Cornélie Noordwal: Intra Nos Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925 (eerste dr. 1902)
[168:]
TWAALFDE HOOFDSTUK. Richard ontvangt bezoek; Mevrouw van Rhenen eveneens.
Richards ooren hadden slechts vluchtig getuit van de uitnoodiging der dames van Rhenen aan Phil. Phïls verzet tegen zijn gezag van hoofd des huizes had veel dieperen indruk op hem gemaakt. Levend in en voor zijn werk, ploegend door zijn zorgenakker, dacht hij wel allerminst aan Iris. Gezeten voor zijn bureau-m i nistre, keerde hij zich dus tamelijk verrast om, van zijn kasboek af, toen eenige dagen na de kibbelarij met zijn weerspannige derde zuster, een knecht uit den wijnhandel, na een klopje, zijn kantoordeur plechtig wijd openzwaaide, en liet staan in het kader dier deur, portret eener Parijsche door Carolus Duran, hier verdwaald: mejuffrouw Iris van Rhenen. Die daar binnenzweefde, de spartaansche bureaustreng-heid van dit handelshokje in: wolk van élégance, wereldschheid en frissche jeugd; 't gezichtje hoogroze in ontroering, de groote oogen terneer. "Meneer Wybrandts", lispelde ze naar hem toe, klein meisje, met gebogen hoofd. En dit zeer schuchtere, belemmerend haar gewone hoofsche onbevangenheid, was als een veldbloem vreemd gevoegd bij den salonbouquet harer bekoorlijkheden. Madeliefje, ontbloeiend aan haar verschijning van jonge mondaine, dat voor haar pleitte bij Richard; die met zijn bedacht-zamen ernst-glimlach zich lenig verheven had uit zijn schrijfstoel, zekere vriendschappelijke voortvarendheid ontschroevend zijn stugge doen van
[169:]
anders: "Zóó kornt u mij eens opzoeken hier? Wijn bestellen? Hoe maakt u 't? Gaat u zitten " Hij stak haar de hand toe, schoof vlug een stoel vooruit, bestemd voor de klanten; geheel zakenman, prompt plaats nemend tegenover Iris. Zijn snel beoordeelend oog had zijn bezoekster reeds opgenomen van top tot teen; toch niet ongevoelig voor den rijken duivengrijzen eenvoud van dit chineesch crêpen kleedje, neerdon-zend langs ruischende zijde zijn teere fronsingen, los overhangend de buste, in naaldfijn plooigewemel, bijeenstrakkend om de leest in loodgrijs fluweel met zilveren slot bespangden band, die terzijde, a la chatelaine, een nuffig fluweelen taschje aan zilveren kettinkje liet afbengelen. Zij zat daar, een beetje gedoken, duifje in de doezelig parelige golvingen dier wazen, sleepend achter haar cm; haar grijs voetje puntend uit den wijden rok-zoom. Een plat rond stroohoedje, witte schelp op haar roodblonde haar, schutte bedeesd haar voorhoofd, doch sloeg links, behaagziek welvend, zijn rand tegen den bol met een tuil warm-mauve en gloedpurperen papavers, naast hel ambergele, half verzonken onder een schuim van witte kant Hoedje, kapelluchtig-neergedwarreld op haar kopje, een weinig scheef, en juist zooals 't haar staan moest: allerliefst. En haar oogen, groot en blauw, keken nu uit onder den blanken rand. Alles aan haar sprak van willen behagen. "Een smaak dat dat schepseltje had," bepeinsde Richard. "Wat had ze nu feitelijk aan? Niets opzichtigs. Zijn zusters konden dit gedragen hebben. En toch, 't zou niet 't zelfde geweest zijn." Het was niets ongewoons, dat damesklanten bij hem hare bestellingen kwamen doen, maar zoo bijzonder chique als dit meisje Het benieuwde hem of zij een klant ging worden. Iris had haar geschoeid handje, verward, vlamrood, zichzelf hatend om haar zichtbare gemoedsbeweging, in de slapdrukkende vingers zijner welwillendheid gelegd; zij, zoo vrij als een vogel in de grootste gezelschappen, geen minuut haar kalmte verliezend tegenover welken man ook. Maar hoe kon zij kalm zijn, voor het eerst alléén met hem in de intieme beslotenheid van een vertrek hem behoorend, waar alles alles van hem sprak, aan hem herinnerde. Hier lagen ze: de vellen door zijn hand beschreven, de penhouder dien hij opnam en klemde tus-schen de vingers; hier stonden ze op zijn tafel: de portretten van vader en moeder, en moeder nog eens in sarong en kabaja, in de voorgalerij van een Indisch huis; Jessie en Kern, gearmd, elkaar lief aankijkend; Grace met Eulalia, Grace met Ro, door hem zelf genomen in hun tuin, want fotografeeren was een zijner weinige ontspanningen. Alles zoo zoet-ver-trouwelijk, hij scheen niet te kunnen ademen dan in een sfeer van huiselijkheid, omringd van zijn lieven. Phil en Con ontbraken. "Is u weer beter?" vroeg Richard, het hoofd terzijde, schuchter, omdat hij iets vroeg van intiemen aard, "ik verbeeld me dat Phil vertelde dat
[170:]
u siek was." Het verraste haar weldadiglijk dat hij naar haar welstand informeerde. "O, 't had niets te beteekenen, dank u. Ik was niet bepaald ziek alleen maar de gevolgen van een gevatte kou misschien... " zij hief snel de hand naar den mond, even schuddend in een lichten hoestaanval. "Verkouden? Wilt u een glas water? Ik heb 't hier bij de hand." "Och, doet u geen moeite." Maar het was haar toch een balsem dat hij al was opgestaan, en haar een glas water schonk uit een porseleinen fonteintje aan den muur, het behoedzaam brengend op zijn zakdoek; "Pardon 't is hier natuurlijk primitief; blaadjes houd ik er niet op na. Kunt u 't zoo aannemen?" "O dank u, dank u vriendelijk " zij doopte gretig de gloeiende lippen in het koele nat... "Wat is het heerlijk frisch.... en hoe gemakkelijk dat u dat hier zoo hebt... " Zij ledigde het glas, dorstig door de warmte. "Ja," zei Richard, zich weer over haar zettend in zijn gewone pose van zwaarmoedigheid; den elleboog op tafel, den zwarten kop schuin, met de wang tegen de hand. "Anders moest ik ook telkens van mijn werk weg, hè? Koud water móét iemand bij de hand hebben." En hij liet den blik zijner tropische oogen nogmaals vragend weiden over haar sierlijk persoontje, wachtend, op de bestelling van zooveel flesschen Bourgogne-Pommard, of Romanée-Conti. Net iets, dit laatste, om uitgesproken te worden door zoo'n nufje als zij. En terwijl Richard over de wijnmerken peinsde in een goedhartig dulden van haar mooie meisjeswezen, een vreemde bloem leek ze hem toe, en hij staarde haar zacht en niet onvriendelijk aan - welde Iris' hart tot barstens toe vol, en zochten haar warrelende gedachten vergeefs een punt om zich bij te bepalen. Zij leunde voorover en beschouwde de portretten. "O, uw mama hè? Maar waarom hebt u Phil en Con niet op uw schrijftafel?" Richard keek verbluft; toen tintelde spot in zijn verwijden pupil, kroop over zijn trekken, en sneed Iris vinnig in 't gemoed. "Ik heb ze thuis," zei hij, zijn oogen wrijvend, benieuwd of ze haast over den wijn zou beginnen. Wat een gekke vragen deed dat meisje altijd. En hij had zoo heel veel tijd niet. Elk oogenblik kon er een reiziger komen, of een klant. "Zou ze nou komen om hier een praatje te houden met hem? haar mooie toiletje te laten bewonderen? Dat was toch wel weer een beetje in 't oogloopend laten zien dat ze Ze scheen zich toch maar niet te kunnen remmen.... Enfin... jammer voor 't meisje." Iris las het alles gedrukt op zijn voorhoofd, en zij haastte zich te bestraffen op haar beslist maniertje, zich geen tijd willende gunnen tot ontstemd voelen: "Daar
[171:]
ben ik blij om; tenminste houdt u dan van Phil evenveel als van uw andere zusters." "Waarom zou ik niet van Phil houden?" vroeg hij, achterdochtig vermoedend dat Phil zich op een of andere manier over hem had uitgelaten, "Phil is een beste meid." Iris ontschoot op eens jubelend zichzelf; ontrukte zich aan het egoïsme van haar treurig voelen, om voor Phil te pleiten; wijd ademhalend in die sfeer van altruïsme, als iemand die uit een benauwd gangetje zich stort in den hellen klaren buitendag: "Maar dan moet u die beste meid ook een buitenkansje gunnen! Ik kom u vragen of ze met mama en mij mee mag naar Zwitserland, 't Zou haar zooveel goed doen, ze heeft zoo weinig, en we houden zooveel van haar! U heeft voor niets te zorgen natuurlijk ze is geheel onze gast. Ik zou 't nooit gewaagd hebben u hier te komen lastig vallen, als 't niet was voor Phil... Hè tóe, meneer Wybrandts, wees u nu maar eens genadig... " Zij had willen zeggen "lief", in een vleiend schuin houden van haar kopje, maar het woord bestierf haar op de lippen. Hij zag er zoo weinig "lief" uit in zijn benauwd-zwarten-pijnglimlach, die zijn wenkbrauwen bijeen trok. "Niemand weet er iets van dat ik kom, noch Phil, noch mama, u kunt gerust zijn. Op mijn schuldig hoofd komen al de gevolgen van deze escapade neer," poogde zij verder te schertsen, terwijl de woorden haar zwaar van de tong vielen, en haar quasi luchtigheid wegwasemde als stoom; achterlatend iets zeer drukkends; iets dat haar klemde als ijzer op de borst, haar bijna deed stikken. Hij keek nu op naar de zoldering, zijn kin peinzend wrijvend. "Ja, kijk u eens hier laat me vooraf u en uw moeder mijn hartelijken dank betuigen voor de vriendelijkheid die u mijn zuster hebt willen bewijzen .... maar er zijn zooveel bezwaren .... en onoverkomelijke...." het klonk zeer beslist. "Hè... Een koude leegte kilde om Iris, drong tot haar door, als verstijvend haar merg op dezen warmen zomerdag. Een groote schreienslust breedde haar mondje uit, en zij knipte snel met de wimpers om twee tranen te bedwingen. Hij merkte plots op hoe haar gezichtje slechts schijn-vol door haar blos, verschraald was sedert hij haar niet had gezien; hoe iets treurigs verdofte het gloedblauw van haar oog. En zijn vorschersblik zag plots in haar een slachtoffer van een wankele gezondheid; "het was toch geen aanstellerij, zij was niet sterk.... Jammer, jammer voor 't meisje." En daarom liet hij opeens innemend schoon in een allervriendelijksten glimlach, gemoedelijkhuisvaderlijk volgen: "U moet me niet aanzien voor een tiran, maar mijn oudste zuster gaat in October trouwen en met een huishouden als het onze, dat zijn zware eischen stelt er is zooveel te
[172:]
doen... U weet self wel hoe 't gaat, Phil is al niet bijster huishoudelijk beanlagt, en dan wil ze er nog bij gaan schrijven.... en dat laat ik dan ook maar tóe... " hij glimlachte nogmaals met iets zeer voornaam duldens.... "neen, héusch, 't kan niet. Rosalie spreekt ook al van uit de stad gaan, en Rosalie werkt alle dag, den héélen dag, die mag wel eens een ontspanninkje hebben ...." Hij keurde met zulk een nadruk goed dit den heelen dag werken, dat Iris voelde welk een nutteloos wezen zij hem toeleek. "Ik wou wel in Ro's plaats zijn; zoo den heelen dag gedwongen zijn te werken, heerlijk. Een doelloos leven is zoo aangenaam niet...." verontschuldigde zij zich. "O, u hebt 't niet noodig, nietwaar?" vroeg hij droogjes, eenigszins verbaasd, en terstond dit gezegde aanstellerij vindend van een verwend kind, "wie de broodkruimels staken." "Meneer Wybrandts, u vind zeker mijn komen hier, shocking, vreeselijk?" trachtte zij te vorschen. Het beangstigde haar; maar hij proefde behaagzucht uit haar vragen. Hij schudde het hoofd even. "Nee!" zeide hij gemoedelijkjes, toch met een ernst die kilde, en die te kennen gaf: "Ja." Zij stond niet op, zij zat daar geboeid. "Verlangt u niet eens naar een reisje?" waagde zij schuchter. Zij móést meer van hem weten. "O, ik zal wel thuis moeten blijven van den zomer. Hoe maakt u de reis? Over Italië terug?" Hij trachtte zich uit de koude gedwongen berusting in eigen lot, op te werken tot een wellevende belangstelling in het hare. "Ik denk 't wel," zei zij bevreesd, terwijl een innig medelijden opweende in haar binnenste om hem. Arme jongen, een ander nam genoegens waar, en hij, die meer dan iemand verdiende zich ook eens te amuseeren, kon hier werken, zwoegen. Toch, hoe verschillend werden de genoegens, het geluk opgevat. Had zij hem hier kunnen helpen, mét hem werken in dit dompig kantoortje vol van fustenreuk, hoe zalig zou zij zich gevoeld hebben. Had zij thuis moeten blijven, en hem kunnen ontheffen van al zijn zorgen, en op reis kunnen sturen de vrije bergen in, welk een geluk al voor haar! Daar bij hem te zijn was natuurlijk te veel eischen, maar alléén hem gelukkig en gezond te weten; die drie zorgelijke rimpels van nu, uit zijn voorhoofd gestreken, rijk aan een schat van heerlijke herinneringen frisch als alpenbloemen, bij zijn terugkomst; een ander, een nieuw, levenslustig mensch met tintelende oogen! En omdat zij vrouw was, kon zij dit hem met vertellen zonder zekere spottende verachting op te wekken, en als zij man was geweest en hij vrouw, als zij de léélijkste, mis-maaktste, meest zedelooze, verachtelijkste man ware geweest, had zij kunnen zeggen: "Je bent mij het liefst op aarde. Zeg me maar wat ik voor je doen kan." Phils bruuskjolig gezegde schoot haar te binnen:
[173:]
"Juffrouw, bent u wel heelemaal gek, blijf me met uw onwijsheid van m'n lijf. Ga naar huis en schaam u.' Tot zoo iets zou hij in staat zijn, al zouden zijn bewoordingen ook anders wezen. Bah.' "Ik vind 't naar voor u dat u er nu niet eens uit kunt," vervolgde zij, zoo luchtig zij kon, "maar 't komt nog wel," besloot zij overtuigd, "u is zoo ijverig, ü móét slagen in het leven." Hij keek op, haar vogelsnel aan, met iets tintelends in zijn blik. Zij kon niet raden of hij af-of goedkeurde haar gezegde. Misschien was zij van oordeel, dat zij een weinig onbescheiden te veel in hem wilde doordringen. "U neemt me niet kwalijk?" vroeg zij, in haar overfijngevoeligheid van delicaat-denkende vrouw. "Neen, zeker niet," haastte hij zich vriendelijk te zeggen, getroffen door haar kieschheid: "O, ik zal nog wel eens slagen!" voegde hij er opgeruimd bij .... "'t Is nog zoo heel erg niet met me," "O, wel neen," zeide zij. Hoe hongerde zij naar zijn vertrouwen! Was zij de eenige niet, die er aanspraak op maakte? Hij sloot haar maar steeds buiten met haar groote, teedere, aanhankelijke liefde, die knaagde aan haar levenskrachten; ze opat heel, heel langzaam; ze vernietigde bij heele kleine beetjes in zoeten wemoed. Zonder hem, zou de familiekwaal haar mogelijk ontzien hebben.... zou zij hebben kunnen bloeien.... En toch was haar eenige schat zoo lang zij leefde; de wetenschap dat hij bestond. En over dit alles, gistend in haar denkvermogen, praatte zij snel heen, wereldsch, rafelluchtig, over haar reis, over de hotels waar haar moeder en zij zich zouden ophouden, over de gezelschappen die zij verleden jaar herfst hadden aangetroffen. En hij, de aristocraat in gevoel, ideeën, smaak, leefde onwillekeurig even mee, genoot even van dit verfijnd leventje, dat het noodlot hem had ontrukt. Hij luisterde toe met een glimlach, waarvan hij zichzelf niet bewust was, ongehinderd nu door de kantoorbanaliteit. Iets in zijn natuur trad de hare tegemoet. Hij óók was geboren om de vingers te doopen in rozenolie. "O ja, ik ken nog wel die Riviera... acht jaar geleden was ik er...." hij noemde de plaatsen op.... in een haast die haar wel een beetje kinderachtig toeleek. Alsof reizen daar een verdienste was... Hij stak haar eensklaps de hand toe: "Ik moet u weg jagen, u neemt me niet kwalijk? Ik wacht een reiziger." Iris verhief zich vuurrood, snel, als deed een veer haar opspringen; het ontstelde haar dat hij haar moest vertellen hoe het hoorde. Zij was nu toch te ver gegaan. "U neemt 't mij niet kwalijk? Ik ben heel onbeleefd. Ik zit u hier maar op te houden, te klappen als een ekster, en we hebben een salon vol menschen zeker, dit is mama's jour, en ik moet helpen ontvangen. Enfin, de kennissen zijn aan mijn zonderlingheden gewoon... " "Zie ik u nog voor u weggaat, juffrouw... e.... och, daar kan ik weer niet op uw naam komen... "
[174:]
"Dat is aardig...." zei zij, langzaam wit wordend tot om de lippen, die glimlachten, ondanks den dood in het hart. "Aardig? 't-Is een fout, die me zelfs bij heele goeie kennissen overkomt .... ah ja .... van Rhenen ...." "Als u de namen voor de rekeningen maar niet vergeet!" sneed haar spot. "Dan ziet 't er slecht uit voor de firma. Ik zal uw chefs waarschuwen." "Nou, zóó erg," half lachend, half verlegen, voelend dat hij haar onaangenaam was geweest... "'t Is waar, 't is een fout van me. Ik zal 't nu niet meer vergeten, juffrouw van Rhenen." Hij keek haar zoo schuchter aan, dat zij hem terstond vergaf; zijn meerdere, en voor 't eerst dien middag haar innerlijk goed in bedwang hebbend. "Adieu, mijnheer Wybrandts. Ik vind u een boozen broer ten opzichte van Phïl, en ik neem zoo'n prijscourant mee van u, om papa en mama onder de oogen te duwen. Anders denkt u nog dat ik kwam uit puur eigenbelang... " Hij opende beleefd de deur en liet haar uit; en zij zweefde voorbij een knecht, die een vat wijn rolde, en achter in het pakhuis gewaagde van die pracht van een dame die den chef was komen spreken, er geheimzinnig bijvoegend, dat hij ook wel eens de chef wou zijn. Richard, wiens alles opmerkend oog wel zag hoe de man Iris nastaarde, giste dergelijke praatjes voortvloeiend uit dit bezoek, met scherpe intuïtie; blij bijna dat Iris geen klant was, en hier nimmermeer zou komen. Zijn puriteinsche persoon haatte zeer te zijn in de monden der menschen, al waren het slechts die zijner ondergeschikten. Iris was te mooi om onopgemerkt te blijven. Zij was lief voor Phil, maar van zoo'n opdringende en onpractische liefheid. Het maakte Phil maar ontevreden; enfin, gelukkig dat Phil van niets wist. Iris nam den omnibus, om naar het einde Laan van Meerdervoort gedreund te worden. In den omnibus kwam haar luitenant-aanbidder Rolle haar met blij en fier saluut begroeten, vol bewondering voor haar gedistingeerd toiletje. Hij zette zich met de vertrouwelijkheid der alge- heele toewijding naast haar, en vertelde dat hij verwonderd was "freule" van Rhenen hier aan te treffen; hij was juist op weg naar den salon van mevrouw haar moeder. "De jour was toch niet uitgesteld?" Hij vroeg het zoo bezorgd-angstig-gewichtig, dat Iris groote moeite had een proestente onderdrukken. "O neen," stelde zij hem gerust, "dat wereld-evenement heeft plaats, maar we gaan binnenkort op reis, en nu moest ik nog wat winkelen voor mijn toilet, mama ontvangt terwijl alleen... " "Och kom," de luitenant boog vergenoegd: "Altijd een zeer aangename '
[175:]
bezigheid voor dames, wel de aangenaamste die ze zoowat hebben, meen ik te mogen veronderstellen... " besloot hij schalks. "O ja?" vroeg Iris, niet geneigd te protesteeren; zich te hoog voelend om zijn vlakheid tot haar op te heffen. "Zit u graag in zoo'n ding?" vroeg zijn fijne stem ietwat benauwd, "in zoo'n omnibus, en verwaarloost u zoo uw équipage?" hij puntte zijn Kaiser-snorretje nog wat op. "O ja, dat vind ik wel eens prettig 't is zoo'n vertoon altijd te rijden, en dan wordt je zoo loom en lui. Ik rijd nu terug, maar ik ben naar de stad gewandeld." "O ja, wandelen is ook héél gezond, héél gezond!" dokterde de luitenant En haar willende toonen hoe thuis hij was in de natuurlijke historie, af deeling: ,Mensch,' zei hij: "En 't bevordert den bloedsomloop zoo." Iris verwachtte dat hij nu zou gaan vertellen dat de bladeren in den zomer groen zijn, doch hij vroeg met innemende bescheidenheid: "En welke magazijnen mogen al zoo op uw voorkeur bogen?" Iris wilde antwoorden: "De poffertjeswinkels," maar hardop betuigde zij niet te kunnen antwoorden, eer hij een zekere categorie van winkels noemde. Er waren zooveel winkels, welke hij bedoelde? banketbakkers-, bloemenwinkels.... hij generaliseerde te veel. "O neen, modes natuurlijk. Ik begrijp wel dat u Parijs, Brussel, ja zelfs Londen en Berlijn voor uw keus prefereert, maar hier in dit kleine Haagje moeten toch ook wel magazijnen zijn, die zich mogen verheugen in uw .... e... gunst... " Iris werd er wee van. Wat sprak die man toch met zijn kameraden? Dacht hij dat elke onzin komend van hém nu maar goed genoeg was voor een vrouw? En wat kon 't hém schelen waar zij haar goed kocht. Zij maakte zich er lachend af, vertelde hem dat hij veel te veel wou weten, en op de grens stond die de bescheidenheid scheidde van de onbescheidenheid. Zij hield hem braaf voor den gek, en zag den armen jongen blozen tot aan zijn licht blonde wenkbrauwen, en verward worden uit wroeging over zijn fatale nieuwsgierigheid. "Kom, kom, 't is niets!" begenadigde zij hem eindelijk, overtuigd dat hij zich graag veranderd had in een winkeljuffrouw van een magazijn waar zij kocht. "De luitenant look dus op als een besproeide distel, groeiend in haar gunst," typeerde Iris het in haar gedachten. En zij praatte verder heel opgewekt en blij met hem over de dagelijksche dingen zoo; Richard geen oogenblik uit haar geheugen. Al dacht zij niet steeds direct aan hem, het embryo van denken aan hem lag daar in haar geest, gereed zich te ontwindselen; het was een bewustheid van hem diep in heur hersenen, op den bodem haars harten, die haar zelden verliet sinds zij hem kende.
[176:]
Zij ging naar boven om haar hoedje af te doen, en trad daarna de suite van de bel-étage binnen, waar, in de verte, haar moeder, staand voor een canapé, op welke, naast haar, een oude dame gezeten was, eenige bejaarde bezoekers begroette. Iris, op den drempel van den ledigen voorsalon, zag dit over de hoofden der inzittende menschen, wat verkleind, in perspectief, achtergrond eener wei-bezette schilderij. Komend uit den blanken corridordag, hield zij de hand boven de oogen om te zien, wie er al zoo zat in den neergel aten-store-schemer dezer oud-blauw zij-damasten suite, met wandvakken namaak-achttiende-eeuwsch, gevat in de delicate ornamentiek eener witte en dof-vergulde omlijsting. "O ja... zij zag al: de gewone visite-lui, de d'Ably's, de van der Krachts, de Waltersen; luitenant Rolle zat er ook al, een komeet in een krans van jonge dames, die hij trok. Vervelend, nooit eens een frisch, nieuw mensen. ..." Onhoorbaar, langzaam voortglijdend, haar stapjes ingehouden in tegenzin, over 't dik fletsblauw en roomwit tapijt, keek Iris zich achteloos na, over haar schouder heen, in een der hoog-breede Louis-quinze spiegels, waarin gedeelten kamer zich aardig verdubbelden tot schijnvertrekjes, en zich, in beide salons, kaatsten, van de zoldering af, de fontein-en-bekkenvormige kristallen kaarsenkronen, die het water van hun witten doorschijn in koepelbolle snoeren lieten neersidderen, en opspoten. Een enkele zonnevonk, dringend door de jaioezielatten, wekte nu en dan in ambergoud of bloedrood den sluier hunner prisma's, die sidderden van droppels flauwblauw en glimpjes bleekgroen, verschichtend plots tot een fakkelend kleurenspectrum bij een lichtspeling van buiten, zooals Iris' snel deur openen, met die flakkering van gangblank achter haar. In den achtersalon, iets klaarder, waar blauwe pluche, zwaar neerlatend, zich drapeerde boven oud-gele kant, dekkend de een weinig geopende glasbreedte der belendende bovenserre, merkte Iris op hóe één groote robijn gestadig bleef branden zijn rood vuur, tusschen 't glansloos diamant, midden in de kroon, als haar kloppend gloeiend hart; standvastig bakensein, rood vonkend ook in het plafond, boven de hoofden der bezoekers, die zich koelden van de blakerende stratenhitte, in de weldadige schaduw-atmosfeer van deze gedistingeerd modern-antieke zaaltjes in welkend blauw. Bezoekers, die wellevend zaten te babbelen, met aangenaam gematigde vriendschappelijke stembuigingen, dooreen, in hooge rechtruggige fauteuils, lage leunstoeltjes, en op wit en verguld omlofwerkte blauwe tabourets. Het hinderde Iris een beetje, dat de salons niet vol komen streng in stijl waren, maar enfin de bezoekers genoten evenzeer hun thee, ze fijntjes slurpend uit den porseleinen doorschijn hunner kopjes, roerend de apostellepeltjes nuffig in het teederbruine vocht. De thee mengde haar gedroogd bloem-aroom met de frissche fijnstekende geuren van gloire-de dijons en maréchal-niel rozen, die haar perzikblos en hel
[177:]
citroen in voornaam losse bloeiweelde slingerden uit ranke venetiaansche vazen, op console, of naast onyxen lamp bedolven onder witte kant, op rond marmeren tafeltje omschomrneld door guldenen kettingbogen. De luxe van haar thuis was Iris nooit opgevallen als nu, na dit bezoek aan Richard. Wat een afscheidsvisities zou zij te maken hebben overal goedendag-zeggen, alles uitleggen tot naar wordens toe. Je terugkomst weer beloerd met argusoogen; je was zoo'n goede partij met je paar duizend rente meer dan een ander. Zij stond opeens midden onder de groepen. "O, Iris, daar heb je Iris!" Iedereen verhief zich verrast, handen, handjes staken zich uit; de oude heeren maakten, verstout door hun leeftijd, die hun 't recht gaf, complimentjes, door de jonge liever en tête a tête geuit. Jonge dames dromden om Iris heen, een bouquet van zomertoiletjes; zeiden haar dat 't schande was te gaan winkelen, haar plicht te verzaken; en de jongelui voegden hun tenors en barytons bij dit vogelgeschetter, dat luid tjilpend brak tegen de wanden. Iris moest onwillekeurig meespelen in dit orchest van vroolijkheid; zij werd als gewoonlijk eerste viool; zeide lachend haar kleine satiren en vermaakte den heelen salon; terwijl de gommeux en dandy's geveinsd-treurig afdropen, hun handen aan de ooren. Zij beroemde zich op de groote edelmoedigheid van haar moeder en haarzelf, die er nog ontvangdagen op nahielden in een tijd dat niemand het deed; alle recepties waren voor goed naar den winter verbannen, maar mevrouw van Rhenen en zij waren zóó edelmoedig, zij kónden het maar niet laten hun kennissen te beweldadigen. Gelukkig was 't nu voor 't laatst. "O Iris!" kreet een koor.... "Ik bedoel in dit seizoen!" en zei lachte helder op, zoodat zij haar allen vergaven met een "Dié Iris!" "Wie ging er nog meer op reis?" informeerde Iris. En voor de dochters die niet op reis gingen, ging zij een goed woordje doen bij de mama's, die lachend haar hoofd schudden, ophemelend de Kurhausavonden, pic-nics, en het Scheveningsche strand, boven welke haagsche genietingen zij niet konden begrijpen, dat iemand iets anders verkoos. De dochters verzetten zich, bewerend dat de mama's dit het vorige jaar in Thüringen of Trouville toch wél hadden begrepen. De mama's troostten met beloften van 't volgend jaar reizen; de jonge dames pruilden, eentonig vindend 'tzelfde, ieder jaar eender van répertoire, en de menschen, altijd dezelfde dat eeuwigdurende Kurhaus, met de muziek wel heel mooi, maar altijd Kurhausklanten Iris besloot daaruit dat de begripsvermogens der respectieve mama's zich verwijdden of vernauwden met de ringen die hun beurs omsloten. "Hè, ik wou dat er nu hier eens een heel nieuw, frisch mensch binnen-
[178:]
kwam!" zei zij, beslist knikkend tegen een veertigjarigen baron met een half kaai hoofd, die haar moeder nog uit Engeland kende. Hij noemde haar een ondeugend kind. "Ais iemand iets waars zegt, moet hij een kind zijn," zei Iris. "U wilt toch niet beweren dat u nieuw en frisch is ik bedoel: wij kennen u al eeuwen, ik heb menige pop van u gebroken.... U moet nooit iets kwaads trekken uit 'tgeen ik zeg, ik heb altijd de vriendelijkste en onschuldigste bedoelingen. Maar ik kan 't niet helpen, ik wou dat er hier nu eens een gloednieuw en oorspronkelijk mensen kwam ...." "Hier is er al een!" Hij wees lachend met zijn vinger naar de deuren van den voorsalon, welke zich openden om binnen te laten... Grace Wybrandts... Die, als verschrikt over een stoute daad, bijtend op een wit katoenen h andschoen vinger, haar blik, - onder uit den platten rand van een grooten matrozenhoed, onder haar kin vast met een elastiek a la stormband, - peinzend liet wandelen over het gezelschap in de verte; haar gewone brutaliteit ergens maar niet hier. Iris schoot in een lach, terwijl een opschrikken den blos toch sloeg met een stoot uit haar wangen; want dat kind had iets van Richard, was een beetje Richard. "Grace?" zij veerde omhoog, en snelde toe op het kind; alle hoofden nieuwsgierig naar het tweetal gewend. Grace wendde zich af, een vuurroodde wang drukkend tegen den muur, terwijl zij zich vastklampte aan Iris. Toen keek ze schichtig op, snel ratelend met haar metaalstemmetje: "O Irisje, ik wist niet dat je zooveel visite had, ik kom maar even.... ik ga weg.... ze zullen thuis zoo kwaad zijn dat ik gekomen ben, en ik heb maar 'n linnen jurk aan, en jijzelf bent zoo keurig en al die dames.... Jaantje zei dat je thuis was, en of ik maar naar boven wou gaan, ik wou je iets laten zien, maar nou durf ik niet! Wat zou doggie zeggen als hij me hier zag? Zoo eng... " Iris kuste haar, den arm leggend om haar schouders. "Wil je niet even mama goeienmiddag zeggen, poes, en een kopje thee of een glaasje limonade drinken? Je bent zoo warm.... Ik vind 't heel lief van je dat je gekomen bent, heerlijk, hoor Ik verlangde naar een nieuw frisch mensch, en jij bent een dot." "Vind je werkelijk, Iris? O verrukkelijk. Ik hou zoo dol van jou ook. Maar hindert mijn jurk heusch niet, en mijn hoed en mijn laarzen op 't mooie kleed? Ze zijn vol stof. Wil ik nog even naar buiten gaan om mijn voeten goed te vegen?" "Nee, nee, nee, kom nu maar mee, malle meid, wees maar niet bang. Niemand zal je opeten!" Grace hield, in spijt van deze vermaning, de oogen neer, en toen stijf dicht als een blinde, terwijl Iris haar leidde door de groepen elegante dames en heeren, die lachten om de verschijning van
[179:]
dat kind; en tusschen welke Grace schuw als een wezel ineenkromp, bepaald met pijn van beschroomheid. Zij deed haar oogen pas open, toen mevrouw van Rhenen met haar stootenden engelschen tongval riep: "Oh mhijn kleine Grace.... come and kiss me, darling. Dat is heel aardig van je, hoor." Grace verhief zich op de teenen om mevrouw van Rhenens kus te ontvangen, en liet haar roodbruine kijkers vol en groot weiden in onderzoek over mevrouws gelaat. "Ik ben zoo blij dat u niet boos bent," fluisterde zij, "anders zou ik dadelijk naar huis gaan. Maar u en Iris zijn bepaald snoezig, want ik geloof dat alle andere menschen wel boos zouden zijn, en dan zou ik nooit meer hier durven komen. Ik heb Jessie zoo gezeurd, eerst mocht ik niet, en Jess wist zeker ook niet dat u zooveel visite had... ." "Grace, kleine babbel, kom hier zitten en laat zien wat je gekocht hebt!" beval Iris. "Ik stel het gezelschap voor: juffrouw Grace Wybrandts." Met een sprong van haar lange beenen was Grace tot groote hilariteit van iedereen in eens bij Iris, en toonde haar en den baron twee portretjes van tooneelen uit het leven van Marie-Antoinette; Grace dweepte met dit tijdperk, en vooral met Marie-Antoinette; sliep 's nachts met een boekdeel over de fransche revolutie onder haar hoofdkussen, en kende op haar duimpje de namen der voornaamste acteurs in dit veel-bedrijvig bloedig drama; weike namen zij smakkend met de lippen placht op te sommen, als proefde zij roomtaartjes, tegen Antje. "Vind u niet beeldig?" vroeg zij in bewondering den vriend des huizes. ,Je hebt een curieusen smaak, hoor, voor zoo'n kleine meid." "Curieus, niets curieus, wel leuk!" flapte Grace, nu volkomen op haar gemak, in, tegen den langzaam-deftigen, welgearticuleerden volzin uit den salonheeren-mond. "En weet u wat ik ook graag wou hebben: dat van Marat, toen Charlotte Corday hem doodstak in het bad. Ik begrijp niet hoe ze 't dorst te doen, ü? Ik zou niet gedurfd hebben, als ik vlak bij hem was geweest; nee, dat vind ik toch zóó eng. En 't was toch wel vreeselijk voor hem zoo ineens doodgestoken te worden.... want hij had er in 't geheel niet op gerekend." Grace peinsde over deze voor Marat onaangename omstandigheid, terwijl ze haar droge tong laafde aan een glas limonade: "Hè, verrukkelijk!...." onderbrak zij haar meditatiën. De baron hield niet op haar een zeer curieus kind te vinden; en met den slimmen spreeuwenblik in haar oogen nam zij hém op, en de rest van de bezoekers, waarvan eenigen zich gereed maakten om te vertrekken. "Waar heb je dit nu weer gekocht, Grace?" vroeg Iris, "bij Goupil? Daar haal je ze altijd, hè?" Grace's mond wijdde haastig open: "Ja, zoo leuk en ze zijn zoo beleefd; verbeeld je, dat ik altijd een stoel krijg. En dan wordt er een
[180:]
groot album voor me gelegd, en mag ik de plaatjes uitzoeken. En ieder portret kost maar een kwartje. Ik dacht niet dat ze in zoo'n mooien groo-ten winkel zoo beleefd zouden zijn voor één kwartje, ü wel?" vroeg zij den baron. "Ze laten ze heelemaal uit Parijs voor me komen, want zij hebben ze hier niet. Ik heb ze net thuis gekregen." Hij betuigde nog nooit voor een kwartje bij de bewuste firma gekocht te hebben; maar het was toch wel aardig, dat ze zoo beleefd waren. "O ja!" ratelde Grace, "ik vind 't ook, en dan ... .nee maar, ziet u, den eersten keer dorst ik er niet ingaan, ik heb wel een half uur buiten voor het raam staan kijken, ik was met een vriendinnetje, en die zei: ,Kom laten we maar,' en toen zijn we gegaan! Maar ik bibberde op mijn voeten." "En hoeveel plaatjes moet u nu wel hebben vóór de collectie compleet is?" vroeg een oude heer, die rechter was, op zoo'n rechterlijke wijze aan Grace, dat zij er van schrikte en hem bedremmeld aanzag. "O.... e dat weet ik niet...." sprak ze eindelijk, "ziet u, ik geloof dat ik er nog een massa moet hebben." "Jij gaat eens met mij mee, Grace, en dan mag je uitzoeken!" beloofde Iris. Grace sloeg een hand voor haar mond, om het niet uit te gillen van dankbare verrukking. "O heerlijk want 't duurt zoo lang, eer ik een kwartje bij elkaar heb, en als ik een kwartje heb uitgegeven, hou ik niets meer over. En dan is doggie zoo kwaad, hij zegt: je geeft je geld uit aan gekheid, en hij heeft niet graag dat ik zooveel van de fransche revolutie hou. Maar ik zeg, ik móét een illuzie hebben, al is 't maar een plaatje. 't Maakt me blij, want als ik er een gekocht heb, ben ik blij, en als ik er haast weer een koopen moet, ben ik ook blij... " "Benijdenswaardig!" vond de baron, een lichten geeuw onderdrukkend, en hij dacht aan zijn uren van verveling, zelfs bij de mooiste opera, het prachtigste landschap op reis, de fijnste diners, en de uitgezochtste tentoonstellingen. "Wie is doggie?" vroeg hij met eenige belangstelling. Grace zoog haar wangen in, proestte, kleurde even, en beet haar lip om: "O ziet u, zoo noem ik mijn oudsten broer, hij is zoo gezellig zwart, zoo leuk, en heeft zulk geel vel, en daarom noem ik hem doggie, hè Iris? Hij is een snoes, en zoo goed, hè Iris?" "Ja, ja, zeker!" zei ïris in een gemaakt lachje, dat al haar trillenden angst moest verbergen, terwijl zij zich bukte naar een voetkussen. De oude heer haastte zich haar behulpzaam te zijn en zoo kwam het dat haar wang vlak in zijn grijzen baard viel, tot onmetelijke pret van Grace, die zeer ongezelschapachtig daarom gilde, gelijk een schoolkind op een speelplaats.
[181:]
"Ik kan 't niet helpen!" zei Grace, "maar ik heb altijd lach, als twee menschen hun hoofden tegen elkaar stooten." "En uw broer is zeker officier, hè" vroeg een jonge dame, die gaarne alles wilde weten, aan Grace. "Nee," zei Grace verwonderd, "dat is mijn zwager Gual Kern! Kent u die? Maar Con is op een notariskantoor en Rïeg is op een wijnkantoor.'1 "Dat was een schrik voor de goe gemeente," voelde Iris, toen een zwijgen Grace's argelooze aankondiging volgde. Daar zag zij Kern zitten, verheerlijkt in den glans harer liefde, den gulden straalkrans van martelaar om zijn vluggen zwarten kop, in dat zelfde wijnkantoor. En haar hart, onstuimig als de zee, sprong tartend op, en brak haar uit de oogen in stroom van triomfantelijk blauw, dat onmiddellijk streng donker werd gebeten tot bijna purper, door het sterk water harer geringachting. Haar appels boorden vooruit, terwijl de gezelschapsglimlach steeds omkerfde haar mond, ten einde te bestudeeren de physionomieen van sommigen harer gasten, op welke de thermometer der welwillendheid door een plotselinge verandering in gemoedsatmosfeer, met roekeloozen val van kwikzilver, gedaald was van schadeloozen lauwtegraad tot strakke onmeedoogende vriespuntkou, 't Notariskantoor bleek nog iets, maar 't wijnkantoor deed de deur der burgerlijkheid dicht. Te bourgeois om te slikken! En Iris wist mevrouw d'Ably en mevrouw van der Kracht gekweld door toonbankvizioenen, terwijl de eerste met veel weten in haar linker-ooghoek, half tot Grace, half tot haar met een theelepeltje spelende buurvrouw lief-gerekt klankte: "Ah, de koopmans stand zéér nuttig heel nuttig." Mevrouw van der Kracht scheen intusschen een massa belangwekkends waar te nemen in den gesmolten 'theesuiker op den bodem van haar kopje, nieuwe kaleidoscoop, waartegen zij glimlachte. Grace, wier levendige kijkers van versche indrukken ontvangend argeloos kind, alles gretig indronken, en schoten kwiek van het eene gelaat naar het andere, Grace werd gekweld, onrustig, door dat neergehouden glimlachje. Wat keken die menschen gek! Net of Rieg daar iets deed dat niet goed was! Grace's hartje welde vol warm medelijden: "Haar lieve góéie dóggie! och, die snoes! veel liever dan die spoken!" Rïeg hoorde in dat wijnkantoor. Zij, Grace kon hem zich, na papa's dood, niet anders voorstellen dan: dóggie gaand naar kantoor, komend van kantoor, om door haar vertroeteld te worden als een pop. Hoe kón eigenlijk anderen menschen vreemd toelijken wat haar zoo bekend was als haar gezichtje zelf? Zij vermoedde een tikje boosaardigheid a la mevrouw Meulernans, maar weer anders, in die chique dames; haar ontzag inboezemend door hun kant en satijn. En haar gulle kinderziel die instinctmatig getast had naar een sympathieke snaar om aan te slaan in de hunne, liep, als een
[182:]
bloemklokje door regen, vol treurigheid; rilde schuw achteruit, een krokusje in noordenwind; wendde zich pruilend af. Zij voelde zich plots zeer alleen daar, en wenschte dat zij niet gekomen was. Maar Iris sloeg den arm om haar heen, en zij nestelde zich onmiddellijk tegen Iris aan, met een zonblinkend gezichtje. Mevrouw van Rhenen, naar wie zij schuin keek, opende de poort haars harten onmiddellijk voor kleine Grace, en liet klinken haar een weinig naïeve engelschachtige phrases, met een beetje geraaktheid in haar stem en houding van gastvrouw; want het hinderde haar: deze goedkeurende afkeuring van Richards particuliere aangelegenheden. Zij had het over jongen meneer Wybrandts; een van de verdienstelijkste jonge mannen dien zij kende, een werker, een geleerde, en zijn zusters waren allerliefste meisjes. Grace's gezichtje schitterde, dat van Iris hield zich hout-strak. Zij besloot mama straks een kus te geven, omdat zij zoo lief gesproken had voor den man, die zoo even haar, Iris' naam niet had geweten. Een vloed van bitterheid overwrangde haar, ook toen zij luisterde naar de gemurmelde woorden van adhesie der gasten, allen schijnbaar doorhuiverd van grooten eerbied voor iemand die zijn leven sleet in een wijnkantoor; terwijl Iris in hen voelde hoe blij zij waren niets met een dergelijk kantoor te maken te hebben, en hoe vreemd zij het vonden van Mevrouw van Rhenen: dat deze duldde in haar huis menschen uit een wijnkantoor; waar zij even met opgetrokken neus inkwamen om bestellingen te doen; alhoewel enkelen hunner er geen bezwaar in zagen, in hun verachting voor den koopmansstand, de rekeningen uit zulk een wijnkantoor zóó goed te verbergen, dat zij ze in jaren niet konden vinden. Grace oordeelde 't noodig den baron uit te leggen dat doggie geen koopman was maar chef. Niet dat Grace's bevattingsvermogen iets verlagends kon bespeuren in 't woord koopman, maar zij wilde doggie zoo hoog mogelijk in de achting doen rijzen, omdat "koopman" niet in den smaak scheen te vallen. Het was haar als toen zij verleden jaar een groote pruimenpit had ingeslikt, die onaangenaam in haar maag bleef liggen. Mevrouw d'Ably stond op, om afscheid te nemen van iedereen; kwam bij den baron, wiens spichtige witte hand met lange onberispelijke nagels reeds geruimen tijd Grace's aandacht getrokken had. Zij zou ze dadelijk hebben afgebeten! Wat een kluif je, en hoe kon hij rusten eer ze kort waren! "Adieu, meneer, de Beake?" Mevrouw d'Ably glimlachte, ritselde, ruischte, was allerliefst, keek allerliefst, deed allerliefst. De baron, zeer lang, zeer dun, zeer droog, zeer beenderig, "kraakte zijn rug bijna in tweeën!" meende Grace, die gedachteloos overluid herhaalde "de Baeke", den naam proevend als een vreemd soort van bonbon, die zij op haar tong om en om wentelde.
[183:]
Mevrouw d'Ably oordeelde het noodig dit kind uit het wijnkantoor eenig begrip in te pompen van het feit dat zij zich hier bevond met zeer chique families en zeer hoogstaande personen, wier verschijnen alléén alle wijnkantoren te niet deden. Was haar broer nog schilder geweest of musicus, want 't was mode, nu er zoo aan kunst gedaan werd, die lui te protégeeren, vooral als zij werkten op Toorop-, mevrouw d'Ably sprak 't uit Tooróóp- of Wagner-manier.... maar een wijnkantoor.... Daar om lachte zij allerbemïnnelijkst tot Grace, en zei, haar oogen vriende lijk toeknippend, schijnbaar ongedwongen beschermend: "Ja, deze meneer heet zoo: de Baeke baron de Baeke van Oud-Berdenstein." "Oo," mijmerde Grace overluid voort: "Vind u 't prettig dat u een baron bent?" Iris proestte, en Grace, plots uit de gezichten rondom gewaar wordend dat zij iets zeer vreemds had gezegd: "Och ja, ziet u! Ik bedoel, in den ouden tijd zou 't toch prettiger voor u geweest zijn, omdat je 't toen kon zien. Dan zou u een fluweelen pak hebben kunnen dragen, met van die satijnen poffen, en een degen en een baret, of later zoo'n fluweelen jas met zooveel kant uit de mouwen en zoo'n mooie witte pruik Iris, is dat nu niet waar? 't is toch naar voor meneer dat niemand 't zien kan.... Met koningen en koninginnen en prinsessen ook - dat denk ik zoo dikwijls, en ik praat er wel over met doggie, .orndat die veel van koninginnen houdt, geloof ik.... 't Zou toch prettiger voor ze zijn met rood fluweelen mantels. Wat hebben ze er nu eigenlijk aan, ze zien er net uit als gewone menschen. Nu is er niets meer aan.. Iris gilde het uit; mevrouw d'Ably stoof, een verontwaardigde massa fransche faille, kant en gitten, ter deure uit; er was een algemeen gelach om Grace, die vuurrood werd. "Dat kind is een clown", zei de baron met hooge-kraak-piepstem, "een ware clown, maar heel amusant." En hij zei iets tot Iris in het Fransch, dat Grace niet verstond, doch dat haar geruststelde door Iris' kus. "Ze is mijn dot. Is ze nu niet nieuw en frisch?" "Heel nieuw en heel frisch," vond meneer de Baeke, in spijt van alles, welwillend neerlachend op Grace, en haar de hand toestekend. Grace wilde het goedmaken; zij meende tóch, omdat er zoo gelachen was, den baron onaangenaam geweest te zijn; daarom waagde zij in snelle poging, zeker, dat dit hem in de hoogste mate moest streelen: "Wat heeft u prachtige lange nagels! met zulke witte randen! maar breken ze niet gauw? Bij mij zouden ze dadelijk breken En is 't geen moeite ze schoon te houden? Bij mij zouden ze dadelijk vuil zijn. Maar u poetst er zeker lang op." Iris bukte van het lachen: "O Grace, Grace, kostelijk kind! Zoo lang er kinderen als jij leven, kan de wereld zich niet vervelen. Meneer de
[184:]
Baeke zal je eens op de thee verzoeken, nietwaar meneer de Baeke? Neem dat kind nu bij u in huis, en al uw spleen verdwijnt!" "Pas maar goed op je Marie-Antoinette's, hoor!" waarschuwde de baron, "anders verlies je ze nog." Grace stond eindelijk op straat, hollend naar huis. "Wat is dat voor een familie, heb ik die hier ooit gezien?" vroeg de baron. "Revers de fortune?" "Ja!" zei Iris, "maak u maar niet zoo voogdachtig ongerust, Grace's stamvader was er tegelijk met Adam. De de Baekes vallen er heelemaal bij in 't water." Op hun kade ontmoette Grace Ro, wie zij een gejaagd, doorhijgd, onsamenhangend verslag deed van haar weervaren: "Die rarige baron, die spoken van dames, die witte nagels, o nee maar Ró, toen zei mevrouw van Rbénen, o nee maar mevrouw van Rhenen was een snóés, zie je.... hoor nou!" Ro vergat, van schrik over dit alles, haar geliefkoosd Duitsch. "Kind!! ben je mal om te gaan op een jour van mevrouw van Rhenen!? Daar zou ik niet durven gaan, en ik ben zooveel ouder dan jij. Grace, je mag nooit meer zóó iets doen, hoor. En in je school jurk...." "Het is mijn schooljurk voor best, voor mooi weer, en niet voor regen... Zeg nu maar niets tegen doggie " "Doe 't nu nooit weer nee, ik zeg niets...." "Geef me er een zoen op!" huilde Grace half, "anders doe je het toch. Als ik doggie beloof iets niet meer te doen, geef ik hem er altijd een zoen op; 't is zoo goed als een eed, heeft hij gezegd. Denk nu even aan onzen lieven Heer er bij, want dat moet ik dan ook altijd even doen voor hém." "Daar dan!" zei Ro, zich heel ernstig houdend om den indruk van plechtigheid niet te breken. En zij marcheerde Grace naar huis met iets schoolmamselac tigs. Jessie verbleekte, toen zij 's avonds laat in 't geheim vernam wat Grace gedaan had, "O Ro, nee maar .-..."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina