, de wereld eischte nu eenmaal dat je die dingen had zij kon mevrouw en Iris geen oneer aandoen. Iris dacht precies zoo over die handschoenen als zij, zij noemde Phil ,kleine Diogenes', maar in de praktijk deed Iris anders; zij kleedde zich prachtig en mevrouw ook. Och neen, de menschen zagen haar dan misschien nog voor hun kamenier aan, en daar steigerde Phil Wybrandts-trots toch tegen op. Gons luidruchtigheid schalde haar plots in de ooren. "Nou, ik weet wel als zoo'n lief meisje als Iris mij vroeg ik zou meegaan en wat graag hoor... Maar natuurlijk aan mij denkt ze niet. Ik ben een ongelukkig verstootene. Niemand antwoordde Con, en hij bleef alleen met zijn vroolijkheid. Tot Richards diepe stem in bedaarde ironie het zwijgen sneed: "Jij moet meegaan als thesaurier, omdat je zoo uitstekend op je geld kan passen. Je bent zoo zuinig."
Wat verteringen hij ook mocht maken, hoeveel onbetaalde rekeningetjes hij ook verdraaide tot cïgaretjes, Con had tot nog toe Jessie zijn klein pension trouw uitbetaald, zich schamend voor haar eventueel onsteld: "Maar Con!" En de daarop volgende kwade vermoedens, het nieuwsgierig wantrouwen, de verstoring der harmonie: de bittere nasmaak van
[162:]
dezen drank uit de apotheek... Hij proefde het alles vooruit, in weerzin, en die weerzin had hem dan ook gedwongen haar zijn schuld elke week te voldoen. En nu ja, Jessie wist wel dat hij minder soliede was dan Rieg, dat hij zoo'n beetje lummelde en boemelde, maar hij voelde zich niet in staat haar misnoegen te braveeren zij was zoo zacht en goed, zij zou zoo'n verdriet hebben, nu het bleek dat hij de maat had volgemeten. Hij zocht al zijn kistjes en doosjes na, hopend dat hij ergens nog een muntje van 10 had liggen als een blijde verrassing, of een rijksdaalder, die hem met bescheiden zilver oog zou aanstaren. Ja, hij wist wel dat ze niet daar waren, maar je kon nooit weten, hij was zoo achteloos, stopte de dingen soms zoo raar weg laatst nog die twee nieuwe dassen ook, die hij zoo goed had geborgen, dat ze niet meer te vinden waren, tot hij Jessie liet zoeken, die ze vond in de vouwen van een overhemd. Maar niets, niets, niets alle duivels Nu aankloppen bij den baas, bij Leeuwenhart Zijn sigarenh andelaar wou hem ook geen puntje meer leveren, voor hij nu eens 10 gulden afbetaalde... Lam met dien Rieg zoo.... was hij maar hoofd van de familie geweest.... 'n smakelijke positie m elk geval, je had maar voor 't grijpen. Weet je wat, hij zou de zaak maar zoo gauw mogelijk afdoen de amputatie moest maar ineens plaats hebben. Hij stak dus een cigaret in den mond, en drentelde Richards kamer binnen, een lucifersdoosje in de hand. "Och. zeg, leen me eens even vijf en twintig pop.... heelemaal blut, jongen." Richard, die voor zijn schrijfbureau zat, sprong op, wit van woede, doch bedwong zich in een krachtige poging; indisch sissend en uitstoo-tend zijn woorden: "En denk jij dat ik die zoo maar voor 't grijpen heb, vijf en twintig gulden? Voor drie maanden, ik zal je geheugen even op-scherpen, heb ik zestig voor je betaald aan den kleermaker, die me op straat aansprak 'n schande voor 'nWybrandts... jij ruïneert ons! Weet je wel wat vijf en twintig gulden zijn? Drie maanden schoolgeld voor het kind, drie maanden huur van de meid, eten en drinken voor ons allemaal angst, sorg, en zweet van mij.... Weet je wel hoe ik werk voor vijf en twintig gulden, jij beroerde kerel, verkwister... Je bent een op end' op egoïst.... je bent een.... enfin, ik wil je niet besoedelen door voluit te seggen hoe ik over je denk. Dat gaat maar naar koffiehuizen en tjingeltangels, dat verslonst zijn lichaam... .En dat je 't nog doet zóó, dat niemand er iets bij te kort komt dan jij self je bent verantwoordelijk... Maar om 't huishoudgeld op te eten, in plaats van ons te steunen Je bent niet waard dat aan te sien!" Richard wees naar zijn moeders portret, dat stond vlak bij zijn werk, op het schrijfbureau. "Als ik denk aan 't lompenpakket dat jij nog eens word, ben ik dankbaar dat ze van ons is heengegaan."
[163:]
Con, met oogen loensch van woede, die in hem trilde als een dier achter tralies, beet zijn onderlip, tot er een droppel bloed uitsprong. Hij trachtte zorgeloos te fluiten, maar de klank bleef hem in de keel zitten. "Voor wie en wat is dat geld?" eischte Richard als een rechter afbijtend elk woord. "Voor Jessie natuurlijk en nog andere kleinigheden." "Wat een komedie... ik moet hem leenen voor Jessie. Bij je beroerd gedrag ben je nog zoo verduiveld onwijs. Enfin, 't is eenvoudig een siekte van je ik wil niet dat Jessie verdriet van je heeft, de laatste maanden dat ze hier in huis is, wie weet wat haar huwelijk voor haar zal zijn." Hij ging naar zijn kleine brandkast en ontsloot haar, nam er een groote portefeuille uit, en daaruit een bankje. Con zag toe; begeerte springend uit zijn oogen, die schuin uit de verte er op loerden, terwijl de hamer van zijn hard wild bonkte tegen zijn ribben. O, als hij al dat geld had niet dat hij 't het huishouden onstelen wilde, maar 'ï zou hem helpen uit zooveel benauwdheid en knel hij zou zich licht voelen als een vlinder in de lucht dan. Nu was 't of heel de wereld op hem zat, dikwijls, en hij niet op kon staan. "Hier," Richard staarde weemoedig op het oranje bankje, groezelig leer-taai van het gaan door vele handen, "fn Godsnaam, wees er nu zoo suinig op, als je met mogelijkheid kunt. Kan je je dan niet eens wat ontseggen? Is het dan nóódig dat je zoo leeft allemaal inpraterij, je behoeften scheppen, je verslaven aan lamme vuile dingen. Waar moet dat nou naar toe met jou? Ik weet 't niet, ik weet 't niet." "Je krijgt 't binnen een maand terug," beloofde Con, met iets van deemoed, Ironie verbreedde Richards trekken. "Ja, juist, jij geeft terug ik geef 't je cadeau. En 't is voor de laatste maal. Jij zult mijn huishouden niet opeten. Bij al mijn getob moet ik dat nog hebben van jouw. Denk alsjeblieft aan wat ik je nu seg: Jij zult nog eens je vingers verbranden als je zoo voortgaat, en een gemeene streek uithalen, die schande en rouw zal brengen over ons allemaal. Je hangt ons als een donderwolk boven 't hoofd.... je zult ons nog eens de stad uitjagen en maken dat wij onze oogen moeten neerslaan voor de menschen, voor den naam Wybrandts, dien ik gered heb met mijn werken. En of je daar dan al berouw van hebt.... berouw komt altijd te laat en al sterf je van wroeging, helpt dat ook niets.... Groote genade, hoe is 't nou toch mogelijk, man van vijf en twintig jaar, je bent toch geen idioot, geen kind Je hebt een fatsoenlijk trak- tementje, maar daar kun je toch maar niet van leven als een millionnair... Je wilt zeker de gevangenis in... Je bent toch een lor, hoor...." "Ben je bedonderd, hier heb je je vervloekte geld naar je kop. Ik wil
[164:]
jouw geld niet!" schuimbekte Con, razend onder deze doeltreffende strieming en een donker toekomst-vizioen. "Je doet net of ik een misdadiger ben van de ergste soort, omdat ik niet leef als een pastoor zooals jij doet! Ik kan dat nou eenmaal niet, nou wéét je 't ...." hij hief den arm op, om Richard het ineengef rommel de bankje in het gezicht te smijten. Doch Richard schroefde den arm in den ijzeren klem van zijn vuist, en hield hem hoog als een paal boven Gons hoofd. "Wat wou jij nou, hè? Vechten? Ik kan je breken als een riet. Maar geen gemeenheden, geleerd van je ordentelijke kennissen, hier in mijn huis, waarvan jij 't dak boven ons hoofd zou willen wegbreken. Strijk je geld op en ga weg. Hou je fatsoen, voor de meisjes hier.... Wat voor aard er in jou huist schooljongen. Vechten doen plebejers, doet laag, ge-meen volk. Ik dacht dat je daar tenminste nog boven verheven was, boven 't plebs van de straat en de goot. Sorg nu eenvoudig dat je je levensloop betert, gedraag je als een man, in plaats van een opsnïjerigen kwajongen, over wien we ons moeten schamen ...." Con, blauwachtig bleek, met gezwollen aderen, knarste de tanden, pochend: "Dominé!.... brave Hendrik ellendige treiter .... sar.... Je hebt geen bloed in je lijf.... denk je, verdomd, dat ik zou willen zijn als jij? Jammer, dat je nou leeft, je had er moeten zijn in den tijd van de pijnbank, in den inquisitietijd, dan had je de menschen van-één kunnen trekken met gewichten of zoo iets... Met je vervloekte braafheid... Ik moet je geld wel nemen, ik heb 't noodig, maar 't brandt me.... 't...." "Ja, ja, ja," een glimlach loerde om Richards snor, en hij werd ijzig bedaard, en zeer hoog. Hij rukte zijn laagrondleeren leunstoel om, en ging pennen, "'t Is goed hoor, jongmensch. Ik heb geen tijd meer voor je." "Verrek," bromde Con, het bankje eindelijk in zijn portefeuille stekend, de vuist ballend tegen dit overwicht, welks zedelijke voornaamheid hem tot slaaf maakte in eigen oogen. Hij dreunde de deur in den muur, dat de gravures wipten aan hun koorden, een stapeltje paperassen in een wervel-wind afstoof van de schrijftafel, en Antje in de keuken, dacht aan een gasontploffing bij de buren. Op straat gekomen, zakte Cons toorn dadelijk als de kolom van een waterhoos. Het was Zondagmorgen én mooi weer. De zon lichtte zoo vroolijk, hij zag dames in kleurige toiletjes. Wie kon er boos blijven op een mooien zomermorgen! O god, als hij maar niet zoo in den pekel zat, wat zou alles dan goed en wel zijn, dan zou hij eerst recht schik hebben in zijn leven, en met niemand ruzie maken. Hij moest nu zoo'n drie, vier mille inkomen hebben voor zich alleen. En dan zou hij goed zijn, waarachtig, hij zou goed zijn. Maar met zijn beroerd, lam, klein salarisje van
[165:]
net acht honderd, waar hij al zoo veel op geborgd had.... 't maakte dat hij een gladakker werd. Rieg had gelijk, onder ons gezegd en gezwegen, al hing hij den dominé uit Kon hij nou maar zuinig zijn nee, had hij maar alles afbetaald Hij kon waarachtig zoo wel wegbrengen naar die lamme leveranciers wat hij alle drie maanden verdiende. In de zorg tot over zijn ooren,veel erger dan Rieg, die dadelijk betaalde. Hij wou die zorg wel niet voelen, hij dolde er wel over heen, maar... O de wereld was te verleidelijk... Hoe kon zoo'n vent als Rieg toch zóó leven? Gekheid, de vrouwen keken nog meer naar knappen Rieg uit dan naar hem.... Hij zou niet zoo kunnen leven als Rieg, hoe hield de kerel 't vol? 't Zou boven zijn krachten gaan. Als hij van kantoor kwam, kón hij niet gaan studeeren en lezen, dan móést hij afleiding hebben. Ja, hij las wel, maar nooit anders dan piquante fransche romannetjes, en dan voor de peperïgheid.... kerrie bij 't leven... Maar hij zou nou beginnen eens thuis te blijven.... verduiveld moeilijk met die meisjes op straat, die zich aan je vastklampten als klitten. Hij was waarachtig hier alleen de schuldige niet. Richard schold en ging aan op zulke arme kinderen. Hij, Con, had schik in ze, was ze dankbaar. Tenminste gaven ze hem wat variatie God, als je eenmaal de lucht van de straat beet had, was 't zoo moeilijk er niet aan verslaafd te raken, Iaat staan je er aan te ontwennen. En de dokters zeiden altijd: ,Niets beters dan frissche lucht!' Hij kon toch als gezond mensen niet den heelen avond thuis over een stoel hangen, en de zusjes helpen kousen mazen of kopjes wasschen... Ja, zoo op straat, als hij zoo'n aardig bekje naliep, of 't aardig bekje stevende op hem af waar bleef dan je geld.... de riksen rolden je zak uit aan allerlei wissewasjes alleen maar en je hoofd ging mee.... 't rolde wel niet van je romp af, maar je hersens vlogen er uit. Ja, als je royaal was, was je de man, de lieveling. Zie je, dat verdroot hem wel eens, als ze niks meer van je konden halen, lieten ze je staan, maar enfin, ze gaven je dan toch wat jool en vroolijkheid. Wat was nou 't leven van een jongmensch zonder dat? Je kon je wel ophangen dan. Hij wou wel dat hij een positie had, dan vroeg hij Iris van Rhenen. Geld had je niet noodig als man, als je maar een positie had. O Iris was zijn ideaal.... hij dweepte met Iris.... hij had tijden dat hij hartstochtelijk op haar verliefd was, dat hij haar at, dronk, droomde, vooral, als hij haar gezien had in een nieuw toilet... Ééns, toen ze hem groette, in 't crème, met dien grooten witten struisveeren hoed, uit haar rijtuig, net 'n vorstin 'n onderdaan! (gelukkig dat hij er altijd uit zag als een keurig kereltje) had hij er 's nachts niet van kunnen slapen, 't had hem gewoon drie dagen beroerd gemaakt. En toen hij nu zoo beroerd was, och ja, toen ging 't maar een beetje dol er doorheen, en zagen ze hem niet in een paar dagen thuis; alleen zijn kantoor moest hij wel waarnemen, anders joeg die vent hem nog weg Hij had nu bij alle
[166:]
tot hier
narigheid zich nog een vertoon van ijver te geven goddank, dat hij 'n wiskundekop had, dat hielp zoo met rekenen anders de cijfers dansten na zoo'n herrie wel eens voor je oogen. Iris l verrukkelijk was ze, alleen voor hem niet te genaken haar woorden, haar lachje, alles hield hem op meters afstand. O god, o god wat was 't leven Iris wist veel, al gaf ze zich geen savante-airs, ze kon drommels goed praten, zóó goed, dat ze hem omver praatte, en hij haar een beetje minder doorkneed wenschte. Ja, zijn zaak stond eigenlijk hopeloos.... en ze had, geloofde hij, een besliste voorkeur voor Rieg Nóü, dat was een góéie voor een vrouw om op verliefd te worden. Rieg was gewoon een monster zonder hart Ja, zoo'n koud broederlijk genegenheidje misschien Als hij, Con, er goed over dacht, was een huwelijk voor hem de zaak, dat zou hem steady maken, of neen toch niet hij kon niet gebonden zijn hij was te ongestadig. Maar zoo'n heerlijk wezen als Iris zou hem wel blijven boeien.... je kon je oogen maar niet aan haar verzadigen.... aan die schat.... o, 'n aanbiddelijk meisje! Nou, als hij Rieg was .... gek was de vent, 'n idioot, 'n kind, 'n absurditeit. Verstandsmensch, mooi verstands- mensch! In Meerenberg liepen ze er zoo gek niet rond als Rieg Ver beeld je: als je zoo iemand kon krijgen, zoo'n vrouwtje, zoo'n snoeperig dotje, zoo'n schoonheid waar de halve Haag smoor van was - je werd alleen maar razend verliefd als je de lui over haar hoorde, en je ging daar tegenover staan als een standbeeld, 't standbeeld van Willem den Zwijger, letterlijk van Willem den Zwijger Of neen, dat was 'n over tolligheid, want alle standbeelden zwegen. Nou maar dan hij, Con was geen idioot, Leeuwenhart was 'n dikke idioot. Maar de kans kon nog keeren, als hij maar eerst 'n positie had. Meisjes waren dikwijls zoo raar coquet; ze favoriseerden soms den een in schijn, om den ander jaloersch te maken, zou dat hier ook ? Als hij nu maar eerst een positie had, dan zou hij weten waaraan zich te houden. Favoriseeren; ze praatte nog al eens tegen Rieg, en had al eens vriendelijk gekeken. Ze schoten nogal op over muziek, 't eenige waar Rieg dol op was; maar anders het karakter van hem, Con, kwam veel beter met dat van Iris overeen Hij lachte graag, en zij lachte graag; zij was een vrijdenkster en hij een vrijdenker. Een vrome vrouw zou hij niet hebben kunnen uitstaan. Zoo'n kwezel, die te koop liep met haar braafheid en hem zou willen bekeeren. O van zijn zusters Jessie en Ro, vond hij 't best dat ze geloofden; van zijn moeder had hij 't ook best gevonden.... Hij wist zoo niet; je kwam op de wereld met 't idee dat je moeder en je zusters zoo'n beetje heiliger moesten zijn, anders, én hooger in zekeren zin, dan de rest van 't vrouwendom, 't Had hem zelfs van Jessie verwonderd dat ze wou trouwen; en dat met zoo'n wereldsch ventje als Kern, maar zoo zie je al weer.... de liefde.... O, maar hij had anders dollen schik als Phil, op religiegebied, Richard schaakmatte
[167:]
met een van 'r rake leuke zetten, of als 't kind Grace de dolzinnigste vragen ging doen betreffend 't scheppingsproces, en Leeuwenharts voortreffelijk onderwijs doodsloeg met haar onschuldige brutaliteit en nieuwsgierigheid van denkend kind, dat niet voor waar aannam alles wat hij voor waar wou opdringen. Hij, Con, moedigde Phil en Grace aan ïn de rebellie van dit, hun ongeloof en voelde zich dan, terwijl 't Riegard bijna scalpeerde, zeer aan haar beiden verwant. Hij was één met alles wat brak met sleur. Hij geloofde dat hij bepaald dappere dingen zou doen in een opstand, strijdend voor het recht van vrijheid, of iets dergelijks. Maar hier in dat lamme, beroerde Holland gebeurde zoo niets. Ja, er viel eens 'n man in 't water. Van water gesproken, eens wandelde hij, Con, langs de Prinsegracht, 't was in 't voorjaar, en daar zag hij zoo'n troep wijven staan kijven met monden als groote bierglazen. Hij er op af, want hij hield van standjes.... Wat is er? wat is er? Ja, er lag een kind in 't water.... O, en Iaat jullie 't daar maar zoo gemoedelijk liggen? Ja, ziet u meneer, wij.... wij...." ratelde het om zijn ooren. "Houdt je stil!" riep hij. Hij had medelijden met het worm, 't spartelde met zijn kleinen kop net boven dat groene water; hij kon zwemmen, hij rukte zijn jas uit, sprong er in, haalde 't op, en wipte, druipend als 'n verdronken poedel, er mee aan wal. Toen werd hij omringd en begroet door al dat wijvengespuis; een, ze was zeker aan 't tooneel geweest in 'r jongen tijd, noemde hem 'n .edele redder.' Verbeeld je, hij, Con, 'n edele redder ! Maar enfin, die moederlijke geestdriftige liefdevolle vrouwen, zeker uit zoo'n hofje, begonnen hem, of 't hem wat kon schelen, daar de doopceel te lichten van die moeder van dat kind, én ze was zoo gemeen, én ze was niet getrouwd, én dit én dat "Hier pak aan?" hij stikte van 't lachen tusschen die vrouwenkoppen met de bewegende zwarte gaten van 'r kijvende snoekmonden. "Morgen de rest, dames, morgen de rest!" Hij beende weg, maar hij moest zich toch nog eens omdraaien, om te schreeuwen door zijn holle hand: "Bij een kopje fheeV Die wijven natuurlijk woedend, omdat hij ze voor den gek hield. En hij maakte een knipoogje tegen den traditioneelen agent, die bedaard kwam aanwandelen toen alles gedaan was. Dat was Cons laatste redmiddel in gedachten: een baantje bij de politie. Maar dan ook als hij heelemaal aan lager wal was, kassian. ïn 't buitenland liep je te veel slaag op, maar hier, god, je zorgde maar bij een moord, dat je altijd den verkeerden man greep, en straatschenderij zag je eenvoudig nooit, door een gebrek in je gezichtsvermogen, de dronken lui liet je eenvoudig maar de dronken lui, en 't geboefte maar 't geboefte en verder maakte je zoo prettige praatjes met de menschen Het verwonderde Con dat de agenten nog met open oogen liepen. Hij moest toch eens doen of hij zijn horloge verloren had, en een bureau binnengaan, om te zien of die inspec-
[168:]
tie-kerels daar niet languit op stoelen lagen te snorken.... Och, maar hadden ze geen gelijk eigenlijk? En hoe konden ze anders doen in een land als Holland? Con had grooten lust op den grijzen hemel van Holland te schrijven als reclame, met zwarte letters: "Hier slaapt men, eii wie nog niet slaapt, %al wel gauw indutten." Als de lui elkaar van tijd tot tijd niet eens wakker schudden met kletspraatjes als van die ouwe wijven, heerlijke koffiehuis- en bittertjes-uurtjes redenaties: "Die man gaat scheiden; wéét je 't van die vrouw van.... en is dat niet die kerel die voor veertien jaren ?" was hun bestaan van de wieg af toch één langen dut. En in zóó'n land, zou hij, Con, die feitelijk een Parij^enaar was, zijn jonge leven moeten voelen wegtanen. 't Was verschrikkelijk. Juist een land voor de moeder van Olivier met 'r katten, 'n Speciaal hollandsch type Hij, Con, verlangde naar knallende donderslagen. Con kwam thuis in een zeer goede bui, en had graag Richard op den schouder geslagen, als Richard er maar naar had uitgezien om zich op den schouder te laten slaan.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina