doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Cornélie Noordwal: Intra Nos
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925
(eerste dr. 1902)


[15:]

TWEEDE HOOFDSTUK.
En nog eens Iris.

Zij knikte vriendelijk tegen de haar uitlatende keukenmeid, die zij een onuitstaanbaren ouden haan vond. Maar zij voelde den leven lust zoo krachtig in zich opzwellen, toen door het opene deurvak het zomerweer haar plots in zoete blonde blijheid tegenlichtte, dat zij zelfs een worm haar bijzondere ingenomenheid met zijn lakvette persoon had kunnen betuigen.
Snel liep zij de ruime blauwe lucht tegemoet die rustte op het vernauwend vergezicht der eindelooze Laan van Meerdervoort, wier statige of vriendelijke huizen toekeken met hun tallooze vensters. Zij liep het prachtige weer in, al maar omschenen door het zoetzachte van zijn guldenen rijkdoms.
Schatten bevatte de atmosfeer vandaag, en zij was een zonnekind dat noodig had licht, kleur en gloed, het helle stralen van een blije Mei. De wijn van haar levenslust parelde bruisend gouden. en liet laag donker bezinken haar zwaarmoed van dikwijls; zoo gelijk aan pruilende, drijnende luchten het weenen van regen, en het ijzige van sneeuw, dat zij háátte, uit bultig grijs gewolk. Maar de vreugd over het dageschoon zoo warm in

[16:]

haar brandend, ontvlamde snel tot verlangen naar ander, beter, inniger geluk; geluk dat haar ziele-zijn maken zou tot een even schoonen blijden dag. O een roosbloei van geluk, een roosbloei van liefde wenschtte zij zich toe. Haar hart steeg op in gebed naar de blauwe lucht, om zegeningen te ontvangen, die mild voor haar neer móésten dalen uit een hoorn van over-vloed; zegeningen die haar niet kónden onthouden worden op zulk een dag.
Tot de tranen haar welden over het meeken harer kijkers en zij neerzag, ze wegknippend met de wimpers. .. O, als ik hem nu maar even zag van morgen, eens, éven. Mijn dag zou goed zijn. 't Is afschuwelijk van me, maar 't is zoo." En weer prak haar hart nederig in gebed tot de blauwe lucht. Toen, zich vermannend in trots, keek zij koel rond; de schaarsche voorbijgangers uitdagend te weten wat er in haar omging. Zij richtte achterover het gladstrakke, heup-omsluitende harer eenvoudig-élégante japonrok, met het frou-frou eener rijkere stof daar steeds weelderig onder.
En zij voelde zich weer gemoedelijk blij; wetende zich een mooi gedistingeerd jong meisje, dat cachet had in haar uiterlijk, in den snit harer kleeren, in haar houding, in álles. Zij neeg eenige malen trotschliefjes het hoofd, in bevalligen ongedwongen groet haar eigen, nadat men haar had gegroet; en zij wist dat die eerbiedigdoende naast elkaar gaande jongelui van zooeven, elkaar vertelden dat dit Iris was, mooie Iris van Rhenen, en zij verachtte hen, omdat zij natuurlijk van haar spraken als van een mooi paard in een wedloop, of een extra schoone vrucht op een landbouwtentoonstelling. Zij zag jong dames, rijke nietdoenstertjes al zij, recht langs haar lappen, beloerend haar toilet met teken uit hoeken van oogen, waarover onverschillig, smadend, de blanke lidschelpen.
Zij stak met woeker terug, en het was als flitsten er kleine dolkjes , terwijl de appels stil sluimerden achter hun vizier van wimpers.
Zij lachte, zich voelend een van de stellig twintig Irissen die in haar huisden wereldsche, de op end op wereIdsche. En zij vond het aardig en typisch dorpcsh-haagsch, toen zij een paar juffertjes met matelotjes op, zich hoord en verontwaardigen over haar zwarten hoed'.. morgen al, terwijl je toch juist voor s morgen je eenvoudige engelsche hoedjes had. ' Zoo iets vond zij rijk. Ook dat een karretje met luidruchtig- prekende aristoeratische dames, die zich marktvrouwachtig aanstelden, haar voorbijreed, en er luide werd gegist wie zij was, en gelachen om haar toilet. En zij zag een heer, naast een der dame, zich buigen in flauw gegrinnik met een air van veel weten, en een loenschen naar haar, die hij niet kende. En al kende zij hém evenmin, als zijn gezellinnen wist zij dat hij van binnen niets bevatte, dan zaagsel, evenals zijn dame. Zij salueerde met haar beminnelijke hooghartigheid den eersten luitenant Rolle, die haar tegelijk voorbijging met Alice De Marck. Alice de Marck die altijd haar toiletten wilde copieren; de toiletten van Iris, niet te dragen door iemand dan Iris zelf; voorgetee--

[16:]

haar brandend, ontvlamde snel tot verlangen naar ander, beter, inniger geluk; geluk dat haar ziele-zijn maken zou tot een even schoonen blijden dag. O een roosbloei van geluk, een roosbloei van liefde wenschte zij zich toe. Haar hart steeg op in gebed naar de blauwe iucht, om zegeningen te ontvangen, die mild voor haar neer moesten dalen uit een hoorn van overvloed; zegeningen die haar niet konden onthouden worden op zulk een dag. Tot de tranen haar welden over het smeeken harer kijkers en zij neerzag, ze wegknippend met de wimpers. "O, als ik hem nu maar even zag van morgen, even, even. Mijn dag zou goed zijn. 't Is afschuwelijk van me, maar 't is zoo." En weer sprak haar hart nederig in gebed tot de blauwe lucht. Toen, zich vermannend in trots, keek zij koel rond; de schaarsche voorbijgangers uitdagend te weten wat er in haar omging. Zij richtte achterover het gladstrakke, heup-omsluitende harer eenvoudig-elegante japonrok, met het frou-frou eener rijkere stof daar steeds weelderig onder. En zij voelde zich weer gemoedelijk blij; wetende zich een mooi gedistingeerd jong meisje, dat cachet had in haar uiterlijk, in den snit harer kleeren, in naar houding, in alles. Zij neeg eenige malen trotschliefjes het hoofd, in bevalligen ongedwongen groet haar eigen, nadat men haar had gegroet; en zij wist dat die eerbiedigdoende naast elkaar gaande jongelui van zoo-even, elkaar vertelden dat dit Iris was, mooie Iris van Rhenen. En zij verachtte hen, omdat zij natuurlijk van haar spraken als van een mooi paard in een wedloop, of een extra schoone vrucht op een landbouwtentoonsteling. Zij zag jonge dames, rijke nietsdoenstertjes als zij, recht langs haar stappen, beloerend haar toilet met steken uit hoeken van oogen, waarover onverschillig, smadend, de blanke lidschelpen.
Zij stak met woeker terug, en het was als flitsten er kleine dolkjes, terwijl de appels stil sluimerden achter hun vizier van wimpers.
Zij lachte, zich voelend een van de stellig twintig Irissen die in haar huisden de wereldsche, de op end' op wereldsche. En zij vond het aardig en typisch dorpsch-haagsch, toen zij een paar juffertjes met matelotjes op, zich hoorde verontwaardigen over haar zwarten hoed, ,,'s morgens al, terwijl je toch juist voor 's morgens je eenvoudige engelsche hoedjes had." Zoo iets vond zij rijk. Ook dat een karretje met luidruchtig-sprekende aristocratische dames, die zich marktvrouwachtig aanstelden, haar voorbijreed, en er luide werd gegist wie zij was, en gelachen om haar toilet. En zij zag een heer, naast een der dames, zich buigen in flauw gegrinnik met een air van veel weten, en een loenschen naar haar, die hij niet kende. En al kende zij hem evenmin, als zijn gezellinnen wist zij dat hij van binnen niets bevatte dan zaagsel, evenals zijn dames. Zij salueerde met haar beminnelijke hoog-hartigheid den eersten luitenant Rolle, die haar tegelijk voorbijging met Alice De Marck, Alice De Marck die altijd haar toiletten wilde copieeren; de toiletten van Iris, niet te dragen door iemand dan Iris zelf; voorgetee-

[17:]

kend door Iris aan haar naaister, dikwijls artistiek door haarzelf gearrangeerd. ,,O zie je, ik ben artistiek," vertelde Iris van zichzelf met naieve ijdelheid, als zij de menschen eens wou trotseeren en de conventioneele bescheidenheid met voeten trappen. ,,Ik zeg 't, en jullie denkt 't, daar zit hem het verschil." Shocking, shocking!" vonden de dames .... ,,Onmogelijk, dat nest van Rhenen " ,,Waardige repliek!" juichte Iris.
De luitenant schitterde van oogen, van schoudergoud, en al het goud dat op hem was. Iris wist dat hij haar al tienmaal in gedachten getrouwd had. En Iris zag den linkerhoek van Alice's mondje scheeftrekken, en las, ,,dat kind van Rhenen" en erger nog van haar gezicht af, door het vriendelijk groetje heen; want Alice had men nimmer den begeerlijken luitenant voor-gesteld. En een dartel behaagziek licht flakkerde op in Iris' oogen. Die mallen.. .. Ze konden al haar conquetes van haar krijgen, al de jonge ingenieurs, en de advocaten met anderhalven client, en een enkelen beginnenden dokter, en de lichtzinnige zonen van renteniers, die er hun vermogen doormaakten, toch zeker van in het bezit van het hare te komen. Zij had al zeven aanzoeken gehad en niet gewild. Voor een paar goede jongens had zij werkelijk spijt gevoeld arme kinders, maar zij moest toch zelf mee-gelukkig worden, als zij trouwde. Zij was numero 1, he? En wat een groote een. Ze zou er een onmetelijk pleizier in hebben dien armen harden luitenant Rolle met zijn chique duitsche-keizersnorretjes, en zijn in vinnige oude vrijsters verdorrende zusjes, eenige duizendjes in de hand te stoppen met de ernstige en menschlievende vermaning nooit een vrouw te trouwen alleen om zijn schulden af te doen en er nieuwe te maken. Arme jongen! Zijn schulden waren grooter dan zijn traktement, en kon hij dat helpen? O, zij Iris zou hem zoo gaarne hebben zien flaneeren door het viertal winkelstraatjes, die menschjes-opproppinkjes van den Haag; zijn arm hulp-behoevend steunend op dien van een mooie rijke verloofde. Zoo'n toilet-mensch met een biefstuk voor hart en een poudre-de-riz-doos in plaats van een ziel. Hij natuurlijk trotsch als een mannetjes-pauw, zij triomfeerend als een vrouwtjes-dito. Had Iris hem maar zoo'n meisje kunnen bezorgen. Hoe blij zou zij hem van den overkant hebben toegeknikt, in het bewust-zijn een nuttig maatschappelijk werk te hebben verricht. Zij voelde zich zóó moederlijk tegenover hem en vele andere jongelui, dat de jongens bepaald geschrikt zouden zijn, hadden ze het geweten. Zoo moederlijk en ironischwijs boven ze. Neen maar zoo oneindig wijs, dat ze soms ontstelde van haar eigen wijsheid en moest bekennen voor den Spiegel, haar levens-kameraad: ,,Iris, meisje, ik sta verstomd. Wat ben je toch ontzettend boven je tijdgenooten verheven. Zou je nog directrice kunnen worden van een kostschool?"
Terwijl ze voor mama een briefje in een bus van een huis in de Park-straat liet glijden, zag zij er een die hemel en aarde bewogen had om op

[18:]

een soiree aan haar te worden voorgesteld, haar naam herhalend als iets oor-streelends: Iris van Rhenen, een bloemennaam; welluidend als mu-ziek; een gedicht op zichzelf; iets zoets en zachts doortrokken van fijnen geur; den naam eener lieve chatelaine: Iris van Rhenen."
,,Niemand kan Iris van Rhenen heeten dan u!" vleide hij haar. ,,Dat weet ik," zei ze kalm. En hij stond verstomd en zij keek vriendelijk-onnoozel.
,,Hoe zal ik nu sterven?" vroeg ze zich af, den nieuwen voorjaarshoed van de voor haar uitdribbelende dikke mevrouw d'Ably in zich opnemend, en windekelken veel te jeugdig vindend voor een veertigjarige: ,,Hoe zal ik nu sterven? een huismoeder omringd van bloeiend kroost? een uitgedroogde grootma? of een ongetrouwde met-alles-valsch, een liefde voor ronde hoeden en een afschuw van brillen? O god, ik weet 't niet, ik weet 't niet 't is iets wanhopigs. En ik verlang het zoo te weten. Zal ik eens bij een waarzegster gaan? In elk geval vind ik dat ik gelijk heb gehad, toen ik op mijn zestiende jaar begon met, als ik me verveelde, heel coquet te zijn tegenover jongens die zich Narcissen en Apollo's vinden, zooals die idioot van Milde die daar aankomt, en op mijlen afstands al doodsbang is dat ik hem niet zien zal. Dag snoes! ja, je hebt je groet van Iris, de mooie Iris, met haar fortuin achter haar aan." Zij wou dat zij hem een lange neus toe kon geven, ,,maar 't gaat niet om op straat den duim van je uitgespreide hand tegen je neus te zetten. Helaas dat zij geen straatjongen was! Zij was er voor geboren!" He, dat zij hem nu niet eens ziet van morgen alle andere idioten kunnen wegblijven Zij schudde het hoofd in wrevel ,,met hem loopt me altijd alles tegen."
Maar o hemel, haar boodschappen. Zij ging terug door de Paleisstraat het Noordeinde in, naar mama's magazijn, en luisterde daar met een lief glimlachje en veel toestemmende knikjes: ,,Ja zeker, juffrouw, nee, maar dat is ook zoo!" naar de aanprijzingen van de bedaagde eigenares van het magazijn, en vroeg zich af: hoe dat mensch met haar gele vel er uit zou gezien hebben als zuigeling.
Na zich gruwelijk verveeld te hebben daar, verveelde zij zich nog gruwelijker in drie andere magazijnen in de Hoogstraat, want ze had nu eenmaal van morgen geen kleerenbui, en mama's mantels wekten hare belangstelling niet in 't minst op. Zij keerde eindelijk met verlicht hart, dat zij er af was, huiswaarts, bitter teleurgesteld dat de mooie morgen niet aan haar verwachtingen had voldaan, dat zij hem niet gezien had. Het was thans het uur van over twaalven; het uur van algemeen naar huis gaan.
In de drukke Mei-zonnige winkelstraat, tusschen het doorelkander warrrelen der menschen: slenteraars, drukke kantoorheertjes, sjokkende werk-lui, hollende kinderen, en mannelijk doende hoogere-burgers, wier zwetsen haar voorbijzwatelde — zag Iris aan den overkant eensklaps hem; dook

[19:]

hij plots op uit de rnenigte, die zich over hem sloot, en hem toen weer vrijliet voor haar oog. Hoe hij ook leefde in haar hart, hoe ze hem ook steeds verwachtte, naar hem uitziend overal en altijd, ontroerde ze meestal in een schrik wanneer hij onverwachts voor haar stond. Het was, terwijl het bloed week uit haar wangen, ze wit latend, als gaf iemand haar dan een slag tegen den slaap van haar hoofd en liet haar suffig. En zijn persoon keek heel anders aan dan, voor haar, want Richard Wybrandts in levenden lijve was een vreemdere en verdere dan haar droomen-Richard, met wien zij genoegelijk-vertrouwelijk schertste en praatte, haar ikheid voor hem uitstortend; haar droomen-Richard, deel van haar intiemste zijn. Na het even-schrikje bonsde haar hart in gejaagde vreugde; het paradijs bloeide nu toch voor haar open, de hemel ontsloot zich rozig-gouden, de aarde straalde in wederglans. Maar beschaamd over haar innerlijke uitbundig-heid drong zij de vreugde terug, en beheerschte zich met een groote poging. Zij stramde haar hals, haar lichaam tot een kaarsrechtheid: en haar oogen in verstrakte kijking, tot zij ze voelde in hun kassen, stak ze de straat over, om bij den speelgoedwinkel te wachten tot hij er voorbij ging.
Haar japon hoog tillend boven den zijden rok, stapte zij schijnbaar luchthartig, op de teenspitsen der smalle laarsvoetjes, behoedzaam over de bronskleur plasjes, die, sporen van flinke nachtregens, na een ganschen morgen van zon, nog wernelden boven de drogende keien. ,,Waarom zou zij hem niet aanspreken? Zij kende hem en zijn familie toch al zoo lang; bijna anderhalf jaar. Neen, 't was te gek. lets in haar weerhield Iris. Och kom, 't zou wat! Zulke malle scrupules waren eigenlijk goed voor van die stijve burgermeisjes, die Johanna Klaassen heetten en Adriana Pietersen.
Maar zij was Iris van Rhenen, de mooie, gedistingeerde, rijke Iris %ij mocht een man wel zoo begunstigen. En zij wou nu eens, zij had er haar hart nu eens op gezet. Bespottelijk, dat vrouwen altijd zoo vastgespijkerd zaten aan convenances en mannen alles mochten. Zij haatte convenances. Zij stond nu in aandachtige beschouwing, met gebogen hoofd voor de uitstalkast van het speelgoed. Zij tuurde met zeer veel belangstelling naar de poppen met bolle oogen, die de armen naar haar uitstrekten; naar de soldaatjes, de miniatuurkeukens.... en met een enkelen schuinen blik, in een bijna onmerkbare wending van haar kopje, zag zij hem naderen; slanke rijzige jonge man, ernstige bedaarde figuur. Hij, Richard Wy­brandts, het hoofd in den nek, de oostersch-zwarte oogen starend over de menschenhoofden heen in rustig-koele meerderheid, zag juffrouw van Rhenen niet. Iris wist dat hij op straat dikwijls afgetrokken was. Phil, Richards derde zuster, die zich altijd hevig ergerde over de fouten van iedereen, maar van Richard in het bijzonder, beweerde dat Richard, geme-lijk als hij was, op straat buien van afgetrokkenheid voorwendde, om de menschen zijner kennis niet te groeten. ,,Die aanmatigende onbeleefd-

[20:]

heid van Riegard!" bestrafte Phils tjilpend indische r-stemrnetje eens waar Iris bijstond. ,,Meneer de baron. Meneer de baron-wijnhandelaar." Doch nu zag hij Iris toch heusch niet.
,,Dag, meneer Wybrandts!" stelde zij zich op eens losjes farniliaar in zijn weg. Maar toch bonsde haar hart over haar durven, en waagden haar blauwe kijkers in haar blozend gezichtje niet goed te dringen in het nacht-zwart der zijne, toen zijn hoofd met een ruk zijwaartsch ging. Zij wist hoe stijf en correct hij was, hoe vormen-eischend voor dames, hoe streng voor vrouwen.
Zij durfde het niet goed ontmoeten, het ironiek getintel in die donkere diepten. Zij voelde meer dan zag hoe zijn hoed heel laag daalde van het krullig zwart haar, voor hem uit, in een lang armgebaar, bijna al te bescheiden, geheel in tegenstelling met zijn gang en houding; bepaald nederig. Maar dit was zoo zijn manier van groeten. ,,Pardon, ik zag u niet, juffouw."
,,O, ik u dadelijk!" ontsnapte haar voor zij 't wist. Maar wat kwam het er op aan? 't Was toch niets, en zij wilde ferm doen. Zij hield echter nog steeds de oogen neer, met sidderend harte.
,,U gaat zeker naar huis? Ik ook, ik ben aan 't boodschappen doen."
,,Zoo?" vroeg hij, steeds ernstig-rustig.
lets in zijn toon dwong haar op te kijken, en zij hief de wimpers, terwijl weer een fel rozenrood haar wangen overbloeide. Zij had juist gegist: zijn trekken bleven strak in hun masker van gentlemanlike beheersching, doch iets als een lachje van zegepraal was gegleden in het git zijner groote tropisch zwarte oogen en danste diabolisch daardoor, hoonend haar zwakheid van vrouw die zijn aandacht zocht, die zeker heel erg op hem gesteld was. Zijn mannelijke ijdelheid blaakte. Hij had wel eens meer zoo iets gemerkt; hij voelde zich meester.
En zij, met haar instinct van vrouw, van fijngevoelend verwend meisje vooral, getroffen in de pas door haar vertrapte fierheid, kromp ineen, als in zijn veeren een vogel gewond door het schot van den jager. Toen trilde zij van machtelooze woede op zichzelf, op hem, Richard, die haar dorst vertellen met zijn oogenhoon dat zij te ver was gegaan. Hoe gunde zij 't hem, he? die uitstraling van haar goudene zelf over zijn ijzig gemoed dat niet ontdooide onder die zonnekoestering? Waarom stortte zij uit den blanken kelk harer ziel de gloeiroode droppelen barer passie, die hier konden vallen vuur van sprankelende robijnen op grauwe kou van schamel tinnen plaat! Waarom? Hij had immers geen hart zooals zij,, geen groot allesbegrijpend hart.
,,Adieu!" zei ze bruusk, met bevende Hppen, zich beslist omkeerend, vol vertwijfeling en medelijden met zichzelf, schreiensdrang naar haar keel en oogen. Wie barer adorateurs zou het gewaagd hebben haar zoo aan te kijken? Wie? En zij waren alien trotsch met een groet van haar.

[21:]

,,Gaat u al weg?" vroeg hij nu beschroomd en onhandig; gissend dat hij haar gekwetst had met iets, en niet gissend met wat. Hij vond alleen dat zij raar deed, en nam weer den hoed voor haar af: ,Juffrouw!"
Richard Wybrandts noemde, tot ergernis alweer van Phil, nooit den familienaam van de jonge dames zijner kennis achter het ,,juffrouw''. Het was uit een soort nonchalance, en als nam hij persoonlijk ongaarne deel aan het Jeven om hem heen met zijn kleine vormen en ceremonies. AI voortloopend hoorde Iris Phil bestraffen: 'Juffrouw'. Wie zegt er nu enkel juffrouw tegen jonge meisjes van fatsoenlijke families? Dienstmeisjes worden tegenwoordig ook juffrouw genoemd. De gedachte aan Phil deed plots door Iris' geheugen schieten dat Jessie, de oudste zuster Wybrandts, haar voor morgen — Zondagavond, gevraagd had. Het was een week geleden, zij had heel blij dadelijk aangenomen, maar eenige drukke dagen van bezoeken afleggen en uitgaan en ontvangen, hadden het heerlijk feit op den achtergrond gedrongen. Voor niets was zij van morgen bedroefd geweest; zij kon hem immers morgen zien den heelen avond. Maar, god, hoe kon ze nu gaan, na dat zoo kijken van hem? Hij zou denken dat ze uitsluitend kwam voor hem. Heel haar trots was op, en dwong haar als koning gebiedend met zijn schepter ornhoog. Zij had zichzelf gestooten uit het paradijs. Weer in een aandrift zich omdraaiend, zich plaatsend vlak voor hem: ,,Zegt u aan Jessie dat ik morgenavond niet kom, wilt u?"
Richard voor de tweede maal door haar prsoontje gestuit in zijn wandeling naar huis, stond stil, en de zwarte brauwen bijeen, staarde hij haar, in moeilijk-begrijpen van dit plots vijandig-vinnig-vrouwelijke, in de paars-blauwe appels, sparkelend van al de fierheid eener beleedigde jonk-vrouw. Een glimlachje loerde om zijn gekrulde snorpunten en kuilde toen in zijn wangen, maar in zijn oog blonk geen lachlicht. ,,O.... u komt niet... ." klonk het afgepast.. ,,best ik zal... ik zal... 't... zeggen."
Hij bedacht dat dit niet heel galant was, toen zij in dolle vaart van hem wegruischte. Gelukkig zat Phil veilig en wel thuis. Eensklaps kon hij zich wel voor het hoofd slaan. Een briefje van Jessie aan Iris zat in den zak van zijn colbert. Een briefje dat Iris nog eens herinneren moest aan morgenavond en zangmuziek en wist hij wat meer Een gansche morgen kantoordrukten had hem dit ding glad doen vergeten.... Wat deed Jessie hem ook zulke corveetjes op te dragen? de post voor drie cent.... of Con, die hing toch altijd den galant uit tegenover vriendinnen van de zusjes zijn flirtende broer Con — En wat zou hij nu doen tegenover dit allerwonderlijkst wezentje met heur roode haar en haar opzichtigen hoed, en haar wilde manieren? Hij oogde haar na, en zag haar chique vlugge meisjesfiguurtje, met den dansenden gang eener jonge mondaine, op den rug. Haar linkerarm hield zij driehoekig uit-bogen, opdat haar handje onder de leest de grijze plooien kon troussee-

[22:]

een boven het blauw gestrookte. Alles draaide, haar taille, de plooien....
De veeren wuifden zwart brutaal over den hoed dien hij veel te groot vond, den hoed van drie jaar vooruit, door een parijsche modiste voor een Hollandsche die zich durft kleeden, ,,IJdel, wereldsch, ondegelijk!" vonniste Richard. Wat zou hij nu doen, nu ze toch niet kwam? Het briefje maar zoo weer meenemen? 't Was hem 'tzelfde of ze niet of wel kwam maar dan zou je de zusjes hebben
Zij hielden dol van Iris; Phil was een vurige vereerster van haar, en zijn hoofd stond er niet naar dames-verwijten aan te hooren. Toch maar afgeven, of in de bus van haar huis schuiven, naar 't voorkwam. Hij hield er van gewetensvol zijn plicht te doen Maar die meidenboodschapjes van zusters, het zou er nu uit mee zijn. En zijn gezicht rimpelde tot een en al wrevel.

Iris ruischte voort; zich energiek ophoudend; haar moedelooze beenen strammend. O de mooie heerlijke morgen. Hij had haar niet gegeven wat hij beloofde. Ze had hem gezien nu ja.... Maar het zou oneindig beter zijn geweest als ze hem maar niet gezien had. Dan zou er wel geweest zijn haar onbevredigend verlangen, maar onbevredigd zijn was duizendmaal beter dan zoo'n bevrediging. Het was haar eigen afschuwelijke schuld. ... O god, hij had doen voelen dat hij geraden had haar lief de voor hem lang geleden had hij haar ook eens zoo aangekeken wat een ellendige vernedering Een verlamming sloeg haar door het lichaam, iets zakte tot in haar voeten zwaar, zwaar Zij kon niet meer wandelen, zij was geenerveerd. Zij nam een omnibus. Zij drong zich in een hoekje van den wagen, achteruit glijdend op de bol leeren bank. En zich spiegelend in het glas van den deurwand, waar iemand donker voor-stond, bemerkte zij haar bleekheid.
Zij schelde aan haar huis, zich intusschen de wangen knijpend, want het ging niet aan bleek te zien voor mama, als je van de straat kwam. Nu een heel lief, vriendelijk, genoeglijk, vroolijk, schaterend gezicht, als van schaterend plezier in 't leven! O neen, dat hoefde nu nog niet, pas bij de serre.
In de eetkamer dekte de tweede meid, al in 't zwart met witte man-chetten en wit plakje, voor het dejeuner. Mama zat in de serre te lezen, opgevroolijkt door net gekrijsch van Gerald, die zeker geen striker genoeg naar den zin had gekregen.
Mama zat gezonken in die heerlijke verwaterde meelspijs: ,,Edna Lyall" en mama was toch al eeuwen van school af. Maar het was toch heel mooi, mama, met haar lieve grijze hoofd, daar zoo genoeglijk door haar bril

[23:]

been te zien turen. Zelfs al had ze op het a-b-c-boek getuurd, was 't nog mooi geweest voor den toeschouwer.
Hoe kon ze lezen, terwijl Gerald zoo ellendig krijschte? Nu 't verslag van de mantels. Neen, eerst 't vroolijk genoeglijk gezicht met de belangstelling in mantels, ruches, rokken en kragen, duim-dik er op.... O die belangstelling.... waar haalde je die nou vandaan? Kon je maar belangstelling ergens koopen, net als schoensmeer of poetsgoed. Zij zou gauw tegen Jaantje zeggen: haal eens voor een dubbeltje belangstelling. Wacht, zich eerst boos maken over Gerald. ,,He beest.... schreeuw zoo niet! Mama, ik vermoord dat beest nog eens.... ik wou u juist vertellen van de mantels, en hij maakt dat ik alles vergeet ".
Mevrouw van Rhenen keek gretig op, en nam haar bril af, ,,lk had je niet hooren komen, kintje ga eerst zitten staan is zoo onordelijk there's a dear " zij riep tot Gerald: ,,cht! cht!" want zij zag Iris niet graag boos.
Iris stapelde een paar Thorn-Prikkersche kussens op elkaar, en nam piaats, haar ellebogen op de opgetrokken knieen, haar wangen in haar handen, een gehoorzaam klein meisje.

,.Juffrouw, een brief voor u!" stoorde Jaantje een opgewekte gedachten-wisseling over lintgarneering. Iris nam den brief achteloos aan, niet kijkend naar het adres, tot Jaantje weer binnen was, en zij den brief op eens voelde in haar hand. Jessie's schrift! Zij verbleekte. Zou hij zou hij nu thuis zou hij iets verteld hebben? Neen maar, onmogelijk. Zij schraapte zich de keel, en stond op, om bij de serredeur openend in den tuin, te lezen. ,,Jaantje, wie heeft hem gebracht?" Jaantje trad op den serre-drempel met drie vorken: ,,Hij lag in de bus, juffrouw, maar der was net gebeld door de slager en toe keek ik, en toe zag ik een lange zwarte meneer weggaan, zoo'n heele mooie, u weet wel, die wel 's 'n enkelen keer hier komt met de dames die hier dikwijls kommen.'
Iris dankte Jaantje voor de uitlegging: ,,Dank je, Jaantje." ,,Wie is dat, kintje?" ondervroeg mevrouw, maar Iris hoorde het niet. Was hij nu niet wijs, om zelf dat briefje te brengen? Maar hoe heerlijk toch dat hij 't gedaan had, niettegenstaande zij hem nu voor goed, altijd en eeuwig haatte. Maar deed ze dat? Och kom, welneen. Maar ze moest 't toch doenP Ze schoot te kort in vrouwelijke eigenwaarde als ze hem niet haatte. Maar ze kon niet ze moest hem altijd liefhebben. Het was haar lot. Zij brak den brief open en las;

[24:]

Liefste Iris.
,,Denk aan ons avondje Zondaghe, enbrengwatzangmee; piano-muziek hebben we hier genoeg. Kern komt vandaag. Phil heeft het als gewoonlijk druk met lets, Ro met haar school, de jongens met hun kantoor, Grace met ondeugend zijn, en ik met mijn huishouden. Ik ben alweer bang dat je door je overige uitgaan ons stakkers in den steek laat, en het is ons een feest je te hebben, dat weet je. Met veel liefs van allen wordt deze je gebracht door ,,Heer Riegard" als Phil hem noemt, die maar eens wat voor zijn zusters moet over hebben.
Een zoen van jess!"
,,En een hartelijk ,,pünchen" van Ro en Phil, en 20 pakkerts van Grace."

Dit laatste had Phil er onder geschreven, die zich wegens overweldi-gende werkzaamheden nog verontschuldigde over haar zelf niet komen, en besloot met: ,,Als Heer Richard kennis droeg van de aanwezigheid van dit heerlijk duitsche woord ,pühnchen' voor zoen, zou hij dien brief en passant in de Suezkade gooien."
,,Wat zijn ze toch allerliefst en hartelijk, en nu heb ik gezegd dat ik niet kom dat is zijn schuld neen, mijn schuld neen toch, mijn schuld o o hoe vol moeielijkheden is 't leven... wat zal ik nu doen? Hoe kan ik heen gaan, na wat ik zei?"
,,Van wie is die brief toch, kintje?"
,,O mama, een invitatatie van Jess Wybrandts "
,,Moet je er alweer heen, ben je daar niet al pas geweest?"
,,Neen mama, maar gesteld: ik was er pas geweest, en ze inviteerden me zoo vriendelijk, dan ga ik er nog weer heen...."
,,Maar kintje ik hou veel van die meisjes, dat weet je wel, maar is 't wel goed dat jij daar zoo dikwijls komt.... de jongelui, je weet wel... Stel je nu eens voor dat er een van die jongens verliefd op je wordt, die oudste bijv. Richard heet hij zoo niet? En 't zou toch geen partij voor je zijn, in 't geheel geen partij... Ze zijn arm... "
,,Richard Wybrandts verliefd op mij?" Iris lachte hard.
,,Mijn goede mamaatje, hoe komt u op 't idee? Nee, maar dat is nu echt een idee Dat heeft Edna Lyall u zeker in 't hoofd gezet
Richard Wybrandts is een marmermensch, mama, die kan eenvoudig niet op iemand verliefd worden; hij mist er de capaciteiten toe. Dat is goed voor iederen man, maar niet voor Richard Wybrandts, die houdt alleen van zaken en cijfers. En omdat ze arm zijn, zou ik er niet heengaan? Dat

[25:]

is een reden voor me om er juist en juist heen te gaan. O heerlijk! lieve beste brave Wybrandtsen dat ze niet rijk, dat ze geen lid zijn van 't Kur-haus, en niet elk jaar een traditioneele reis doen, precies volgens een Baedeker, en alleen onthouden waar ze goed gegeten en gedronken hebben En verrukkelijk dat je niet valt over hun Louis-quinze en Louis-seize rommel!! Familie die je niet ziet, he? Long life to them and three times three!"
Mevrouw van Rhenen zat verbluft en greep naar Edna Lyall. ,,Iris, doe je wandelpakje uit voor 't dejeuner?"
,,Mijn wandelpakje? O ja, mama! 't kan voor mijn part naar de maan wandelen. Shocking he! Dag mother mine! Erin-go-bragh! Ireland for ever!"

Boven, in de weelde van heur turkooisblauw boudoirtje, dacht Iris na; de handen onder de kin, de ellebogen steunend op haar schrijftafeltje. ,,Wat moet ik doen? Ik kan mijn trots er niet aan geven. Ik geneer me dood voor hem. Ik heb nu eenmaal gezegd dat ik niet kom. Hij is nu al op end'op overtuigd van m'n ondegelijkheid, en wat denkt hij dan van me? Weet je wat? ik doe morgenavond gewoon of hij er niet is; ik negeer hem. 't Zal een mes door mijn hart zijn, als ik zijn smadelijke zwarte oogen zie en zijn heele ironische gezicht maar laat ik dan nog smadelijker kijken met mijn oogen neer, zoo en nog ironischer. Laat ik hem nooit meer aankijken! Ik kom immers voor Jes en de meisjes! 't Moet een eer voor hem zijn, dat ik, Iris van Rhenen, een voet over zijn drempel zet. Hoe gek, als hij nu thuis gaat vertellen van die kleine scene. Nee maar, ik neb geen recht meer te komen. Wat staat nu mooi en echt vrouwelijk,en is heel comme il faut? Ja precies Oo! wat een komedie!.... O dat geknutsel, die verf, dat blanketsel waar je ziel onder zit te huilen! Nooit mogen wij meisjes waar zijn! Laat zien!.... Hij weet niet wat me bewoog te weigeren, zie je natuurlijk als man voelt hij niet fijn genoeg om te weten dat ik geraden heb .... hm.... hm... hm... Weet je wat ik schrijf Een zachtblauw velletje."

,,Liefste Jess, Ro, Phil en kleine Grace! (Niet te brengen onder mannenoogen.)
Beste kinders: Je weet, ik ben grillige Iris. Ik kwam je broer Richard vanmorgen tegen, en zei hem dat ik niet komen kon. Hij viel er niet van omver, wees gerust. Hij deed later pas je lief briefje in de bus. Het zou wreed van me zijn als ik niet kwam. Zie je, ik wilde wel graag komen, maar dacht dat ik morgenavond ergens anders moest

[26:]

wezen. Nu dit onnoodig blijkt, zien jullie morgenavond jullie liefhebbende iris verschijnen met een muziekrol zoo groot als ze zelf. Geen galante broers hebbend, wordt deze jullie gebracht door de eerzame Jaantje Ketel. Kan ik helpen dat ze zoo heet? Dag dag!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina