doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Intra Nos
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925
(eerste dr. 1902)


[184:]

DERTIENDE HOOFDSTUK.
Olivier en Betsy dragen bij tot de genoegens van den avond.

Toen Iris en haar moeder 's avonds even aanwipten bij de Wybrandtsen om "goedendag te zeggen," Iris vond dit een gezelliger tijd dan overdag, troffen zij er een heele vergadering aan, Kern met zijn mama en Olivier met familie.

[185:]

"O, kijk eens, dat is een lieve verrassing!" riep Jessie, en Phil en Ro galmden: "O, du mein geliebtes... " welken uitroep zij zelden in extase
voltooiden "en die nog een massa meer aan de veronderstelling overliet", zei Phil, terwijl zij Iris knuffelde.
Iris en mevrouw bogen voor mevrouw Kern, een statige grijze oude dame; een Amsterdamsche dame, geboren op de Heerengracht, een paar huizen van de Bocht af; wier ouders in Amsterdam hadden gewoond; wier heele familie altijd in Amsterdam had gewoond; die niet kon buiten Amsterdam, en niet begreep hoe een Amsterdammer ergens kon aarden dan in Amsterdam, en niet begreep hoe iedereen niet verlangde te wonen in Amsterdam, want Amsterdam was de eenige bewoonbare stad in Holland, "de rest was maar province." Nadat mevrouw Kern dit mevrouw van Rhenen welwillend had meegedeeld met matte, verflenste stem, Het zij zich zakken in haar rieten fauteuil, en waaide zich in statig tempo, in menuet-tempo, vond Phil, toe met een antieken waaier van vergeeld en beschilderd wit satijn, die Grace om de vijf minuten even moest bekijken. "Hè toe, mevrouw, zoo doddig."
"Oh indeed, you think so... " verviel mevrouw van Rhenen verstrooid in haar moedertaal, in antwoord op mevrouw Kerns uitweiding.
Phil deelde Iris fluisterend mede: dat zij Kerns mama zoo iets doos-achtigs vond hebben. Een vorigen avond, alleen met Richard en Ro, had Richard streng een verklaring gevraagd van die malle uitdrukking, en Phil gaf die nu ten tweede male aan Iris.
"Kijk, ze heeft wel moderne kleeren aan, maar ze staan haar niet; ze heeft zoo iets ouderwetsigs in haar gezicht en haar doen, net of ze lang in een doos is bewaard gebleven, en er tusschenbeide eens uitkomt, wel proper keurig en netjes, maar met iets droogs en oudbakkens toch, zoo'n oudbakken biscuitje." "O, je weet niet," vervolgde Phil, "wat een beproeving ze voor me is, al is ze een allerliefst mensch, (zij heeft me zoo'n prachtige satijnen doos met bonbons meegebracht), maar als ik nu eens wat hard spreek of lach, dan hoor ik den heelen tijd: "Geneer je toch wat voor Kerns mama." Ze logeert nu al een dag of vier hier, maar 's morgens staat Rieg als een schildwacht met Grace, die ook zachtjes moet wandelen, voor mijn deur, en zegt: ,Denk nou aan Kerns mama, asjeblieft.' Ro en hij zijn in den laatsten tijd net zoo'n paar .wachters van 't kasteel waakt!' Verbeeld je, mevrouw Kern dacht dat ik pas zestien was, en ze noernt me den heelen tijd: ,Philippientje' en dan voel ik me zoo'n kind. Rieg heeft een kolossaal ontzag voor haar en Antje ook; die noemt haar "de ouë mevra."
"Een lief huis dit, vindt u niet?" vroeg mevrouw van Rhenen mevrouw Kern.
Mevrouw Kern vond het een lief huis voor andere menschen. Wat

[186:]

haarzeïve betrof, zij zou hier niet hebben willen wonen; zij kon niet goed tegen dat helle schelle licht 't Was goed voor jongelui. Bij haar in huis was alles getemperd van licht, zoo in halfschaduw, begrijpt u." "O, daar hou ik ook zooveel van!" zei mevrouw van Rhenen. Mevrouw Kern
kneep de oogen dicht en luisterde toe, zeer blij een geestverwante te hebben aangetroffen.
Mevrouw Bronner praatte tegen Eulalia, die op haar schoot zat met een verbonden poot. Want Eulalia, in haar gretigheid om een musch te vangen, op een blijden Zondagmorgen, toen zij een tournee deed, had een te groote salto mortale genomen, en was schreiend van het dak gevallen. Eulalia had veel pijn geleden, was door Ro en Jessie verbonden, en wilde geen voedsel nemen dan melk en halfzachte eitjes, die haar met een lepeltje werden toegediend. Mevrouw Bronner had tranen in de oogen van medelijden, en zij en Lien en Koba luisterden ademloos toe, terwijl Ro het droevig verslag deed van Eulalia's val.
"O," viel mevrouw Bronner geestdriftig uit tegen Richard, om wiens snor iets eigenaardigs loerde, "meneer Wybnmdts, zóó toen onze Lien, na haar visite bij u, 't ons kwam vertellen, hield ik mijn hart vast Ik zeg tegen Lien: morgenavond ga ik er naar toe, want deelneming in zoo'n geval is altijd prettig, 't Arme beest had dood kunnen wezen...."
"Ja zeker!" zei Richard gemoedelijk, met den ernst dien Lien zoozeer bewonderde. Phil stootte Iris aan; Iris bestudeerde Richard.
"'t Verlies was nog te overkomen geweest," bromde Olivier, die, verscheen om te hooren wat Phil deze week letterkundigs had gewrocht, maar niet vermocht de jonge dame, die geheel in het bezoek opging, te spreken te krijgen.
"Ja!" betreurde mevrouw Bronner, "maar jij houd nu eenmaal niet van poesjes...." Een vroom verwijtende blik trof hem.
"Ik zou me er wel voor schamen!" bromde haar zoon.
"Olivier, wat ben je knorrig!" riep Phil zoetsappig,
"Ja, es ist ein schweres Dasein!" zei Olivier, "Gaudet patientia duris."
"O, wat is dat?" vroeg Grace gretig.
"Juffrouw, haal je kat in huis, 't regent!"
"Hè flauw, niks van aan! Doggie?"
"Och, meneer Wybrandts, ik kan u verzekeren," beweerde mevrouw Bronner door tot Richard, "daar hebt u nu onze Jansje, 't schepseltje
móést eigenlijk naar een asyl om afgemaakt te worden... "
"Zóó," zei Richard, die, thans in gedachten verdiept en mijlen ver weg, eigenlijk niet goed begreep van wie er sprake was, "is 't zóó erg?
't.... Is e toch geen dienstmeisje...." besloot hij tastend, eenigszins verlegen. Hij meende niet goed verstaan te hebben.
"Een dienstmeisje? Wel neen, Jansje, onze zwarte poes... M'n schoon-

[187:]

zuster, ziet u, zegt: ,Gesien, je hebt maar één woord te spreken, en ik breng ze naar 't asyl.. ..' Maar ik kan 't niet. Want als ik denk: Jansje, 't is door mij dat je naar je dood gaat, dan deinst m'n heele ziel terug..." Mevrouw Bronners hand legde zich op haar hart. Olivier had zijn
moeder nog nooit zulk een tragisch-poëtische uitdrukking hooren gebruiken, zelfs niet toen zijn vader, een achtbaar ambtenaar aan het belastingkantoor, stierf. Er was klaarblijkelijk een poes toe noodig, om poëzie uit haar te doen spranken. En uit verveling mijmerde Olivier over de wroeging die zijn moeder was bespaard gebleven, reciteerend voor zich heen, om zich wat te diverteeren, schijnbaar diep zwaarmoedig:

,1 am in blood,
Steep'd in so far, that should I wade no more, Returnïng were as tedious as go o'er.
But let the frame of thïngs disjoint, both the worlds suffer,
Ere we will eat our meal in fear, and sleep
In the affliction of these terrible dreams
That shake us nightly. Better be with the dead
Whom we, to gain our place, have sent to peace,
Than on the torture of the mind to lie
In restless extasy. Jansje is in her grave.

hier verhief Olivier een weinig de stem:

After life's fretful fever she sleeps well,
Treason has done his worst; nor steel, nor poison
Malice domestic, foreign levy, nothing
Can touch her farther '

Richard glimlachte, nu geheel bij het onderwerp in questie.
"O ja, meneer Bronner, zegt ü ons eens mooie verzen. Ik merk dat u er knap in is!" Iris vestigde de aandacht op hem, "was dat niet Macbeth?"
"Met een variant " bekende Olivïer somber.
"Wat zei je daar op, jongen?" vroeg mevrouw Bronner, met iets van moedertrots op haar knappen spruit, hoewel zij er geen woord van had verstaan.
"O niets..." vertelde haar zoon haar bedaard, "'t Geval Jansje greep me alleen zoo sterk aan, dat ik een grafschrift op haar improviseerde, nadat u haar geworgd zou hebben, of zoo iets."
"O Olivier!" beklaagde Ro.
"Dat is heel wreed van je!" verweet zijn moeder hem, met gerekten nadruk op elk woord. Zij maakte zich niet kwaad; zij had zich nooit

[188:]

kwaad gemaakt. Phil beweerde dat zij er te langzaam voor was. De heele familie Brormer was een bij uitstek bedaarde familie.
"'t Is juist iets voor Oiivier," bestrafte Lien. "Hij wil 't beest met alle geweld dood hebben. Ik heb moe al voorspeld dat we op een morgen Jansje nog eens dood in den gootsteen vinden. Juist iets voor Oiivier, hij haat 't arme beest."
Oiivier staarde zwaarmoedig op zijn beide laarspunten. Eindelijk hief hij het hoofd langzaam op, en bekende schuld:
"Ja.... ja.... je hebt gelijk, je hebt gelijk juist iets voor mij, juist iets voor mij.... ik haat 't arme beest." Toen liet hij 't hoofd weer zakken.
"Meneer Bronner, geeft u ons wat moois, wat verzen... " smeekte mevrouw van Rhenen, "komt er niet op aan in welke taal, Fransch, HoIIandsch, Engelsen ...."
"Maar Engelsen versta ik niet!" jammerde Grace.
"Stil jij, hoor!" zei Richard, "jij daar moet naar bed."
Phil vond Olivier in een ongewone' bui, een allervreemdsten toestand. Zij kende hem nu al zoo lang, maar verzen had htj voor geen hunner ooit gezegd. Wat overkwam hem? Het was Phil duidelijk dat er iets broeide in Oliviers gemoed, maar wat wist zij niet. Hij had ook altijd de poesen-verhalen van zijn moeder en Lien zwijgend aangehoord, was er nooit in opstand tegen gekomen als nu. En daar ging hij nu staan, na een: "Alles beter dan katten!." en zei verzen van hollandschen modernen, en van fransche. Met een verve en een gevoelvolle voordracht, dat Phil er versteld van stond. Zijn neusvleugels trilden, zijn oogen welden vol licht, de frettenblik verzachtte zich, het bleek massieve gezicht bezielde zich.
"Neen. hij was dezelfde Oiivier niet meer, hij was een nieuwe Olivïer, hij begon zich te ontpoppen, de rups werd een kapel mooie vergelijking anders voor Olivier.... maar toch, 't had er iets van."
Toen hij eindelijk zweeg onder algemeen applaus, ook van de dames die er niets van begrepen hadden, stond hij op en wandelde een eindje den tuin in. Phil sprong van haar stoel, zij moest er 't hare van hebben.
"Olivier, zeg, bén je van avond.. "
"Niet wijs?"
"Neen, dat niet zoo precies, maar je doet zoo vreemd."
"'t Is louter baldadigheid. Ik ben teleurgesteld met een betrekking. Al weer, en al weer en nou uit ik me zoo. Ik ben eigenlijk gek dat ik 't
jou vertel...
"Waarom? Kassian .... ik voel heusch met je mee... "
"Dat heb je anders volstrekt niet noodig te doen, en dat kan je ook niet... Niemand kan voelen voor een ander, 't is een schreeuwende
leugen, 'n bulkende leugen."

[189:]

"Dat kan ik heel goed. Denk je dat ik geen gevoel heb, en je bent toch zoo'n oud vriend van ons ...."
"Zou je dat denken? Enfin, als je daar pleizier in hebt, mag je met mij mee voelen. Voel dan maar met me mee. Wat ik zeggen wil, ik dacht een baantje te krijgen in Leiden, zie je, 'n particuliere school. Ik wou school-jongetjes les geven, je weet dat dat altijd m'n eenige illuzie was, is en blijft. Ik hou zoo veel en zoo vaderlijk van 't jonge goedje; maar een ander is me voor geweest, zeker goedkooper. En nou wacht ik maar
zeg.... e.... ik kan misschien, misschien, zie je, een betrekking krijgen in Arnhem, hoe zou je dat voor me vinden?" Hij keek haar scherp aan.
"'t Is wel wat ver, hè?" vroeg Phil; nadenken ernstigend haar gezichtje.
"Ver? hoe verder van de katten, hoe beter."
"Ja, dat 's waar.... ik ben zoo egoïstisch, zie je, ik dacht alleen aan mijn schrijven en dat ik 't je voorlees.... maar zeker, dat zal wel heel goed voor je zijn, Arnhem."
"Gezond en zoo, hè?" zijn blik liet niet van haar af, waarnemend al de wisselingen op haar uïtdrukkingsvolle onregelmatige trekken.
"Ja..., en je maakt er misschien gauw kennis met prettige lui, ja?"
"Ik maak nooit kennis met prettige lui, néé."
"En als je nu een goed salaris krijgt en je kunt er toch nog je boeken en opstellen bij schrijven Nee Olivier, ik ben blij dat je daar
komt."
"Ik dacht wel dat je me graag weg wou hebben, maar ik bén er nog niet."
"Rechthaberei."
"Kan wel."
"Enfin, je zult er wel komen. Dan, als je later een goeïe positie hebt, trouw je met een lief vroolijk meisje die je wat opmontert... "
"Denk je dat ik dat nóódig heb?"
"Ja zeker en wat liefkoost...." Phil proestte.
"Denk je dat ik dat óók nóódig heb?"
"Natuurlijk, daar ben je juist de jongen naar."
"Nou je 't zegt, geloof ik 't zelf ook. Maar zal 't meisje me willen hebben?..,."
"Natuurlijk, ze zegent je nog op den koop toe."
"'t Lijkt wel of ze jou alles er van verteld heeft "
"Wie weet, wie wéét wat ze gedaan heeft!" dolde Phil, één oog toegeknepen.
"Ja juist, wie wéét wat ze jóü verteld heeft, enfin, dat hoor ik bij gelegenheid wel van je, hè? We moesten naar binnen gaan zeg, want anders

[190:]

gaat die scherpe dame met 'r zingende dochter, die ik daar zie binnen komen, nog op den loop met je reputatie."
"O Jolanda!" riep Phil, "'t is mevrouw Meulemans. O vrouwe des fatums! Was ze maar weggebleven!"
"Dat is heel gastvrij gezegd!" vond Olivier.
"Zoo Phil!" kletterde Betsy Meulemans, "was je even uit flirten?" En zij lachte hartelijk, toen zij zag in welk een verlegenheid zij beide partijen bracht. Haar moeder lachte ook wétend; Phil voelde hoe zij stof tot conversatie ging worden bij mevrouw Meulemans' kennissen, "Ja, we
waren uit flirten!" zei Phil. "We waren uit flirten " herhaalde Olivier met een begrafenisgezicht, "en nu komen we luisteren naar uw zang, juffrouw Meulemans."
Betsy liet haar hoofd op haar verschrikte-duivenmanier heen en weer gaan.
"O, %ingt u?" leefde mevrouw Kern op uit haar kwijnende houding.
"Ik hou er veel van. In Amsterdam is een allergeanimeerdst muziek leven o, den Haag is er niets bij." En hoewel Richard sprak van de
Diligentia-concerten en Cecilia- en andere concerten, mevrouw Kern beweerde "dat het niets was bij Amsterdam."
Richard zweeg bescheidenlijk. "Mama en Amsterdam, hè Jess?" fluisterde haar aanstaande, zijn arm vertrouwelijk om de leuning van haar stoel. Jessie glimlachte haar toekomstige schoonmoeder toe; zij voelde zich innig gelukkig dien avond; het leven was haar een zoete droom. Gual was zoo allerliefst, zoo vol attenties, enkel oog voor haar, enkel oor voor haar. Hij zei zachte, lieve, gewone dingen, maar enkel en alleen bestemd voor haar. Zij wenschte bijna dat het altijd kon blijven als op dit oogenblik, hij zoo eerbiedig-teer en zij zoo ziels-zalig. O de heele wereld was één bloem, één groote, opene, geurende roos. Groote wellen van zaligheid borrelden rondom haar op, verzachtten alles, tot de scherpe trekken van mevrouw Meulemans toe, die zij lief zag; zij zag iedereen en alles lief. Het leven was een zacht wollig lam, zij kon het leiden aan het azuren lint van haar geluk. Het leven was klaar als die heldere avondlucht met haar enkele pinkende ster, heerlijk blauw als een zonnig zuidelijk meer. En een oneindigheid van geluk doemde rozig wolkend nog, al maar op achter het tegenwoordige.... het geluk had geen einde, overstelpte haar. Het leven spon zich voor haar uit, om haar heen, met glinsterende draden.
Mevrouw Kern had het intusschen over muziek met mevrouw Meulemans. Mevrouw Meulemans praatte over de niet sterke, maar lieve sympathieke stem van Betsy. Mevrouw Kern verlangde zeer te hooren. "Wacht maar," dacht Olivier, Phil aankijkend.
"Zeg...." fluisterde Phil.
"Wat?"

[191:]

„Buk een beetje met je oor...."
„Wou je me een zoen geven?"
„Ben je zoo eventjes razend?.... wat mankeert je! je word...
„Nou, dat hoort toch bij flirten, al heb ik er geen verstand van."
„Dat wou ik juist zeggen, dat vind ik zoo ellendig van dat mensch... ze brengt me nu overal rond."
„Dan gooi je de schuld maar op mij. Je zegt eenvoudig dat je 't doet om er over te kunnen schrijven. En hou je nu maar stil, want we krijgen gemiauw.... Wie had gedacht dat ik nog eens zou gaan vrijen...." peinsde Olivier na.
„Ze zei geen vrijen.... ,flirten', 't is ook heel iets anders."
„Zeur nou maar niet, al die dingen komen op 't zelfde neer."
„Nou, Iaat ze maar zeggen, we weten allebei gelukkig voor ons zelf wel dat er niets van aan is."
„Ja, gelukkig wéten we dat; er gaat niets boven een rein geweten. En ik ben rein als een lelie!" Olivier duwde zijn „knolneus" op met zijn duim, als nam hij een snuifje.
„Als jullie samen niet wat in je schild voert!" zei Kern, „dat fluistert en dat snapt."
„Vent, wees toch stil!" vermaande Jessie, met een knipoogje naar mevrouw Meulemans. „Ze hebben 't over litteratuur."
„Ja, dat kunnen ze makkelijk genoeg zeggen," plaagde hij.
Betsy Meulemans, die, hoewel weer uiterst zenuwachtig, niets liever verlangde dan zich voor 't gezelschap te laten hooren, bladerde in de muziek in den standaard. Gelukkig bevonden zich daar eenige liedjes van Catharina van Rennes, die Phil, hoewel ze in 't geheel niet zong, eens van mevrouw Meulemans op haar verjaardag had cadeau gekregen. Phil had altijd beweerd dat dit cadeau „met voorbedachten rade" was gegeven.
Mevrouw Meulemans begeleidde; hetgeen een zegen was, vond Phil, want mevrouws oogen konden dan eindelijk op iets anders rusten dan op Iris, haar moeder en mevrouw Kern, om zich ten slotte weer wetend te vestigen op Phil en Olivier.
Mevrouw Meulemans had het vreeselijk gevonden dat „dat meisje" daar zat. Mevrouw van Rhenen, op wier verschijning in het zwart zij niets aan te merken vond, die Betsy ook niet in de schaduw stelde door jeugd of gaven of bekoorlijkheden, viel nogal in haar smaak, en mevrouw Kern beschouwde zij als een heerlijk mensch om te observeeren en naderhand te bepraten.
„Waar is Con toch?" vroeg Betsy, alvorens haar stem in zang te ver­heffen.
„Uit de stad!" stelde Ro haar teleur.

[192:]

"Als hij geweten had dat jij er was, zou hij thuis zijn gebleven!" riep Phil.
"Hè Phil, wat vind ik dat valsch van je!" galmde Betsy terug, gekwetst in haar zwakke zijde; de voorkeur van haar vlinderhartje voor Con aldus openhartig prijs gevend, tot ergernis van mevrouw Meulemans, op de kruk voor de piano. Mevrouw Meulemans' gelaat brandde dofrood van woede, maar haar karakter was zóó, dat zij Phil in den grond haars harten eerbiedigde om dit schaakmat zetten van Betsy. Mevrouw Meulemans zelve gelukte dit zelden; sedert Betsy's twaalfde jaar moest zij steeds het onderspit delven in geschillen met Betsy. Niet omdat Betsy's redeneeringen in zuiverheid van logica die harer moeder overtroffen, maar omdat het stemvolume van Betsy zich schrikbarend scherper, scheller en radder wist te doen gelden.
Mevrouw Meulemans' physieke onmacht legde haar in zulke gevallen steeds het zwijgen op.
Richard, Jessie en Ro hadden Phil verwijtend aangekeken en het hoofd tegelijkertijd geschud; "drie door den wind bewogen pompoenen!" beweerde Phil, die gaarne het puntje van haar tong had afgebeten, na haar wraaklustigen uitval; want niet alleen dat zij berouw gevoelde, maar het nastandje van Riegard, die bataafsche gast vrij heidsbegrippen koesterde, leek haar vreeselijk toe om te dragen. Zij keek verslagen naar Olivier, die iets mompelde in zijn geliefd Latijn, en zei dat hij wanhoopte aan haar moreele verbetering. "En dat wil schrijfster worden."
"Appelmoes!" zei Phil; haar sterkste uitdrukking voor ,nonsens'.
Betsy Meulemans' draad-dunne stem schrielde nu uit in een zangver-haal van een zieken hond, die werd rondgereden in een poppenwagentje, met het refrein: ,Ik zie het wel, mijn kleine vriend, het Bonnetje doet je...
"O Jupiter, verlos ons gauw!" bad Olivier, een zakboekje uithalend, waarin hij ging zitten bladeren.
"Had je niet gezegd dat dat meisje stem had," fluisterde mevrouw van Rhenen iris in. "Ik vind 't niet, hoor."
"Hè, hoe kunt u 't zeggen!" zei Iris. Mevrouw van Rhenen keek ietwat hulpeloos mevrouw Kern aan, die, de oogen naar de zoldering, als om voor Betsy vergiffenis van den hemel af te smeeken, met ingetrokken mondhoeken zat te luisteren. Toen kon mevrouw van Rhenen er geen touw meer aan vastmaken. Mevrouw Bronner, Lien en Koba luisterden stijf als palen.
"Ik kan u verzekeren," fluisterde mevrouw Kern mevrouw van Rhenen in, terwijl zij luid met den steel van haar face a main tegen de tafel applau-disseerde voor Betsy, "dat in Amsterdam, waar we op muzikaal gebied bepaald 't toppunt hebben bereikt, een meisje met zóó'n stem zich niet

[193:]

zou durven laten hooren. Geen toon is zooals hij zijn moet." En toen tot Betsy, die, met het ontevreden gezicht van altijd, de loftuitingen kwam aanhooren, gevolgd door mama, kortbeenig, langlijvig, haar bril afzettend: "Wezenlijk allerliefst! Mag ik u wél mijn compliment maken? Ik heb u met zeer veel genoegen gehoord, 't zou jammer zijn als u uw talent niet ontwikkelde." "Als ze maar studeert," hoopte mevrouw Meulemans, in geanimeerd gesprek tredend met iemand die het zoo wel meende met Betsy's kunst, als deze mevrouw Kern. Het was mevrouw Meuleman's sterke overtuiging dat Betsy nog wel eens op Da ligenti a-concerten zou kunnen zingen, na eenige jaren studie, en Betsy zelf was van dit denkbeeld ook niet wars: "Och, als je maar eerst een paar jaar in het buitenland geweest bent, daar heb je nu Marcella Pegri... " Zij kletterde
door.
"Heer bewaar me!" mompelde Olivier, die geen vinger ter toejuiching had uitgestoken, en wien het niets kon schelen dat mevrouw Meulemans' oogen hem doorprikten als was hij een speldekussen. "Hou je toch stil!" zei Phü zachtjes.
"En dat zeg jij!" verweet Olivier haar op denzelfden toon.
De oudste meisjes Wybrandts drongen er zeer op aan dat Iris zou zingen.
"O voor geen geld. Ik ben niet bij stem. Laat ik dan liever wat spelen. Tenminste als het gewild is?" Mevrouw Meulemans vond nu spel ook geschikter na zang, "dien we toch al gehad hadden!" Richards gelaat klaarde op, hij zette zich tot genieten.
"O alles is gewild van jou, heerlijk! We hooren je nu in zoo lang niet!" Ro ging dicht bij de piano zitten, zij keek zoo gaarne naar Iris' handen. "Als ik gezongen had, zou mevrouw Meulemans me geslagen hebben," fluisterde Iris haar toe. En Iris gaf hun de 'Cascade' van Pauer, en liet den stroom van dien muzikalen waterval ruischen en zingen en klateren, alleen voor Richard natuurlijk.
Mevrouw Kern was opgetogen, en duikelde daarom een trapje af in de achting van mevrouw Meulemans. Kern vond dat Iris er niet zoo frisch uitzag als den vorigen keer. Interessan t-mooi bleef ze altijd, misschien was ze juist aantrekkelijker door dat kwijnende, maar ze zag er slecht uit. Nu zij in bescheiden stadstoilet was, fixeerde hij haar niet; en ook haar moeder was er bij, en ten derde was hij zich bewust van zijn naderenden huwelijkstijd, Hij had zich voorgenomen thans al de kracht van zijn beminnend vermogen sterk samen te trekken op Jessie, zijn eenige ware liefde toch, zijn keus.
Na zoo lang uitgesteld te zijn, leek zijn trouwdag hem zeer aanlokkelijk toe. Het zou bepaald een zegepraal wezen Jessie uit huis te leiden, na haar te hebben ontworsteld aan dat eischend huishouden, dat haar klemde

[194:]

met duizend armen. Juist, als rukte hij een taaien struik uit den grond, die zich daarin nestelde met een heirleger vertakkingen oef!....
Hij ging 't nu toch winnen van den saaie, en dat was iets. Die saaie met zijn zwijgende meerderheid.
Grace ging naar bed, en Iris riep haar tot zich: "Nacht Grace, lieve pop, ik kan nu geen plaatjes meer met je gaan kiezen, maar ik ben in dien winkel geweest om te zeggen dat je acht plaatjes komt koopen voor mijn rekening, hoor."
"Irisje, óó Irisjel" Grace kreeg bijna een toeval van dankbaarheid, pakte haar onstuimig, danste toen door de kamer:
"O doggie, dóggie, hoor je dat? nee maar, doggie, acht plaatjes krijg ik van Irisje! En ze heeft ze besteld o doggie, heb je ooit van zoo iets
ver nikkel ij k-lief s gehoord? Hoe vind je dat heerlijke Irisje toch? Doggie mag méé gaan kiezen, hè Iris? Je weet niet hoe graag hij ook plaatjes ziet, nietwaar dot? Ik denk dat ik er een paar van Napoleon neem. God-delïjk-leuk! Hè?"
"U bederft haar!" Richard glimlachte genoeglijk zacht, met de oogen knippend. "Ik dank u wel. Maar stijft u haar ook al in die plaatjes-manie?"
"Och.. ze is te gezond en te levenslustig, om ziekelijk in haar denken ervan te worden."
"Zoud u dat méénen?" vroeg hij belangstellend, terwijl zijn pupillen zich verwijdden in een gittig sparkelen. Want hij wilde eens graag over Grace praten met iemand die haar met neutraler oog zag dan zijn zusters.
"O, wel ja!" Iris lachte, terwijl Grace haar goedennachtronde deed, zich nog eens even waaiend met mevrouw Kerns waaier, in spijt van Jessïe's protesten.
"Doggie!" Grace stoof het laatst op hem af: "Geef me, omdat ik zooveel plaatjes krijg, zes lieve zoentjes, dot. Ik zal ze tellen, je hoeft niet verlegen te zijn, kom maar bij maatje.... een.... twee..-.." Hij zuchtte, trok zijn lippen bijeen, en gehoorzaamde, terwijl iedereen oolijk toekeek. Toen woelden Grace's vingertjes nog eens door zijn zwarte haar, drukte ze hem bijna dood, en sprong heen met een zegevierenden knik. "Nacht menschen, pas jullie goed op doggie!" In de gang wachtte Antje, wie zij een hijgend relaas deed van de acht plaatjes, en die "Hei daar, wilde meid!" riep, omdat de blaker haar bijna uit de hand werd geslagen.
Een glimlach poezelde zonnig in Iris' gezichtje, haar oogen blauwden schalks, twee bloemen, Richard toe. "Mijnheer Wybrandts, als u eens wist, hoe u me amuseert."

[195:]

"Hoe zoo?" vroeg hij, trachtend ernstig te kijken, zijn neus omlaag rekkend door zijn bovenlip om zijn tanden te krullen, terwijl in zijn oogenzwart de pret van een schooljongen glinsterde.
"Och kom, dat wéét u wel. Stel u voor, u, met uw loodzwaren ernst, aannemend dat ,doggie' alsof 't zoo hoort, en die zoentjes gedwee af-tikkend, op elke wang drie, alsof 't zoo hoort...."
"Ik móét wel; ze laat 't toch niet," zei hij gelaten, heimelijk voldaan.
"En u wilt wel. Wat is u toch een koddige combinatie! Ik vind 't bepaald allergezelligst, allerdólst om aan te zien. Grace is u 't liefst op de wereld, hè?"
Hij knikte, aarzelde "Ja ja zoo wat ik hou van ze allemaal...."
"Hè, zegt u nu niet zoowat'. U geneert u altijd om uit te komen voor uw gevoelens. U hoeft 't toch niet angstvallig te verbergen dat u veel van uw kleine zusje houd."
"U analyseert me goed," zei hij, "dat ziet u heel klaar."
"O, dacht u dat u alleen u zelf kende? Ik weet heel goed wat er in uomgaat... "
"Ik begrijp niet wat u bedoelt... " De vriendelijke warmte die zijn gezicht had doen opleven, zijn vroolijkheid, dartel spel van zephir met alles wat er best en nobels bloesemde in zijn ziel, werd bruusk gevaagd van zijn trekken, waarover de ernst weer koel kwam plechtigen. Zij had zeer veel spijt van haar gezegde.
"Och, ik meen niets bijzonders. Ik doe geen moeite karakters te ontleden, ze ontleden zich voor me zonder inspanning van mijn kant, 't uwe zoowel als dat van een ander. Zooveel gewicht hecht ik heusch niet aan uw bijzondere eigenschappen, denkt u dat maar niet. U moet niet zoo wantrouwig zijn."
"Wat zegt u, ben ik wantrouwig?" Hij scheen zeer verbaasd dat ze dit nu weer uitvond. Toen bezon hij zich; een glimlach kroop schuw,
schildpadlangzaam, uitbreedend over zijn gelaat: "Ja u hebt gelijk....
ik ben wantrouwig.... Maar hoe weet u ja, ik bén wantrouwig.. ."
"En streng, te streng... "
"Ja, en streng."
"En wreed in uw oordeel over de vrouwen... "
"Daar komt u weer op een heel ander terrein Wat ben ik nog meer... "
"En zoo verbazend nauw-helder-practisch van verstand, dat kleine zot-heden in 't leven u onmiddellijk treffen, pieken in uw oogen. Wat ik achteloos voorbijga, wat ik mijn spot niet waard acht, daar lacht u om. Bijv.: Als iemand iets zegt en tegelijkertijd met zijn hoed tegen de deur stoot; of een woord verkeerd uitspreekt, zooals daareven mevrouw Kern.

[196:]

U is nog heel kinderachtig met al uw ernst u heeft nog de kinderachtigheid van een kleinen jongen."
Hij staarde haar van terzijde verrast glimlachend aan en zweeg. "U moet zich dat wantrouwige af leeren...."
"Och waarom? Ik bén nu eenmaal zoo. Iedereen blijft gewoonlijk zooals hij is. De wereld ook, zoo moet u ze maar nemen."
Vreemd meisje. Hij scheen zich toch vergist te hebben; ze hield niet van hem. 't Was zeker al voorbij. Daar zat ze, en noemde hem koelbloedig zijn fouten en minder aangename eigenschappen op. Als ze nu een bepaald penchant voor hem had gehad, zou ze dit niet gedaan hebben. Neen, houden deed ze niet van hem, ze draaide hem eenvoudig om en om, en wilde hem uit elkaar rukken om te zien wat ze aan hem had, als
een pu^le. En ze kon niet achter hem komen met al haar gissen niet onaardig, curieuse liefhebberij van dat meisje. En juist bij, waarom hém
nu juist te ontleden? o maar dat 's waar; ze deed 't met alle menschen. Ja, die rijke meisjes...
Hij werd uit zijn mijmerij gerukt door een onstuimigen uitroep van Iris:
"Maar ik verkies de wereld niet te nemen zooals ze is. Ik vind 'r afschuwelijk. De wereld, ouwe nare ezelin! Ik zou 'r wel zoo bij haar groo-te, lange, domme ooren willen oppakken, en dompelen in een klare wel, en wasschen, tot ze er jong en zuiver en helder en schoon uitkwam, en alles verloren had aan valschs en vuils en vies en leelijks en klierachtigs en oudbakkens en afschuwelijks. Ze moest, 'n naakt klein kindje, uit 't bad komen, rond en frisch, en weer opnieuw beginnen te leven. Dan zou er nog wat aan 't bestaan zijn." Richard keek naar den vloer en glimlachte. Wat een taal nou weer voor een meisje.... Te veel lectuur zoo pedant. Zijn zusters praatten nooit zoo Hij had zelf ook wel zoo'n ideetje gehad, maar een vrouw moest zich niet zoo uiten, 't was excentriek. Excentrieke vrouwen vond hij vreeselijk. Hij keek op, en zei bedaard-weemoedig: "De wereld is immers veel te oud, ouwe dingen kunt u niet weer nieuw maken, en ouwe menschen niet meer jong. Och, wat helpt dat pruttelen? De meuschen, de maatschappij blijven eeuwig onvolmaakt... "
"Dus volgens u moet iedereen maar zwijgen."
"Ja, en wat meer doen, wat meer in stilte werken. Er wordt te veel gesproken, en te weinig gedaan. Met al hun gepraat zijn de menschen zoo
lijdelijk, zoo weerstandsloos, zoo in kudden, tegenwoordig. Enfin, ik laat me niet dan hoogst ongaarne over die dingen uit; ik houd me liefst vol
komen op den achtergrond. Dus, u denkt niet, om op Grace terug te komen, dat ik me ongerust over haar hoef te maken? De verbeelding van
dat kind is zoo levendig, haar breïntje is in eeuwige gisting..."

[197:]

"Och, dat was 't mijne ook; ik was net als Grace, één kind onder groote menschen. Dat legt zich wel neer, dat rustigt zich wel.... Ofschoon 't zich bij mij nog niet gerustigd heeft," halfluid. Toen levendig: "O, u zult zien hoeveel plezier u nog beleeft van Grace." Een blijheid overwarmde zijn trekken weer, hij werd weer vertrouwelijker, praatte over Grace, haar leeren, de methode die men volgde op haar school. En Iris, hem antwoordend, bewonderde hem, omdat hij, bij zijn drukke zakenleven, zoo van alles op de hoogte was wat zijn zusje betrof, dat elke maand een soort van examen voor hem moest afleggen. Menig ouder zou dit te veel moeite achten, en hij praatte er luchtig over als iets van zelfsprekends. Ro mengde zich, toen zij bemerkte dat men 't had over onderwijs, met eenige inlichtende volzinnen in hun gesprek, dat haar zeer belangwekkend toeleek; het discours werd algemeen; de oude dames haalden herinneringen op uit hun schooltijd, zelfs mevrouw Bronner vergat haar poesen, en interesseerde zich.
Het deed Iris leed, toen haar moeder opstond om te vertrekken, en zij kon niet helpen dat zij verbleekte.
Zij verliet Holland, en Holland was hij, niets dan Richard Wybrandts.
Hij drukte haar vriendschappelijk de hand, geheel opgemonterd door die laatste wisseling van gedachten, 't Was toch wel eens aardig zoo te praten. "Ik wensch u 't beste, hoor, in Zwitserland. U schrijft zeker de meisjes, we hooren zeker wel van u?"
"O stellig, doet u mijn groeten aan uw broer," zeide zij, eenigszins verward door die ongewone warmte van hem.
Mevrouw Kern was geënchanteerd van de kennismaking met de dames van Rhenen. Als zij er weer eens aan dacht Amsterdam te verlaten, zou
haar eerste bezoek in den Haag mevrouw van Rhenen gelden, en mevrouw van Rhenen moest beloven haar te komen zien in Amsterdam. En de twee dames drukten elkaar de hand, knikten bogen: "Mevrouw!" "Mevrouw... "
Betsy en mevrouw Meulemans, hoewel ontevreden over het matig zang-succes, verwaardigden zich Iris, na haar vertrek, een weinig gunstiger dan de vorige maal te beoordeelen.
"Gelukkig zag ze er niet zoo zot uit als met dat lage zwarte lijf, weet ma nog wel?"
"Jonge dame!" sprak mevrouw Kern statig, "dat allerliefste meisje kan er, in welke kleeding ook, nooit %ot hebben uitgezien."
"Betsy!" Phil waagde er nu twintig standjes van Richard op;
"Je moest nu eindelijk eens bedenken wat je zegt, en niet altijd ons vervelen met je beschouwingen en nabetrachtingen. Ja?"

[198:]

"Iris, je melk, kintje!" zei mevrouw van Rhenen, toen zij thuiskwamen, en Iris dronk gewillig twee groote glazen van het blanke vocht, dat mevrouw, gehoed en gemanteld, haar bracht van de eetkamer in het aangrenzend salon. Haar moeder streelde haar wangen: "That's a good girlie."
"Doe nu je best eens heel gezond en sterk te worden, om mijnentwil. Beloof me...."
"Ik beloof 't u!" zei Iris, "ik zal een halve koe per dag opeten en een halven melkwinkel uitdrinken. Neen heusch, moeder, u zal zien hoe ik opknap in de bergen. Ik ga er verschrikkelijk mijn best voor doen. En dan kom ik terug: een geldersche boerin."
"Ja," tobde mevrouw van Rhenen, "ik begrijp 't niet wij hebben zeer onverstandig gedaan, je vader en ik, dat wij hier zijn komen wonen.
Italië zou veel beter voor je geweest zijn Als je maar altijd in Italië geweest was...."
"O ja," zei Iris met overtuiging, "maar wij wonen nu eenmaal hier hè, en kunnen toch niet in Italië gaan wonen...."
"Kunnen? alles kan, alles móét voor jou! O, 't is mijn schuld, ik had 't moeten inzien na je negende jaar, toen je zoo ziek was geweest door die
longontsteking. Toen dacht ik dat je er voor goed af was en nu...."
"Maar moedertje, wat heb ik nu? Ik hoest een beetje.... en moet u daar nu om huilen? Hè, flauw kind, dat u bent. Ik beloof 't u, ik zal
beter worden, heelemaal, hcélemaal. Als ik tachtig ben, loopen we gearmd over den Scheveningschen weg samen. Hè toe, tobt u niet meer, moedertje U maakt 't daar of ik op 't punt ben.... Mijn leven zal me een last worden, als u zoo'n verdriet van me hebt. Ik ben een stoute Iris, een slechte Iris, een booze Iris, daar daar kan ik meer zeggen? Kijkt u nu maar weer blij, als een Graphic-Kerstmisplaat-moedertje... "
Zij omvatte haar moeder met beide armen, streelde haar natte wangen, kuste en suste haar als een kind, droogde haar tranen, maakte haar aan 't lachen.
"Een mal schaap ben ik, hè moeder? En malle schapen leven altijd lang. Neen heusch, moeder, menschen met veel levenslust houden 't lang uit. En ik ben zoo blij met mijn leven."
"Ik ben dwaas; ik had je niets moeten zeggen!" zuchtte haar moeder.
"Maar ik er zijn oogenblikken dat ik 't niet bij me kan houden, en ik moest 't even uitspreken. Ik heb niemand om 't aan te zeggen en papa
ziet er niets van.... och, wat zeg ik? Iris, darling.... ik ben mal .... ik ben zenuwachtig vanavond."
"Gaat u naar bed, moedertje, en dan lees ik u in slaap. U is eenvoudig zoo aangedaan door dien heerlijken zang van Betsy Meulemans; u heeft gehoord van dien zieken hond, en nu gaat u zich verbeelden dat ik ziek ben...."

[199:]

De voordeur werd opengedraaid, een voetstap sloeg het gangmarmer, naderde. "O, papa!..,. Kan je zien dat ik gehuild heb? Niets zeggen," zei
mevrouw van Rhenen gejaagd.... "Hij mag niets zien.. "
Iris lachte teeder: "Mal moedertje, hè, flauwe baby.... nee nee, hij kan niets zien, uw oogleden zijn krijtwit. Wacht, ik zal wat spelen, dan wordt hij ingehaald met muziek." Zij zette zich voor de piano, liet de tonen klateren.
"Zoo, goeien avond, dames!" groette de heer van Rhenen, als altijd opgewekt en joviaal.
"Papa!" Iris speelde met de rechterhand, en dreigde hem met de linker, "waar bent u geweest? Opbiechten...." "Naar de Witte, pop, en jullie...."
"Wij hebben een heerlijk concert bijgewoond.... een stem gehoord... iets bijzonders.... Een cantatrice die zich nog eens op de Diligentia-concerten zal doen hooren...."
"Zóó zóó..., dat wou ik ook wel eens.... en wat zong ze?...." "Even nadoen? Och nee, arm wurm, ik kan 't niet over mijn hart brengen, 't Is akelig genoeg als je zóó'n manie hebt."
"Papa, ik ben moe, ik ga naar bed; Iris blijft nog wat bij me zitten... " zei mevrouw, haar keelbanden eindelijk lostrekkend.
"O, en ik wou jullie juist een nieuwtje vertellen," zijn gezicht betrok een beetje.
"Nieuwtjes? alle welkom! Ga nu nog even zitten, moedertje. Papa, wij luisteren. Is 't een engagement of een sterfgeval?"
"Ja, 'n engagement," en met zeer veel animo sprak de heer van Rhenen van een jong verloofd paar, dat met veel moeite de toestemming der ouders van het meisje, kennissen van de van Rhenens, had verkregen. "Die jongen heeft gewoon geen cent.... ik begrijp eigenlijk niet, hoe hij
er mee heeft durven voor den dag komen... "
"Maar vadertje, als hij haar nou héél lief heeft... " Iris' stem trilde een beetje, hetgeen haar moeder niet ontging.
"Ja lief.... o zoo lief hij houdt allereerst 't meest van haar geld... "
"Papa, ik sta op en loop weg! Wat denkt u toch akelig prozaïsch, vulgair-prozaïsch. Omdat die arme jongen nu toevallig niets aan geld heeft dat zijn traktementje van marine-officier, moet hij maar zonder Hart zijn ook. Ik vind u bepaald wreed Ik hoop dat Lotty Bendel heel gelukkig met hem wordt."
"Ja, jonge dame, ik hecht niet zoo aan idyllen als jij ik ben meer prozaïsch gezind. Haal jij maar niet zulke gekheden uit als die Lotty
Trouw jij maar geen armen man." Hij strekte den arm omhoog, om een

[200:]

kraantje aan de gaskroon een weinig open te draaien en het licht spiegelde blinkend in het elpenbeen van zijn kalen schedel, verhelde de vleeschtint van zijn blijmoedig gelaat.
"Van mij is hier totaal geen sprake!" zei Iris, en haar stem klonk een weinig schril, hoewel haar gezicht zeer kalm stond: "Ik trouw geen rijken man, en geen armen man. Ik trouw nooit." Zij klankte dit zoo plechtig uit, dat haar moeder in angst de oogen op haar vestigde. Het was als een orgelaccoord diep-weemoedig, dat rees uit het binnenste harer ziel. Toen zeide zij luchtig "nacht papaatje, slaap wel, en heb maar geen verontrustende droomen over mij.... 't Is heusch niet noodig." Toen verliet zij, een deuntje neuriënd, de kamer.
Zij zat eindelijk voor haar moeders bed, met Longfellow in haar handen, en zegde met al de kracht die zij er in wist te leggen, den "Psalm of life",

,Not enjoyment and not sorrow,

Is our destined end or way.

But to act that each to-morrow

Finds us farther than to-day.'

"O moedertje, neem me niet kwalijk, hoe kan u er nu plezier in vinden dat eeuwig te hooren? Zoo'n vervelende preek, die niemand opvolgt, ik denk altijd aan dames met crinolines, als ik dat lees."
"Nu kintje, lees dan maar niet, laat ons wat praten ik hoop voor je vriendin Jessie dat ze gelukkig wordt met dien officier, maar ik weet niet...."
"Arme Jess, ze zag er zoo zalig uit van avond. Ik hoop ook dat ze gelukkig wordt, maar ik geloof 't niet Of er kon een wonder gebeuren,
de man kon degelijker worden, zien wat een schat hij aan haar heeft...."
"Zeg, kintje," mevrouw van Rhenen trok Iris' beide handen in de hare, "dat moet je niet zoo zeggen: ik trouw nooit.... daar doe je me verdriet mee."
"Och, waarom moeder? 't Is toch veel prettiger voor u, als ik altijd bij u blijf. Dan hebben we nog wat aan elkaar... "
"Maar ik zou je zoo graag getrouwd zien. Hou je nu werkelijk van niemand?"
"O wel nee, van niemand... "
"Hè, je vertrouwt mij niet, je eigen moedertje? Wie heb je om te vertrouwen dan mij?"

[201:]

„Maar mamaatjelief, ik heb niet te vertrouwen, er is niets, ik heb niets, heusch... "
„Och, kintje...."
„Och, moedertje ik ben zoo moe, en heb zoo'n slaap. Mag ik weg gaan, en ualleen laten met den braven Longfellow? We moeten aliemaal
helden zijn in 's levens strijd, zegt hij. Helden; ik wou dat ik 'n heldin was, zoo'n amazone-mensch, zoo'n halve man. In de wereld moet je geen
vrouw zijn, geen gevoelige, echte, vrouwelijke vrouw... "
„Maar kintje, wat heb jij nu te maken met 's levens strijd? Dat hebben arme meisjes, zooals die Wybrandtjes, maar jij. Daar ben je toch gelukkig voor behoed."
„O ja, dat 's waar ook, ik heb er niets mee te maken, met 's levens strijd. U hebt gelijk. Nu, nacht lief, best, klein baby-moedertje. U bent een snoes, en nog zoo heerlijk jong. Nacht!" Iris kuste haar teeder, en aan de deur nog eens de hand wuivend, gleed zij weg.
De vensters in haar kamer waren half open. Zij opende ze wijd, en dronk in de koele nachtlucht; den adem van den duister azuren nacht, die haar gloeiende wangen drenkte.
Zij huiverde licht, en het was als dronk zij in nieuw leven, achterlatend de benauwde huizenhitte. Zij trad uit op haar balkon, leunend haar elle­boog op het ijzeren ballustradetje. Een poosje genoot zij van den frisschen donkeren vrede, die dauwde rondom; liet zij haar oproerig hart wiegen in slaap als een kindeke, door het zoete ruischen der avondtuinboomen. Hoe heilig en goed was het uur. Toen weende een ver tramfluitje op, en riep haar met een schril stemmetje te binnen: hoe overmorgen zij en haar moeder zouden staan aan het drukke station met koffers en valiezen, hoe zij eerst voor alles zou zorgen, want mama gehoorzaamde haar als een kind, en hoe zij eindelijk onder toezicht van liefhebbende vrienden en vriendinnen in hun harmonika-trein zouden plaats nemen, en weg zouden gaan, ver weg. En zij droeg hém, die zoo ver stond buiten dat mondain gedoe, in die lief-aanstellen ge drukte mee; portret in haar hart, dat haar album was. En zij zou zich gelukkig voelen met een brief van Phil, die pruttelde over hem. Zij zou kussen zijn naam: Rieg. En zij zou uitzien naar een gelijkenis van hem onder de vele rnenschen die zij zou ontmoeten overal. En als een man maar een klein beetje op hem geleek.... hoe zou het haar verheugen, hoe zou zij zegenen dien man. En o, als zij eens iemand zou aantreffen, die hem kende, die over hem sprak.... Wat een genot zijn naam te hooren, zelfs van onverschillige lippen, schoon zij wel jaloersch er van zou wezen dat die vaneen gingen om uit te spreken zijn naam.
Zij zou souvenirtjes koopen voor al de Wybrandtsen, tot Antje toe; en dan zou het hem niet opvallen als hij ook wat kreeg, en zou hij misschien den penhouder of het vouwbeen, dat zij voor hem gekocht had, gebruiken.

[202:]

Alleen het in den winkel gaan met de gedachte: ik-koop-dat-voor-hém...
Zij schudde het hoofd, borg het gezicht in beide haar handjes. Toen zij weer opkeek, was zij al ontgoocheld, zij voelde weer de werkelijkheid, de nacht leek haar anders toe. Op eens, op eens gescheurd was de mantel van poëzie. Dat souvenirtje van haar zou hij aannemen met zekere iro­nische bedaardheid, en alles zou zoo blijven als voorheen; hij onverschillig, zij lijdend... Neen, zij moest niet reizen naar Zwitserland, haar ziel moest alleen kunnen wisselen met een andere ziel op een verre planeet, en zij moest worden een nieuwe, frissche Iris, een Iris die tevreden was met mama en papa, en niets hoogers en niets beters wou, met een hart waar geen plaats was voor Richard Wybrandts. Zij trad haar kamer in, wierp zich moedeloos op een zijden divan aan het voeteneinde van haar bed, spelend met de zware kwasten.
O Jessie met Kern, was toch gelukkiger dan zij. Jessie eischte niet veel, maar zij kreeg wederliefde; haar hongerige hart kon rekenen op voedsel, zij behoefde niet om te komen van hunkeren en gebrek.... Wie niet geliefd heeft, heeft niet geleden, en wie niet geleden heeft, heeft niet geliefd.... en 't einde van alle leed.... vier planken; 't einde van vreugde en leed, vier planken. Groote tranen braken heet uit Iris' oogen, brandden haar wangen, toen dit plechtiger dan ooit door haar binnenste klonk, als een profetie, waaraan niet te ontkomen was. Toen opeens zwaaide zij zich zittend overeind, balde de handen tot vuisten, schor fluisterend: „Nee, ik wil niet dood, ik wil niet, ik wil leven, leven, leven!!" En zij dacht voort: „Voor mezelf, voor moedertje, lief, goed, best moedertje, die zoo­veel beter is dan ik. Laat ik vroolijk zijn en plezierig voor moedertje, ik akelig, zelfzuchtig schepsel. Laat ik me afwennen te denken aan het wezen met de zwarte kuif; man, zooals iedere andere man, met twéé oogen, één neus, één mond, één snor, twee rijen witte tanden, en toch voor mij de man uit alle mannen. Ik wil hern nu uit me rukken, ik wil, ik wil, ik wil!! Als ik terugkom, ga ik studeeren: natuurkunde, sterre-kunde, honderdduizend kunden, en muziekspelen, veel muziek, veel mu­ziek, golven, stroomen van melodie, van geluiden, een onophoudend me verdoovend gekwinkeleer en geschetter. Ik zal er toch wel ééns in slagen hem te vergeten.... hem 's morgens met mijn gedachten niet meer te volgen van zijn huis naar zijn kantoor, hem 's middags niet te zien eten bij zijn zusters.... Als een ander eet, zie ik 't niet, vind ik 't vies, of leelijk of onaangenaam.... en als hij 't doet, vind ik 't mooi, alsof 't heel wat bijzonders is, alsof hij de eerste mensch was die at, en 't een verruk­kelijk iets is om te zien. Zouden krankzinnigen wel eens meer zoo achter hun toestand staan, als achter een stoel? zichzelf zien als door een raam? Dat doe ik. Lijnrecht in denken en voelen, hij denkt benauwd, voelt be­nauwd, staat die man tegenover me; hij stoot me dikwijls af door zijn

[203:]

nauwe opinies, met zijn: ,Die is van hooge afkomst, of die van lage', en al dien onzin meer en ik kan 't niet helpen, ik heb hem lief. Zoo'n be­spottelijke koorts is liefde. Mijn ziel is een trotsche wilde vogel die boven hem rondwaart, en mijn ziel is een tam sijsje in een kooitje, en dat tamme sijsje durft nog dien mooien witten vogel uitjouwen —- dat tamme sijsje is sterk in zijn gezondheid en grinnikt uit dien armen witten zwakken vogel. Alleen als hij met Grace is, heeft hij ziel.... met mij niet."
„Iris is niet gelukkig, Iris heeft iets dat haar hindert, wat kan 't zijn. wat kan 't zijn?" peinsde mevrouw van Rhenen, na vruchtelooze poging tot inslapen, zich gevend aan de gedachten, die martelend, als ware 't een aanbeeld, hamerden tegen haar brein. „Mijn kintje, mijn kintje dat ik alles gegeven heb wat ik kon, waarvoor ik alles zou doen, leven en ster­ven, is niet gelukkig. Mijn lieve kleine Iris, mooi, gefortuneerd, gevierd, is niet gelukkig; haar schilderen, haar muziek geven haar niet dat meer van vroeger.... En ik kan niets doen, ik kan niets doen, ik kan niets doen, en ik zie haar lijden, ik weet dat ze lijd, ik voel 't." Zij ging Iris' leven na, haar omgang met jongelui, de partijen die ze had afgeslagen .... tot die denkensgang haar geleidelijk voerde naar de Wybrandtsen .... Iris hield zooveel van ze, verkoos ze letterlijk boven alle menschen .... de meisjes waren ook exceptioneel lieve meisjes.... de jongens, Con, Richard.... Con.... 'n best ventje maar zoo ondegelijk.... Richard? was 't Richard....? Hoe kon een warm, hartelijk wezentje, een spontaan wezentje als Iris, iets voelen voor zoo'n kouden, gesloten man
als Richard Wybrandts? Hij was mooi, goed, braaf maar een minder mooie man en meer beminnelijk mensch zou toch te verkiezen zijn ge­weest. Mevrouw had hem maar enkele keeren gezien met Iris, en zij had nooit op zijn trekken gelezen, wat zij gelezen had op die der heeren die met Iris converseerden, een groot behagen in haar discours, in haar persoontje. Als Iris in wit of roze een balzaal binnenkwam, wat een succes, wat een empressement, en hier.... niets van dit alles. Juist die stroeve koudheid had mevrouw van Rhenen gerustgesteld.... want 't was toch geen partij.... Iris was naar de Wybrandtsen gegaan zooveel zij wilde .... en ziedaar.... O, wat mevrouw betrof, Richard Wybrandts, solide, brave jongen, kon gerust haar schoonzoon worden, zij had zelfs een en-gelsch respect voor den handel, en in elk geval was de familie heel goed. Iris had fortuin genoeg, Richard kon gemakkelijk iets anders beginnen .... maar mevrouw van Rhenen vreesde dat zijn hart niet was voor Iris. Zij werd boos op dien kouden stillen gesloten jongen, zeer boos en zeer verontwaardigd, Hoe kon een man Iris weerstaan, 't bekoorlijkste, liefste, beste schepseltje dat bestond.... Enfin, misschien veranderde hij nog.... maar och dat ging toch niet.... 't was toch een vernedering zoo'n jongen nu bij je te lokken.... volstrekt niet correct.... heelemaal

[204:]

niet correct een vrouw moest Eigenlijk was 't 't best dat Iris hem maar nooit weer zag.... maar moest haar hartje dan breken?
Neen, maar hem vergeten, heelemaal vergeten nieuwe indrukken.... Op reis, veel op reis, dat was 't beste, Italië", 't zuiden van Frankrijk....
Maar als hij zich nu eens maar zoo hield, omdat het verschil in fortuin hem tegenhield, uit kieschheid.... Enfin, mevrouw zou nog eens zien,
als men terugkwam uit Italië. Dat haar Iris, kleine bevoorrechte sterveling, nu zoo iets moest beleven! 't Was om te jammeren! En sprak ze nog
maar met haar moeder uit. Maar moeders werden zelden in vertrouwen genomen door hun kinderen, wanneer 't hartsgeheimen betrof.... Spreken zou Iris misschien verlichten. Mevrouw begon zich verwijten te doen. Hoe kwam 't dat Iris haar niet vertrouwde? Had zij niet genoeg meegeleefd met haar kind? Iris' intelligentie was de hare ras vooruitgeschoten, zij zag op tegen Iris: zij moest bekennen dat zij haar niet altijd even snel kon volgen. Iris' gedachten sprongen; de hare wandelden. Zij las eens een boek dat the topic of the day was, of haar oude onschuldige engelsche lievelingen, maar diepzinnige lectuur, als Iris er op nahield, was haar te machtig. En het meedere weten van Iris voegde nu nog een stil verwijt bij de overige die zij zich deed. Hoe ingewikkeld was het leven; wat een toestanden bracht het huwelijk, het gelukkigste Was het nu zoo betreurenswaardig voor een vrouw als ze niet trouwde? Noen, volstrekt niet, ze behield zichzelf, de beschikking over eigen persoon; ze gaf de wezens die ze in 't huwelijk voortbracht geen leed.... En toch, jonge harten snakken naar geluk als de lente-aarde naar regen, de vogels naar een vlucht langs het begeerde blauw.... het was zoo natuurlijk, zoo heel natuurlijk. Zij zelf had immers ook het geluk begeerd, dat zij nog niet vond op haars vaders buiten, met de vijvers in iriskransen.
De moeder zuchtte zwaar zij hield het niet langer uit in haar slaapkamer, met in het bed naast het hare dien gerust sluimerenden man; die niets wist, die niets zag van haar overweldigend leed. Zij gooide zich snel een peignoir over, en trad de gang door naar Iris' kamer. Iris lag te bed, zij sliep; zware roodblonde tressen hingen af tegen, haar wangen aan; haar lippen rondden half open in een gelukzaligen glimlach
„Phil spreek geen kwaad van Rieg goed " droomde zij. En weenend staarde op haar neer haar moeders oogen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina