Cornélie Noordwal: Intra Nos Utrecht: A.W. Bruna & Zoon Uitgevers-Mij, zevende dr. en luxe-editie, 1925 (eerste dr. 1902)
[86:]
ZEVENDE HOOFDSTUK. Een avontuur van Antje.
Toen Richard dien bewusten middag zich door de regenstad haastte naar huis en de buitenwijken, voorvoelde hij prettig een kalmen avond thuis. Eerst boven nog wat werken bij daglicht, en dan beneden, languit op de canapé, met een sigaar, zijn couranten en iets van Tolstoï, zijn lievelingsschrijver, met wien hij zich één voelde in vele opzichten. Misschien was er ook iets moois in de portefeuille van het leesgezelschap, platen of zoo, die Grace, als haar werk af was, dan met hem mocht kijken. Hij geloofde dat hij Grace dezen keer maar eens gelukkig zou maken. Een zegen van avond... geen menschen voor wie je je moest opschroeven.... die mevrouw Meulemans vrééselijk, vrééselijk. Ja, conversatie... Natuurlijk, hij deed 't voor de meisjes; hij kon ze niet
[87:]
opsluiten, ze moesten menschen zien van tijd tot tijd. Maar dat ze die altijd zoo gek kozen. Betsy Meulemans was meer speciaal een school-kennisje van Phil geweest, mevrouws vader had een hooge betrekking in Indië bekleed de familie was best, maar wat een lui nou toch. Zulke bekrompen nijdige menschen! En om je zoo uit te laten.... Houdt 't voor je tot je thuis bent. Net twee knagende ratten zoo, die al 't goeds van iemand af knaagden. Verkeer met die lui moest vermeden worden. Oliviers familie ordentelijke zieltjes.... Ze hielden van katten... nou ja ...iedereen had zoo zijn eigenaardigheden.... de Maters konden er ook mee door. Brrr wat een saaien dag.... Grace huppelde hem bij de straatdeur tegemoet, na eenige schoolvriendinnetjes op niet zeer beleefde wijze verlaten te hebben met "Dag.... dag.... da-a-ag!" "O, dag lieve Indiaan! Beroemde zwarte doggie uit het doggenland!" sprong zij als een hondje tegen hem op. Maar Richard had een streng wakend oog gehouden op dit afscheid. "Wat zijn dat nou voor manieren, hè? om zoo te roepen als een straatkind dat de heele kade 't hoort: Dag, dag, dag!" Grace gilde het uit van pret om zijn mislukt nadoen. "O verrukkelijke doggie, doe 't nóg eens, och, hoe lekker! wat ben je toch aardig En wat komt er dat nu op aan hè, voor die kinderen?" haar roodbruine appels verwijdden zich smalend onder opgetrokken wenkbrauwen. "Ze zeggen tegen mij ook altijd: Dag...." Hij draaide zich om en stak den sleutel in het slot. Grace, met argus-oogen, zag een lachje kuilen in het terzijde van zijn wang. Maar hij zei: "Je moet altijd beleefd goeiendag zeggen, al zijn 't maar kinderen, hoor." "Tegen jou ben ik toch altijd beleefd, hè doggie?" vleide zij, haar arm door den zijnen, in de gang. "Ja, tegen mij ben je altijd beleefd!" praatte hij automatisch na, zijn druipende paraplu in den koker zettend met den stok naar omlaag. Toen viel 't hem op dat men de woorden ,doggie' en 'Indiaan' juist niet kon rebenen tot de beleefde termen. Maar als je nou over alles wou vallen bij zoo'n kind Enfin, hij wilde toch een begin van protest maken. "Doggie is anders...." "Ja, maar dat bén je!" verzekerde Grace hem ernstig, "een verrukkelijke zwarte doggie en juist daarom hou ik zooveel van je. Ik kan toch niet helpen dat je dat bent.... een doggie. Je bent als doggie geboren. Je moest er blij om zijn." "Hm hm." Hij trok haar vochtig regenmanteltje uit, "maak nou maar voort, mal kind. En doe je laarsjes uit boven, hoor, je hebt natte voeten. Ga nou maar gauw heen, anders word je nog verkouden, en heb ik er den last maar van. Dan krijg je maar weer koorts." "Doggie, geef je moeder dan eerst een pakkertje, zoo. Ja, ik gá al.
[88:]
Hé, ik heb zoo'n vreeselijken honger. Heb jij ook zoo'n honger?" "Schikt nogal!" zei hij. Plots hoorden zij Phils stem roepen van de tweede verdieping: "Antje?" "Ja juffra Pil?" "Was fréssen wir heute? Gesjtaupte Pauerchen, Kalbsfleïsch oder gekneuseltes Fleisch?" (gehakt) "erzahte es mir. Ich hab ein schrecklichen Hunger!" Antje, gedresseerd er op, gilde rauw naar boven: "leg klaubs wool!" "Je antwoordt verkeerd, Antje. Ik zal de telephoon maar afbellen." "U hep me 't sellef zoo geleerd, juffra." Antje deed in wanhoop de keukendeur dicht. Richard schudde het hoofd over zooveel nonsens. Wat een voorbeeld toch voor Grace, die er natuurlijk weer dolle pret in had. "Leuk hè?" riep zij naar de huiskamer hollend, en de deur opengooiend om het Jessie onder veel onstuimige kussen te vertellen. Jessie zat te verstellen in de serre, met een groote mand voor zich. "Dag lieverd... wat ben je weer wild... gooi de klosjes niet van de tafel. Dag Rieg... Er is gedekt, zoo je ziet.... Ro is al thuis, ze is boven ... we wachten alleen nog maar op Con. Grace, ga je hé,ar boven wat doen, gauw, als een zoet vrouwtje.... toe dan, Grace, ja?" "Eerst Eulalia dat klosje laten pakken...." De dikke wit en rose Eulalia, haar groene oogen chineezig schuin in heur kattenkop geplant, hief een witten poot bevallig op, en sloeg naar het telkens door Grace schielijk weggetrokken klosje. Eulalia had veel schik in het geval. "Waarom moet je nou dat arme dier plagen? En nu naar boven, ongehoorzaam ding, dadelijk!" Rïchard begreep niets van Eulalia's gemoedsgesteldheid. "Wees nou niet boos, lieve doggie." Grace ging eindelijk. Het lág niet in haar bedoeling ongehoorzaam te zijn, maar de speelsch-heid beheerschte zoo haar karakter, haar levendig oog vond steeds zooveel op te merken, haar dito tong zooveel te zeggen, dat zij altijd slechts noode een gesprek of spelletje vermocht te staken. Boven liet zij nu weer de beddekwast een rondedansje maken, tot geroep, gebel, gegil en geschreeuw, dreigen der mannenstemmen van Con en Richard, haar naar beneden haalden. En dat alles in spijt van haar grooten honger. Alléén met haar, had Richard Jessie nog even gevraagd: "En hoe is 't jou gegaan vandaag, goed?" Jessie's donker-weemoedig oog lichtte blij op. "Ja, heel goed Rieg ik heb zoo'n aardige briefkaart van Gual op rijm...." Ze zei het schuchter, aarzelend. Want bij instinct voelde ze de onuitgesproken antipathie tusschen de twee, haar dierbaar als verloofde en broer. Hij knikte haar toe met opgehelderd gezicht, "dat is góéd hoor, dat is heel goed."
[89:]
Zij raakten dit onderwerp niet meer aan; toen vroeg Richard als verlegen: "En Phil... heeft ze je vandaag geholpen?" Hij hield het hoofd schuin. "O ja, ze was heel gedienstig. Och maar Riég, ze doet toch wel dikwijls wat.... maar je bent ook wel een beetje hard geweest. Ze heeft van morgen zoo gehuild. Ze kwam bij me met zulke dikke oogen. Jullie mannen hakt er ook altijd zoo onbesuisd op in, ja? Wij vrouwen zijn toch heel anders. En gun Phil nu toch eens iets.... als haar dat nu genoegen doet. Toen papa nog leefde en alles nog goed was, had ze toch ook veel meer, en dat ze nu een beetje schrijft.... Ro heeft 't nu van den begin af aan anders ingezien, die had altijd schik in studeeren en examens, die is ook zoo flink en kalm, zoo heelemaal niet nerveus.... Maar gesteld Phil had aanleg... " "Maar dat hééft ze niet." Richards vel kreukte zich weer wrevelig op. "Maar hoe weet je 't, je hebt 't toch niet gelezen, Riégard." "Dat hoop ik ook nooit te doen. Enfin, we zullen sien, we zullen sien... " Richard had maar steeds een vizioen van Olivier Bronner als rechter. Con was zijn ruzie met Rïchard al lang vergeten; dien middag had hij zelfs zoo'n mooi meisje aan het station bekeken, dat hij bijzonder beminnelijk was, en Grace een bromtol, "een muzikale bromtol" tegen St. Nicolaas beloofde. Grace stelde zich daar veel van voor, en ook van het aandeel dat Eulalia in deze te komen bron van genoegen zou hebben. Eulalia middagmaalde aan een bord onder de tafel, en Grace lichtte het tafellaken op, om haar met het nieuws bekend te maken. "Als jij me dan ook maar wat meer apprecieert," zei Con. "Al je lieve naampjes en al je zoentjes zijn altijd voor dit jonge mensch hier." Hij wees met een vork, waaraan andijvie en een aardappel, op zijn broer, die stevig door zat te eten, in zichzelf gekeerd als altijd. "Die ziet er ook veel liever uit dan jij," beweerde Grace. "Hïj is veel mooier." "Compliment hè, Rieg?" vroeg Ro. "Nóü," zei hij. "Kom! hij tikte met zijn mes tegen Grace's bord.... "Stil zijn babbelaarster." " O, dus daaraan wordt gewicht gehecht.... aan zijn meerder vergankelijk mannelijk schoon.... terwijl mijn hart van goud versmaad wordt," zuchtte Con. "En er is niets van aan, zie je, want alle meisjes hebben ten allen tijde gezegd, dat ik oneindig mooier ben dan hij. Hij kijkt altijd zoo grimmig zij worden bang van hem." "Dat's niet waar," betwistte Grace, "ik heb al een massa meisjes een kleur zien krijgen als ze wat zeiden tegen Rieg, maar nooit als ze iets zeiden tegen jóu." "Nou, dat komt alleen door de vrees en eerbied, die hij inboezemt!"
[90:]
zei Ro. "En hij kan er wel eens heel leelijk uitzien ook, zoo geel als zwavel, hè Phil, en zoo bruinig oud. En soms heeft hij dikke rooie randen om zijn oogen, dan vind ik hem niets knap, jij, Phil?" "Ik weet niet... hij kan me niets schelen," zei Phil kortaf. "Verrukkelijke doggie!" huilde Grace half, "stoor jij je maar niet aan die nare menschen, hoor. Je bent héél mooi en heel lief." "Riegard lief?"Verontwaardigde zich Phil in een gemompel. Heelemaal zwijgen kon Phil niet. ,.Hecht toch niet zoo aan 't uiterlijk!" onderrichte Richard Grace. "Ik wou dat jullie nou eens ophield over mij, ik ben er niets op gesteld besproken te worden, Grace. 't Komt er niets op aan of iemand knap is of niet, of mooi is of leelijk. En de mooiste menschen zijn dikwijls de slechtste." "Maar jij bent toch niet slecht, hè doggie?" vroeg Grace met groote oogen. "Jij bent toch héél braaf." Richard schudde het hoofd in een van zijn twijfelachtige glimlachjes, "grijnsjes" noemde Phil ze, en greep naar de kerrie. Toen hij 's avonds op de canapé lag, schoot Grace weer op hem af in één bewondering. Hij had niet noodig haar te roepen, ze kwam wel vanzelf. Zij knielde bij hem neer. "och, lég je daar, lieve doggie, dat vind ik heel aardig van je. Wat wil je nu van maatje hebben, nog een kopje thee?" "Ja," zuchtte Richard, "haal me nog maar een kopje. Jess, schenk eens in... " "Ja Rïeg," zei Jessie van heur boek opziend, al een hand aan den trekpot. Grace bocht 't hem en boog zich er mee over hem heen. "Stort nou niet al de thee over zijn neus!" waarschuwde Ro, die aan de tafel zat te handwerken. "Je bent zoo onachtzaam mogelijk voor je kind. Ben jij nou een goede moeder? je zult 'm verbranden." "Ik ben zoo bang dat hij zich verslikken zal er in, als hij zóó blijft liggen!" zei Grace, "Ik zal zijn hoofd wat opbeuren drink nu maar hoor, dot!" Richard, die aan heel iets anders dacht, dronk gehoorzaam. Ro tikte Jessie op den arm en wees op het tableau. Grace hield Richard bij den nek vast met beide handjes. "Ik geloof waarlijk dat Grace Riegard gebruikt als een soort van pop om mee te spelen!" verontwaardigde zich Jessie. "Natuurlijk," berichtte Grace, "dat is hij ook.... zoo gezellig. En nou gaan we platen kijken, hè doggie? Ik kom zoo naast je hoofd zitten op een voetbankje. Doe nu je arrn om me heen, dan kan ik leunen.... hè heerlijk. Vind je ?t nou ook niet prettig zoo bij maatje? Zoo veilig, hè?" "Verbalend," betuigde Richard, "heb je alles gedaan voor school?" "Ja... o ja... leg me 's uit wat daaronder staat... 't is Fransch...." Het zwarte hoofd en het roodbruine bleven zoo een poos bij elkaar,
[91:]
gekeerd naar de menschen aan tafel; Jessie moest er van tijd tot tijd eens heenstaren in een teederen blik. Het was toch heerlijk dat Rïegard met zijn stroeve karakter zoo'n allerliefst vadertje was voor Grace. Hoeveel jongens had je als Riegard. Verbeeld je, andere jongelui, zooals Con, hadden geen geduld 's avonds thuis, en hij altijd. Thuis werken, thuis lezen, zijn heele leven opofferend letterlijk voor zijn famlie; zich gevend heelemaal. Wat was hij toch goed! zoo'n beste vent O, de vrouw die Rieg eens zou krijgen....! Als die vrouw hem maar genoeg appré- cieeren zou...! Hij wilde niet trouwen, had hij haar gezegd; hij mocht niet, zoolang er hier zooveel voor hem te doen viel, en hij had er daarenboven niets geen zin in. Hij wilde vrij zijn. Och, hij was zoo volledig in zich zelf ook, hij had geen behoefte aan liefde. Wie was hem nu waard onder de vrouwen van zijn kennis! Alleen één, en die eene was Iris, vond Jessie. Maar zou Iris een armen man nemen ooit?... Iris mocht Riegard, geloofde zij, wel graag maar Riegard dacht niet aan Iris. Riegard was zoo'n rare daarin. Hield hij van iemand anders? Had hij ooit van een vrouw gehouden? Niemand kon Riegard peilen, hij liet zich niet uit over een vrouw dan zeer oppervlakkig. Jessie had eens gemeend vroeger dat hij veel van een meisje gehouden had, maar zijn weinige vertrouwelijkheid zulke dingen betreffend.... Con noemde hem een oester. Het had er wel wat van.... Schertste men maar over iets dat zijn innerlijk betrof, dadelijk sloot hij zich, stroef en hoog hartig. De vrouwen telden niet in zijn leven en in hun leven móést hij wel tellen omdat hij zoo knap van uiterlijk en degelijk van aard was. Jessie beklaagde het meisje dat soms op Riegard verliefd mocht wezen en geen wederliefde vond. O verschrikkelijk, een hooge muur, een rots. Dat lief te hebben! Zij had een beetje zijn gesloten aard. Zij sprak zelden of nooit over Kern. De zusjes moesten hem al eens te pas brengen.. En al haar onrust, al haar angst dat zij Kern hartgrondiger beminde dan Kern haar, hield zij voor zich. Het bedroefde haar onuitsprekelijk dat Kern, die gulle vroolijke jongen, niemand van haar familie eigenlijk voluit sympathiek bleek dan Con, den oppervlakkigste. En hij was haar dadelijk zoo sympathiek geweest zij had hem dadelijk lief... O, waaróm had men lief? waarom plaatste men zijn liefde op dezen of dien? Wie kon het zeggen? O, Gual had fouten, maar wie had die niet? Had zij ze niet? en al naar-broers en zusters en alle menschen? Och ja, hij had fouten, maar ze had hem zóó lief... Als ze nu maar eerst getrouwd waren, en zij, Jessie, altijd bij hem was, één met hem, kon zij hem beter alles onder 't oog brengen. En hij zou van haar aannemen. Hij had misschien wel wat gepapilloneerd vóór zijn verloving. Wat hadden ze tot nog toe aan elkaar gehad? Zóó was hun engagement er door, werd hij verplaatst naar Zutphen, toen naar Amsterdam. En
[92:]
brieven, nu ja.... en hïér altijd in een drukte, een roes, een huishouden, dat haar zorgen eischte.... broers en zusters die in haar de moeder zagen O, als 't maar goed ging met Phïl, die na haar vertrek wel zou móéten.... maar Phil was toch een lieve meid, met een hart zoo best, alleen wat driftig Guals mama hoopte er ook al zooveel van, van een huwelijk met haar, zij wilde Jessie graag tot schoondochter. Mevrouw, een wat wereldsche statige oude dame, stelde zich zooveel voor van haar, Jessie's zachten invloed op heur eenigen jongen. Gek, dat zij Kern in Amsterdam moest leeren kennen op de bruidspartij van een nichtje, waar hij kwam als vriend. Hij danste bijna den geheelen avond met haar, was haar tafelheer geweest aan 't souper, en haar schuchter hart, een vredige duif, nam hij mee onder zijn uniform. Zij beschuldigde zichzelf wel eens van ondegelijkheid, zij had zich te gauw laten gaan, zij, zoo oud al, die steeds vermoedde nooit te trouwen, te zorgen voor Rieg, Con en de zusjes, Grace op te voeden... Mocht 't wel? Zij had haar huwelijk in dien twijfel al twee maal uitgesteld. Want Gual wilde trouwen... Hij had ook heilige eischen. Een vloed van vreugde-warm overstroomde Jessie's gemoed als zij er over peinsde hoe heerlijk het was: den man dien je lief had te veredelen; hooger te heffen zijn gedachten, ze te voeren naar reine witte sferen. O dat was de taak van de vrouw, dat was het mooiste in het vrouwenleven 't mooiste. En als je dan eens kinderen kreeg, die weer goed op te voeden tot nuttige menschen. En als hun vader dan door hen, weer veel van je hield, en je alles was voor allen.... Heel anders nog dan voor broers en zusters, en met een veel grootere verantwoordelijkheid. Het huwelijk was een gróóte verantwoordelijkheid. De wezens die je in het leven riep.... zou je bij machte zijn hen zoo op te voeden als het moest zijn, als God het eischte? Maar zij, Jessie, vertrouwde op God, en God zou haar kracht geven, zooals zij die reeds ontvangen had tegen de slagen haars levens. Hij zou haar laten leven en veel schoons en goeds laten volbrengen. Och, 't zou Jessie toch ontzettend kosten, vooral in den eersten tijd, gescheiden te wezen van al deze lieven hier, haar groote kinderen. En zij wist dat Richard vooral zoo'n verdriet had omdat zij ging. Zij zag nóg zijn verbaasd-onthutst-diep-teleurgesteld gezicht, zijn innig-vochtig-droeve oogen, toen zij hem met fel bonzend hart en hortende stem, aan zijn schrijftafel op zijn kamer, kwam vertellen dat Kern haar gevraagd had. Zij zag hem nog opspringen: "Jess... Agnes jij? Van ons wéggaan, jij" En hij staarde haar maar aan met die groote zwarte oogen, uit een bijna wit gezicht. Doch toen hij aan heur tranen merkte hoe hij haar gewond had, sloot hij haar in zijn trouwe armen, en zij weende bij hem uit als bij een vader. "Rieg, wil ik niet gaan? wil je niet hebben dat ik ga?" "Maar kind, ik ben toch niet zóó'n egoïst? 't was alleen maar om maar o, jij
[93:]
kunt niet misgekozen hebben. Wat jou hart je ingeeft is góéd. Vertel me er alles van, tenminste... zooveel als je wilt, hè?" hield hij zich in met kieschen schroom, zijn oogen knippend geheven onder vragend getrokken brauwen. En zijn bescheidenheid maakte hem voor Jess tot den nobelste aller mannen. Zij wilde Kern zoo doen worden als Riegard; zij wilde God bidden dat hij zoo werd als Riegard; zij wilde bidden ook voor Riegards geluk; zij wilde bidden voor zooveel, zóó... veel. Tranen liepen haar warm langs de wangen, en zij voelde ze pas, teruggeroepen in de kamer, waaruit heur denken haar had heengetogen, door een wilden zaligheids-uitroep van Grace: "O, zie jullie, mijn ideaal is nou maar met mijn doggie boven Goupil op de Plaats te wonen, zoodat wij altijd vlak bij de mooie platen zijn, hè doggie? Hoe heerlijk, verbeeld je, dat je, zóó als je opstaat, daar beneden voor de ramen kan staan kijken. En natuurlijk als wij er boven wonen, mogen wij in den winkel ook." Ro gierde het uit; Jessie streek haastig met haar hand over heur vochtig gezicht in een lachje; Phil, die steeds koppig boos op Richard, stokstijf had door zitten lezen in "Een zwakke" van Frans Coenen, hief het hoofd op en liet het in een schater achterover knakken, tegen de leuning van haar stoel aan. "O Grace, bespottelijk kind!" "Doggie vindt me niets bespottelijk, wel doggie?" "Nee, ik vind je niet bespottelijk, alleen geloof ik niet dat je ideaal ooit werkelijkheid wordt." "Doggie, ik trouw nooit zoo'n naren man, ik blijf altijd bij jou, altijd. Jij moet ook nooit trouwen en altijd bij mij blijven en ik zal alles koken wat je graag lust. En je hoeft nooit koffie te drinken, omdat je er niet erg van houd. Ik tracteer je eiken dag op chocolade." ,Ik hou me aanbevolen, hoor!" zei Richard kalm genoegelijk glimlachend, terwijl de meisjes in koor weer lachten. "Wat is dat voor een razend plezier hier, vertel mij ook eens wat?" vroeg Con, die een loopje had gedaan, binnenkomend in een vochtzware demi en een stroom koelte. "Jongens, wat heb jullie 't hier benauwd, de gashitte slaat je paf in je gezicht als je binnenkomt. Jullie zit hier waarachtig te koken als eieren, 't Is net een heet bad hier waarachtig.... Zijn jullie menschen? Doe als ik, ontspan je leden in de frissche avondlucht..." "Dank je, we wenschen onze japonnen niet te bederven in den regen. Maar als jij zoo graag nat word," viel Phil haastig in, "mag jij in de stad dit boek, ik heb 't uit, voor me ruilen tegen 'n ander." "Jonge dochter, te veel lezen maakt je maar suf en is slecht voor je oogen. En e... damessmaak in lectuur... heilige werkjes van Marlitt en Werner.... dank je beleefdelijk met een lange ij."
[94:]
"Egoïst jullie jongens hebt nooit eens wat voor iemand over." De schel klankte. "De post," zei Ro blijmoedig, en zij hoorden de slof-voetstappen van Antje. Antje kwam binnen met een courant en twee brieven; een voor Richard, een voor Jessie. "Hè, voor mij niet, voor óns niets " drensde Phil. "hè Antje ik vind je zonder hart." Zij had haar hand vol verlangen uitgestrekt, en haalde haar leeg terug. "fk ken er niks an doen, juffra Pil!" beweerde Antje, haar onnoozele kale tronie gebogen over 't theeblad, dat ze tilde met beide handen. "Maar wegnemen, hè juffra?" tot Jessie miauwend. "Ja Antje. Jongens, niemand meer thee?" Jessie keek rond. "Nee? wég dan," Antje, als wij tweeën er nou 's op uitgingen om je huzaar jaloersch te maken?" stelde Con voor. "Héusch, je wéét niet, meidlief, hoe dat de liefde aanwakkert. Nou is hij bijvoorbeeld vuur en vlam, maar dan wordt hij dadelijk vlam en vuur, en dat 's nog geen enorm verschil, zeg. O, dat is zoo'n verschil. En ik zal goed op je passen." "Tais-toi donc, tiens-toi tranquille!" gebood Ro, "tais-toi donc; I'enfant. Soedah!" "Jawel, jawel...." zuchtte Richard van de canapé op. "C'est toujours la même chose." "Wie daar zei dat Antje zonder hart is, heeft 't mis, nietwaar Antje? Haar huzaar heeft haar hart, maar zij heeft 't hart van 'r huzaar hè, wat?" informeerde Con, haar met scherpen blik monsterend. "Ja, meheer Kerstant, me hebbe ze maar geróle!" Antje schoof langzaam, met uitgebogen achterlijf, als op rolletjes de deur uit. Richard hief nu toch even, vermaakt, een courant tegen zijn mond. Maar Con, verrukt: "Hè, wat zeg jullie daarvan? Mooi hè.... kolossaal- nieuwe spelling. Nieuwer dan Koliewijn. Enfin, je nieuwste nieuws op nieuwsgebied. Dat dank jullie mij nou. Ik ontlokte dit schoone verleden deelwoord aan haar maagdelijke lippen, haar lippen van Hebe. En Kerstant noemt ze me, Kerstant... Hoe noemt ze jou toch, zeg? Jij daar op je chaise longue... " "O, mij noemt ze enkel mijnheer, dat weet je natuurlijk. Ik ben ook niet zoo dwaas en uitbundig. Ik zie dat mensch nou uit een nuchter oogpunt, in een nuchter licht, en dan vind ik haar een ideaal dienstmeisje, veel beter dan de vorige, een heel lief mensch." "Een ideaal dienstmeisje, ja.... en van een ideale sechoonheid. 't ideaal van Richard Wybrandts. God bewaar me! Antje of de Venus van Milo! Antje of de Sixtijnsche Madonna! Antje of de Lente van Titiaan! Antje of de Saskia van Rembrandt! En 'n lief mensch vindt hij haar.
[95:]
Zijn begrip van lief! Neen maar hoor eens, m'n compliment. Maar ik zeg jullie dit: als ik ga trouwen en m'n vrouw noemt me geen Kerstant, zeg ik op 't stadhuis nog: neen! Kerstant of vrij..! Con sloeg met de vlakke hand op tafel, dat de klosjes in Ro's werkmandje begonnen te dansen en zijn vingertoppen tintelden op het zeilkleedje. "Con, Cón, wat maak je weer een leven!" berispte Jessie uit haar brief opziend. "Kinders, wij krijgen gasten morgen." "Gasten heerlijk.... hoe meer ziel hoe meer vreugd!" hapte Con naar afwisseling als een gretige snoek naar vischjes. "Wie, wie, wie, wie, wie?" Richard draaide met een smakje van wrevel zijn hoofd naar den muur; de hand met wijsvinger en duim tegen de slapen, als een brug boven zijn wenkbrauwen.... "Gasten.... wie zijn dat nou weer, Jess? kun je niet afschrijven? Hè, kunnen de menschen je dan niet met rust laten. En hoeveel?" "Neen Rieg, ik kan 't niet afschrijven, onmogelijk." "Jij kluizenaar!" verachtte Con. "Prettige lui zeker, hè Jess; lollige lui?" "Nou, als je oom en tante de Groeve uit Rotterdam nu zulke prettige lui vind...." Jessie keek eens rond. "Ze gaan naar Nauheim, en komen nu eerst nog eens hier." "O gossiemijne, Jess!" kreet Ro met verveeld gezicht en ronde verschrikte oogen. "Wat een bezoeking! Help, o du heilige Jolanda Jolandina!" gaf Phil heur gemoed in vreemden treurroep lucht. "Ja, die zal er wel véél aan kunnen doen, Jolandina," weerstreefde Con, die het niet zeer voorzien had op een zeurige oude tante en een dito oom met een hartkwaal. "Ik vind 't wel leuk dat ze komen!" liet Grace, die met Eulalia onder de tafel zat, zich hooren. "Ze brengen mij altijd zulke lekkere fondants mee." "Ze moesten alleen maar de fondants sturen en zelf thuis blijven," vond Con. Richards trekken braken in zijn langzamen eigenaardigen glimlach. "Ja, er zit niets op dan ze te ontvangen. De zuster en zwager van vader.. ik had ze anders geëxcuseerd." "Ik zal Antje maar met een briefje naar den slager sturen! We hebben natuurlijk geen vleesch genoeg; koud voor óns, ja? Daarom had ik gezegd dat hij maar niet zou komen hooren, morgen," zuchtte Jessie. "Kook maar wat soep voor ze!" raadde Richard huisvaderlijk aan "dat versterkt oom." "En dat lust ik ook graag!" voegde Con er bij, reeds getroost, en
[96:]
besloten oom en tante in 't ootje te nemen, en geweldig kabaal te schoppen aan tafel. Antje werd gescheld, kwam binnen en wachtte geduldig, ton-breed in glanzend wit schort. "Jongens, zal ik pasteitjes maken van 't koude vleesch, en wat wil jullie dan voor versch er bij? Jullie smaken zijn zoo moeilijk... " "Ik vind alles goed!" berustte Richard, eindelijk opstaand van de canapé. "Kalfscoteletten of fricandeau!" stemden Ro en Phil, en het laatste werd dus maar opgeschreven, zijnde het geschiktst voor gasten met zwakke magen, Phil zat met een catalogus van boeken, ijverig op een blaadje nummers te krabbelen. "Daar Antje, ga meteen naar de Waal in dat kleine straatje je weet wel, en vraag of meneer een wil geven van deze. En breng dit terug, hier is een dubbeltje. Het is toch vlak bij den slager." "Ja juffra Pil, ik ben der al voor u gewees. Op de gewone tijd brengen 't vleesch, juffra?" "Nee Antje, liefst wat vroeger als 't kan, anders zijn we zoo laat klaar. Kun je bijtijds terug zijn? Laat zien, 't is nu half negen? Anders kon je de tram nemen." "Nee juffra, ik loop wel.... nou maar nee, ik zal toch maar gaan. Mot Greesie nog niet na bed? Kom alla, Greesie " met houten arm. "Ik ga dan wel even met haar mee, Antje....! Kom Grace! Laat Eulalia maar staan." "Geef haar mij, asjeblieft!" zei Ro, "mijn schattebout, mijn innïg-geliefde Eulalia, kom jij eens bij de vrouw." Antje, met gerust geweten, stapte het huis uit, de donkere kade over; wond zich een weg over een brug door verscheidene straten, nauwe en breede; ging toen een eindje met de omnibus, en kwam bij den slager, die het druk had, hakkend voor een paar menschen in zijn winkel, thans bijna leeg van het rauwroode vleesch van overdag. Antje gaf haar briefje af, met het stellig bevel dit te brengen bij "juffra Wybrandts", morgen voor tienen. De slager, die ieder graag het zijne gaf, verhief,, zonder op te zien van zijn werk, Jessie tot mevrouw. "Bij mevrouw Wybrandts, wel zeker." Antje bewoog zich nu naar de leesbibliotheek. Deze was een ingezellig, altijd-vol-menschen, pijpenla-winkeltje, welks nauwheid vroolijk-intiem belicht werd door twee groote gaspïtten, 's winters al overdag aan. Een winkeltje voor typisch ouderwetsch-holfandsche-romans, met hoekjes en holletjes en duisterheidjes, waarin de huurdeelen spookachtig wegsomberden. Bepaald een winkeltje vol verrassingen, als een doolhofje: want als men, rondkijkend, dacht dat er geen ruimte meer was, zag men achterin nog iets dat op ruimte leek. Het was een winkeltje met open
[97:]
geslagen prentenboeken en kleurplaten met onderschriften, kinderen-aanlokkend, vlak tegen 't raamglas aan. Een winkeltje van klanten van dertig, veertig jaar her, reeds bediend door den grootvader des tegenwoordigen eigenaars. Een kneuterig-antiek dwergje van een winkeltje bij zijn blufferig doende groote moderne collega's. Een potstuk uit den goeden ouden tijd, toen den Haag bescheiden nog "het Haagje" was. Een winkeltje van onkreukbare eerlijkheid en soliditeit. Een winkeltje, waarvan een onhoorbare lach uitging, omdat het daar stilletjes stond zonder pocherij en toch altijd veel te doen had. Voor Phillippine Wybrandts, die zei dat 't er 's winters altijd zoo heerlijk warm was, en je deed denken aan een kopje thee bij 't vuur, had 't een eigenaardige bekoring, en zij kon soms wel een kwartier snuffelen in een catalogus, gezeten voor de toonbank, die zoo leukjes vierkant omhoekte, zich geheimzinnig verliezend achter een schot, bont van platen en kalenders. Achter de toonbank fungeerden met ijver twee menschen dikwijls norsch, nurksch, stuursch, soms beleefd, een héél enkelen keer eens een béétje vriendelijk: de patroon en de bediende. De patroon was iemand van middelbare jaren, het linnenwit gezicht langwerpig gevat in zwarten baard, als in zwarte kattenvacht, kleine japansch zwarte oogen en steil glanszwarte haarkuif; met steeds een voorkomen als had iemand hem zoo juist doodelijk tot wit-wordens-toe beleedigd. De meeste klanten koesterden zekere vrees voor hem, want hij deelde altijd lessen uit en was bijzonder streng voor jonge dames, over wier moraliteit hij waakte bij 't kiezen van een boek. "Maar ik sta nogal bij hem in de gunst," beroemde Phil. De bediende, die nergens anders bediende had kunnen zijn dan juist daar, was gelijk Antje, iemand van vorig-eeuwsch uiterlijk, doch eerder "zestiend" eeuwsch. Een knaap op een wal, in 't beleg van Haarlem of Leiden, die kokende olie wierp op de Spanjaarden, of zijn vuurroer afschoot met onverstoorbaar kalm gemoed; een stoere antieke echt hollandsche knaap, met breede, beenige, uiterst koelbloedige trekken, een gladgeschoren gezicht, waarop geen haar kon gedijen, behalve eenige stroodraden onder den neus, breede dunne lippen, stijve grijze oogen, monumentalen mop-neus, en kuif met schuin een krul, van onzijdig bruine tint. Ro, Con en Phil vonden het iets ongerijmds, dat deze vrij bejaarde knaap rondliep in moderne kleeding, en niet in wambuis, flambard, pofbroek en lage schoenen met gespen. "Neel," heette hij, zeker een verkorting van "Kernelis", dacht Antje, die voor hem meer sympathie gevoelde dan voor "die zwarte meheer, die der zoo bijterig uitzag." Antje reikte dan ook door een gangetje van twee naast-elkare heerenschouders "Neel" het briefje toe. "Van juffra Wybrandts, meheer, of u daar een van thuis heb." De patroon, die een touwtje bond om een ingepakte doos postpapier, oordeelde het dadelijk noodig Antje onderwijzend te bestraffen: "Hoor eens,
[98:]
u moet uw beurt hier bedaard afwachten. We hebben hier maar twéé handen; we kunnen hier onmogelijk iedereen tegelijk helpen. Dat ligt in de rede. Dat moet u wéten. Dat moet u voelen." ledereen draaide zich om naar Antje, wie de benauwdheid uitsloeg. "Dat weit ik auk wel meheer!" miauwde zij afgebluft, bescheiden. "Zóó, als u dat dan wéét, moet u er naar handelen." En Antje hoorde, gelaten starend naar de breede ruggen, die als muren maar niet weken, den patroon tot een klant zijn gesprek vervolgen: "Ja natuurlijk, op die vergaderingen heb je lui die je bevallen, en lui die je minder bevallen, en lui die je in 't geheel niet bevallen." Er gingen menschen weg, er kwamen nieuwe; Antje was aan de beurt, maar stom geslagen, dorst ze niets zeggen. "Neel, zie jij dat briefje voor juffrouw Wybrandts eens na!" gaf de patroon genadiglijk bevel, en door een nieuw menschenschoudergangetje reikte Antje Neel het briefje toe. Neel betuurde het briefje met onverstoorbaar gelaat. Toen keerde hij zich tot den patroon: "Een van deze boeken, ziet u eens." De patroon nam het briefje aan, en las 't stil voor zich. Toen zei hij luid met een vinnig-azijn-glimlachje: "Een van deze boeken, wel zeker, een van deze boeken. En hij galmde ten aanhoore van drie, vier heeren, Neel, een dienstmeisje, een livreiknecht en Antje:
"3 pond soepvleesch! ! kalfsschenkel! 1/2 pond vet! Een kalfsfricandeau van drie pond! l pond kalfsgehakt! WYBRANDTS." Een lachgebrul loeide als een storm om Antje, die, ontzet over het vreeselijk licht dat voor haar opging, met open mond stond te gapen, diep beschaamd dat de zaken van haar huishouden zoo werden opgelezen, "Wat zou de juffrouw wel zeggen?!" "U moet tegen uw juffrouw zeggen, dat wij deze boeken niet thuis hebben, begrijpt u?" "De meheer" keek haar zoo streng aan, als was hij er van overtuigd dat zij het opzettelijk gedaan had. "Meheer, 't is 't verkeerde briefie maar!" verontschuldigde zich stotterend Antje. "Maar u moet geen "verkeerde briefjes maar" hier geven en de menschen komen ophouden hier." En toen tot den klant die aan de beurt kwam: "Dat staat 't je eerst lastig te maken om geholpen te worden, en komt dan nog met zóó iets aan." Het lachen dreunde Antje nog na, door het met een prent behangen glazen ruitdeurtje, in het natte glimmend duistere regenstraal je. Zij weer naar den slager. Zij vond dezen in zijn witten kiel, bij het gas,
[99:]
in ijver turend op zijn briefje, beurtelings zijn knecht en zijn zoon aankijkend. Gelukkig was hij goediger dan die boekwinkelsmeheer. "Zeg's meisje, hoe heb 'k 't nóu?... van wat voor kóé motte we dat afsnijen... voor jouw menschen? allemaal cijfers... 19034, 82516, 23791, 14872, en dan Gyp, wat is Gyp?" (de slager sprak het uit Gijp op zijn hollandsch) en.Daudet, en vooral .Bernard Bandt' en ^Schoonheid en wijsheid uit China' Met de Chineezen heb ik nooit opgehad, en me vrouw ook niet en Bernard Bandt kenne we hier niet... " De slager lachte om zijn eigen geestigheid. Sprakeloos reikte Antje het ware briefje over. "O zie je, dat klopt beter. Ik dacht ai werachies dat 't voor de gekhouerij was. Jullie meisjes zijn niet altijd te best te vertrouwen, 't Zal er zijn hoor, vóór tienen. Ga der maar op heen." Antje dorst haast niet, maar zij wist hoe boos juffra Pil kon zijn, als ze thuis kwam zonder boek, en daarom aarzelde zij een tweede maal het boekwinkeltje binnen, ronddraaiend als in een menuetfiguur, terwijl zij. de bellende deur achter zich sloot "Meheer!" bevend reikte ze het briefje Neel toe; als voor een men-scheneter vervaard voor den bijterigen zwarten heer, die intusschen goede zaken gemaakt had, en thans eenige vriendelijkheid voor Antje kon over hebben; niet langer gekwetst in zijn eigenwaarde, nu hij zag dat 't werkelijk een vergissing was, en geen poets hem gespeeld door de familie Wybrandts. "Ik heb 't goeie, meheer." "Zoo, zoo, nu zullen we wel wat geven, twee nummers zeker maar, want de juffrouw leest veel." Antjes geheugen keerde weer; zij gaf nu het oude boek ook met het dubbeltje. In haar schrik had ze beide steeds stijf in heur arm en hand geklemd gehouden, en het dubbeltje kookte aan haar palm vast. Antje vertrok zoo blij als was ze uit een brand gered. Neel liet het kokend dubbeltje in de lade glijden, koelbloediger dan ooit. Antje ging maar met de omnibus terug. Zij' vond meheer Riegard, meheer Kerstant en de juffrouwen om de tafel haar afwachten. "Antje, we wilden je al in de courant aankondigen als zoek!" zei Phil "Laat zien, wat heb je meegebracht?" "Maar Antje," zei Jessie "heb je beide keeren geloopen?" "Natuurlijk, haar huzaar stond te wachten met een hart vol liefde en een beurs zonder een cent, en toen kregen ze ruzie!" dischte Con op. "Ja Antje, ik zie 't wel! Jij hebt een blauw oog, en hij heeft er ook een." "Juffra!" zei Antje, stokstijf voor de tafej staand. "Ik ben der nog niet van bouven op.... ik heb 't gelukkig nog gerole... ,'t i's omdat meheer zéllef nou der bij zit anders zou ik 't u vertellen, of wil ik 't morrege maar in de keuken... ?"
[100:]
Meheer zélf is van een verschrikkelijke pruderie en zedigheid," verzekerde Con met opgetrokken wenkbrauwen, "dat zijn meheeren zélf altijd, maar hoor wel 's graag avonturen, ik ben door de wol heen. ,Meheer zélf gaat u even de kamer uit? Dienstig voor u." "Vertel jij maar op, hoor!" gebood Richard, als een vaderlijk geneesheer, die de kwalen van een patiënt gaat aanhooren, het eene oor schuin in luisteren, het andere in zijn hand, de elleboog op tafel, "'t Zal wel zoo'n vaart niet lóópen." Zijn gemoedelijke ernst week echter bij het verhaal, en boog zich in licht proesten heen over de tafel, terwijl Ro en Phil eikaars armen knepen van den lach, en Jessie eveneens een oogenblik niet te spreken was. Con daarentegen hield zich hoogst ernstig. "Is dat nou zóó om te lachen? Wil jij wel gelooven, Antje, dat jij naar de Vaudeville in Parijs moest? Splendide figuur. Figuur van ingénue. Théatre Molière ook goed, ook goed. Wat zou jullie denken van Antje: als 't stomme meisje in ,l e Mé-decin malgré lui?1 of als het kind in ,l'Avare?' 't Kind misschien nog beter,, hè? Schuldeloozer." "Nou, ik weet dan datte maar," vertelde Antje "meheer zéllef," als de eenige die haar nog vatbaar voor rede toescheen, "dat ik blij was, dat 't maar met een sïssertje stilletjes afliep. Al die menschen om me heen. Ik schaamde me men oogen uit men hoofd. Want daar hê-je nou zoo'n kaliefsschinkel... " "Welzeker," zei Richard, "ik begrijp je best, hoor." Antje was tevreden. "Ik ken zeker wel na bouve gaan, juffra?" tot Jessie. "Nou genach dan meheer, genach meheer Kerstant, genach juffra Jessie, genach juffra Rosalietje, genach juffra Pil genach samen " slot met bijzonder zoetsappigen vriendelijken uithaal, als waren de Wybrandtsen nog heel kleine kindertjes. "Goeien nacht!" hielden Richard en Con de eer der familie op. De meisjes, hoewel gewoon aan dezen uitgebreiden wensch voor heur nachtelijk welzijn, sinds drie jaren onveranderd geuit, konden ditmaal, opnieuw getroffen door "deszelfs merkwaardigheid" als Phil dacht, niet antwoorden. "Hè, wat zijn we onbeleefd!" betreurde Jessie, toen de deur zich achter Antje sloot. "Ik zal 't morgen goedmaken. Stakkert, goeie ziel, kassian." "O, hou je stil, ik heb steeds een vizioen van Antje bij de Waal!" zuchtte Phil met de hand in de zij, tranen over haar wangen. "Ja, die snibbige meneer de Waal met zijn wijsheid tegen Antje! ,Dat moet u voelen,' verbeeld je," hijgde Ro. "Gut Phil, dat moet ïris weten, ja?" "O, die ligt er flauw van!" zei Phil, ,die kan zoo lachen. Hè, 't fatum is altijd tegen me, waarom waren Iris en ik daar nu niet samen bij?"
[101:]
"Waarom is 't nou noodig om dat dat meisje dadelijk te vertellen?" verzette zich Richard. "Jullie hecht zoo'n gewicht aan alles. Flauwiteiten." "Och, jij droogstoppel, jij hebt niets geen begrip van humor!" zei Ro, heur hand over zijn pluchtige kuif latende gaan, en dreigend er een bosje uit te trekken. Hij kon van Ro, die hij een flinke meid vond, nogal iets velen. "Nou, nou, laat m'n haar met rust. Meisjes, ik wensch jullie wel te rusten. Nacht Jess, jij hebt tenminste ook nog eens gelachen." Hij had wel haar tranen gezien in den vroeg-avond. ,O, ik weet dat ik er morgen, als ik Antje help koken, aanhoudend om denk. 't Is of ik naar een kluchtspel geweest ben." "Laten we 't oom en tante de Groeve vertellen, morgen!" opperde Phil. "Ze zijn zoo zwaar op de hand, misschien maakt 't ze wat lichter, en ademen ze dan even zonder te denken aan hun kwalen. Weet je wel, Jess, dat wij altijd onze hand op ooms hart moesten leggen om te voelen hoe 't klopte, en tante met haar eeuwige migraine... " "Laat dat maar aan mij over!" verzocht Con. "Ik, genie, mag alleen schitteren. Alleen ben ik bang dat oom zich verslikt in beentjes, van 't jubelen, en dat hem de reis naar Nauheim bespaard wordt. Zie je, er is toch nog een geluk bij een ongeluk. Hadden we nu gedacht dat oom en tante ons nog zouden kunnen laten lachen? De menschen weten niet eens wat lachen is. Maar ik zal 't ze leeren morgen."
Toen Phil de gordijnen neerliet op haar kamertje, bedacht zij: hoe naar de dag voor haar begonnen was met 't standje van Richard, en hoe blij geëindigd. "En ik zet 't toch door!" besloot zij. "Riegard heeft niets geen macht over mij. Hij is zoo onrechtvaardig Verbeeld je, vroeger na zoo iets spraken we soms in geen dagen tegen elkaar, en nu door dat gillen al den heelen avond, eerst met Grace.... Toch wel jolig; zoo broers en zusters onder elkaar, al is Riegard een pak stijfsel."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina