Isoline: Javaan en Chinees. Eene Opiumbekeuring. Indische novelle Utrecht: A.W. Bruna & Zn., 1902
[5:]
"Il ne faut jamais gagner sur les besoins et sur les passions d'un peuple" Juliette Adam
't Is druk op de Passar Pajaman dichtbij de kampong Peoloe-Sari. Geen wonder want de Ramadan of groote vasten is pas afgeloopen en de Javanen willen nu gaarne inhalen hetgeen zij in den laatsten tijd of geheel hebben moeten missen, of slechts spaarzaam van hebben kunnen genieten! Embok [Vrouw] Miriam vooral, heeft van daag heel wat te vertellen op de Passar. Lieve Hemel, als men hare inkoopen ziet zou men haast denken dat zij een geheel bataljon soldaten er van moest spijzigen. Zij is vergezeld door drie temens [Vriendinnen], die haar zullen helpen alles naar huis te dragen. Hoeveel kippen heeft ze wel gekocht, groote stukken karbouwenvleesch groenten, een groote mand is gevuld met kruiden voor de kerrie's en sausen die ze bij de rijst zal maken. En nu gaat ze naar Embok Wira om vruchten te koopen. Het onderhandelen duurt lang. De vruchten worden in de hand genomen, bekeken en onder min of meer afkeurende termen weder neergelegd. Eindelijk na veel loven en bieden zijn ze het eens. Er wordt nog
[6:]
een koelie aangenomen om alles naar huis te brengen. Twintig ananassen, twintig sisirs pisang, djeroeks, langsep, zelfs de minder geliefde salak mag niet ontbreken. "'t Lijkt wel dat zij een feest moet geven", mompelt Pa Kassan, de kreupele oude orang minta-minta [Bedelaar], die langzaam loerend langs de uitstallingen loopt hier en daar wat wegnemende om dat dadelijk op te eten. [De adat wil dat een gebrekkige bedelaar op de passar zoo veel eetwaren mag nemen als hij noodig heeft om zijn honger te stillen] "Dat is ook zo, antwoordt Nek Tiedja, morgen trouwt haar oudste dochte met den zoon van den Loerah. 't Zal een mooi feest zijn, de gamelan, en de kampong word versierd." "Het zal dus niet veel schelen of ze een battaljon soldaten moet spijzigen, want er wordt op meer dan honderd gasten gerekend." "Ha, dat zal ook een goede dag zijn voor Pa Kassan. Pa Wirio, de vader der bruid, had hem gekend toen hij nog in goeden doen was, toen hij nog sawahs bezat. Toen was hij altijd een goed buurman voor hem geweest. Geloofd zij Toewan Allah, hij zou er ook heengaan. Meteen loopt hij langs Embok Miriam en zegt met sleepend klaagende stem "paring paring." [Soort vangroet] Deze beantwoordt dit door hem een klein geldstuk in de hand te drukken. "Dat Allah U en uw huisgezin zegene", is het antwoord van den ouden man, die strompelend verder gaat. De passar is afgeloopen, allen gaan huiswaarts. De groote weg is als bezaaid met naar huis terugkeerende
[7:]
kooplieden. Zij die alles verkocht hebben welgemoed en tevreden over hun zwaren buiden koperen duiten. Zij die met hunne koopwaar terug keeren op den weg nog eenige negotie trachtende te doen. Zoo komt Alima de kippen verkoopster ook langs het huis van Hi Lioeng. Kom, ze zal proberen hier wat kippen te verkoopen. Baba [De Chinees] zit juist in zijne kleine voorgalerij thee te drinken. Voordat hij echter op Alima's vraag antwoord kan geven, stuift Njonja Hi Lioeng naar buiten. "Kippen koopen? van u? Wat denk je wel, hoe durf je nog terug komen. Die ik laatst van je gekocht heb waren zoo mager, 't waren karkassen, er zat niets geen vleesch aan. En hoe duur hebt gij mij die nog aangesmeerd. Maak dat je weg komt. Nooit meer koop ik kippen van je." Met stoïcijnse kalmte zet de vrouw haar korf met kippen in de voorgalerij neder, rekt zich even uit, maakt haar kondé die losgaat langzaam weder in orde en antwoordt dan beleefd: "Magere kippen, die verkoop ik nooit, 't is bekend dat ik ze met padi voeder en ik lever ze dan ook altijd aan bij Njonja Assistent." "Breng dan daar je kippen maar heen," roept Njona Hi Lioeng haar spottend toe. Alima neemt den korf weder op onder den uitroep van "Semilah" [Se of Bisnulla beteekent God sterke mij] en wil langzaam haar weg vervolgen. Eensklaps schijnt Njonja Hi Lioeng van gedachten te veranderen, want nu roept ze haar terug. "Nu, wat zou je dan wel vragen voor die magere kippen." Alima haalt bedaard een kleine witte kip
[8:]
uit den korf, die dadelijk een schel geschreeuw aanheft en het dier liefkozend over de ontredderde vederen strijkende zegt ze: "twee zulke kippen voor se tali." [Kwartje] Nu geloof ik, dat gij nog gek er bij zijt geworden om zulk een buitensporige prijs te durven vragen voor zulke dieren." "Hoeveel biedt Njonja dan," vraagt Alima, beleefd. "Wel, laat eens zien, hoeveel kippen zijn er," 10 kippen" zegt ze, dat zijn nog niet eens kippen, 't zijn nog slechts kuikens. Welnu voor dat heele zoodje zal ze stenga roepiah geven. Wederom begint Alima even kalm de schreeuwende kippen in te pakken, zeggende dat ze de tien stuks zal geven voor Se roepiah. [Halve gulden] Se roepiah! lieve hemel, 't is er nog al een tijd naar, om zooveel geld te durven vragen en dat nog wel zij, Alima, die nog nooit iets bij hun heeft gekocht, in hun toko. Na nog veel loven en bieden dat nog meer dan een half uur duurt, krijgt Njonja Hi Liong eindelijk de kippen voor tiga talin. [3 kwartjes] Terwijl ze haar het geld in koperen duiten uitbetaalt komt Hi Liong naderbij en vraagt minzaam of ze niets noodig heeft. Mooie tjita [Gekleurd katoen] voor de kinderen. Hij heeft pas een nieuwe bezending ontvangen, wil zij niet even binnenkomen om die te zien? Ze behoeft niets te koopen. Het zien kost geen geld. Alima volgt baba naar binnen en staat weldra als verblind door het gezicht van al de kleurige katoen-
[9:]
tjes, geel met roode rozen, nog mooier, purperen rozen op lichtblauwen grond, ook kleinere patroontjes in alle schakeeringen, 't is waarlijk prachtig. 't Is al te mooi, fluistert ze opgetogen. En dan zoo goedkoop zegt baba. Als ze dat kleine patroontje koopt dat wit met djamboe merah, [Roode vrucht] dan kost een baadje voor haar dochtertje haar nog geen zestig cents, 't is waarlijk cadeau, maar hij doet dat ook alleen voor Alima; anderen zouden veel meer moeten betalen. Hij houdt bijzonder veel van Alima en hare kinderen. En van haar man ook, had hij er bij kunnen voegen want aan dien zocht hij zooveel mogelijk madat [Zoo noemt men de opium bereid ons te schuiven] te verkoopen. Met een zucht, half van welbehagen in het mooie katoen, half van spijt, dat ze het gekocht heeft, neemt Alima de ledige korf op en gaat huiswaarts. Pa Kassan, die aan den overkant van den weg gezeten, stil in zichzelven mompelend getuige van het geheele toneel is geweest, keert zich, voor hij verder gaat naar het huis van den Chinees en mompelt Tjoemploong moe die klètak asoe." [Dat een hond aan je schedel knage. De grootste vervloeking bij Javaan.] Baba hoort dit niet. En al had hij het gehoord wat zou het hem dan nog kunnen schelen. Wie luistert er naar de kreten, naar de vervloekingen van den arme. Zijn meester de kapitein Chinees is rijk. En rijkdom geeft macht. En hij, baba, hij bidt den duivel aan. Den duivel der Chineezen. Die is machtig. Ha, ha, die Javanen en ook de blankn, die aanbidden een God die goed is. Die doet immers toch
[10:]
>niemand kwaad. Neen de Chineezen weten het beter. Die aanbiden den Duivel, den geest van het kwade. Die heeft de meeste macht. Die zullen ze door gebeden en offerhanden te vriend houden.
Alima komt thuis. Het eten is gereed. Een eenvoudig maal. Rijst met gedroogde visch en wat lombok. Aïssa, hare oudste dochter, heeft het klaargemaakt. Als een echte Javaansche huisvrouw, die haar man het eerste bedient, vóór ze zelven mey hare kinderen gaat eten, vraagt ze Aïssa waar Pa Risso, haar vader, is. "Tidoran," [Hij slaapt.] antwoordt deze. Ze gaat naar binnen, om hem te zoeken, doch ziet Risso op de baleh-baleh uitgestrekt liggende, met wijd opengesperde oogen omhoog starende, terwijl zijne neusvleugels zachtjes trillen. Naast hem staat het komfoor en de amfloen-pijp. "Weer aan 't schuiven geweest," mompelt ze met een zucht. En Risso, wiens lichaam daar ter neder ligt? Waar voeren de gesluierde geesten van den opium zijne ziel heen? Wat ziet hij? Wat gevoelt hij? Wat droomt hij? Hij is weer jong en staat te wachten bij de sawah van zijn buurman, of Saïdja, diens schoone dochter, er ook langs komt. De avond daalt. De wind suist in het naburige bosch.Daar hoort hij in de verte de zachte tonen der gamelan. Ze komen nader, zacht, welluiend, zich als voortbewegende in de wolken boven zijn hoofd, 't gaat verder, als zacht wegstervende in de ruischende kali daarginds. De boomen
[11:]
bewegen, de bladeren beginnen te fluisteren. "Zij komt, zij komt. Eensklaps is hij omringd door een bloemengeur, liefelijker, dan hij ooit op aarde heeft geroken. Rozen, melati's, allerlei bloemen vallen om hem heen, allen fluisterend: "Zij komt, zij komt." Hij hoort zachte voetstappen naderen, eene lichtende gedaande staat aan den ingang van het bosch. O, verrukking! Zij is het. Het is Saïdja! Zij wenkt hem. Doch hij kan zich niet bewegen, hij kan niet voort. Ach, hoe droevig-vragend staren hare oogen hem aan. Nog ééne poging. Hij kan zich bewegen. Langzaam gaat hij naar haar toe. Doch terwijl hij naar haar toeloopt, keert ze zich om en gaat hem reeds vooruit. Hij gaat haar achterna, volgt haar. Helaas! Hij kan haar niet inhalen. De lichtende gestalte gaat hem steeds vóór in 't duistere bosch, zonder dat hij ze kan bereiken, welke pogingen hij ook aanwendt. De schaduwen van den nacht breiden zich dieper uit om hem heen, alles beweegt in het donkere woud, vurige oogen staren hem aan, van achter iederen boom. Lianen versperren hem den weg, kronkelen zich als ketenen om zijn hals en armen. Hij verbreekt ze en volgt steeds de voor hem uitgaande gestalte. Ha, daar komen ze aan 't eind van het bosch. Hij ziet licht. Ze zijn er uit. Hij staat voor eene verlichte kamping. Saïdja blijft bij den ingang staan. Is Saïdja niet zijne bruid? Zie, ze wacht hem, ze wenkt hem. Zij strekt hare armen naar hem uit. Hij nadert en wil haar omvatten. Wat is dat? Groote giftige slangen versperren hem
[12:]
den weg, wanstaltige gedrochten loopen om hem heen en verhinderen hem vooruit te gaan. Een gedrocht, grooter, afzichtelijker dan de anderen, sluit Saïdja in zijne armen. Hij voert haar mede. "Ampong Toewan Allah!" [Genade, o God] Het is de demit, de machtige geest van de cholera, die Saïdja op haar bruidsdag weghaalde, die haar nu nog steeds bewaakt, die haar niet vergunde, hem, Risso, weder te ontmoeten. Met een gebrul als van een gewond wild dier keert Risso zich even om. Het tooneel is veranderd. Groene golvende sawah's omringen hem, links van hem is een smalle weg. Daar komen ronggengs [Danseressen] aan. Wat zijn ze mooi, hoe bevallig is hun gang. Eene, mooier dan de andere nadert hem. Zie ze komt naar hem toe, ze roept hem, ze zal voor hem dansen. Ze zingt: "Denk niet meer om hetgeen was. Wat dood is, herleeft niet meer, komt niet meer terug." Zij, Ranira, zal hem troosten. Hoe bevallig danst ze, hoe kunstig wkkelt ze zich in den doorschijnenden slendang. Langzaam om hem heen zwevend, liefelijk lachend nadert ze Risso, ze werpt den slendang om hem heen. Zie, ze heeft hem gevangen. En, Risso vergeet zijn leed, vergeet zijne zorgen, vergeet alles bij de schoone rongging Ranira. Voor hoe lang? Afgemat staat hij ten laatste op en gaat buiten op de kleine baleh-baleh zitten. Angstig kijkt Alima hem aan en zonder een woord te spreken, haalt ze de rijst en de toespijs en begint hem stilzwijgend te bedienen. Daarna haalt ze een gendi water, waarmede hij zijne handen afspoelt en zonder een woord
[13:]
te zeggen ziet zij hem den poort der kampong uitgaan. Welken kant gaat hij op? Gaat hij naar zijne sawah? Neen hij gaat den weg op de naar het huis van den Chinees leidt: La illa. Pa Kassan had gelijk, dien te vervloeken.
Welke prachtige équipage houdt daar stil voor de toko van Hi Lioeng. Alles is met blauw laken bekleed, ook de zachte kussens. De glimmend zwarte paardjes hebben een prachtig met zilver gemonteerd tuig aan. En welke keurige liverij! Hi Lioeng treedt buigend nader. Welke eene eer! 't Is de Luitenant Chinees die hem op komt zoeken. Toch is er iets angstigs in de trekken van zijn gelaat te bespeuren. Wat zou er zijn? De zaken gaan goed en hij heeft pas alles betaald. Eerbiedig gaat hij zijn hoogen gast voor naar de achtergalerij, waar hij een schommelstoel voor dezen gereed zet. Deze gaat zitten en Hi Lioeng, blijft in eerbiedige houding voor hem staan. "Hi Lioeng, gij verkoopt niet genoeg opium. Heb ik u daarom in deze voordeelige zaak geplaatst? Als gij uw best deedt zoudt gij in eenige jaren hier rijk kunnen worden, en naar ons geliefd vaderland terug kunnen keeren. Heb ik het aan u verdiend mij zoo te behandelen?" Verbaasd, bijna verstomd kijkt de beschuldigde hem aan. Eindelijk vraagt hij stamelend met bevende stem wat hij gedaan heeft, wat er aan mankeert. "Wat er aan mankeert, wel, dat gij bijna niets geen opium verkoopt. En dat in zulk een streek als hier, waar de welvaart u overal tegenblinkt. Wat staan de sawah's hier allen mooi. Weet gij wat ik denk,"
[14:]
zegt hij eensklaps met verheffing van stem, "neen wat ik bijna zeker weet. Er wordt gesmokkeld." "Gesmokkeld," herhaalt Hi Lioeng en door wie?" "Ja, als ik dat wist... doch wordt gij niet betaald om dat te weten? Zijt gij niet mijn mata mata [Spion] en dan moet ik, ik u komen vertellen dat er gesmokkeld wordt en gij hebt nog de brutaliteit mij te vragen door wie. Zorg dat die toestand verandert. Zorg dat gij te weten komt wie er klandestien opium verkoopt. Ik geef u eene maand tijds. Weet gij het binnen dien tijd niet, dan zet ik u uit deze zaak en kunt gij even als vroeger bij uw broeder wederom als koelie in dienst treden en hem helpen zijn barang barang [Koopwaren] rond te dragen." Als verpletterd blijft Hi Lioeng hem aanstaren, 't Is alsof zijne tong verlamd is. Wat moet hij antwoorden. Hij weet dat er niet gesmokkeld wordt. Hij weet dat hij genoegzaam, ja veel verkoopt. Hij is hier pas sedert twee jaren. Vóór dien tijd schoof niemand hier in den omtrek. Heeft hij niet verscheidene welgestelde Javanen er aan gebracht, als: Kassan, Amin, Risso en nog anderen, allen door hen opium bij kleine hoeveelheden cadeau te geven. Wat kan hij nog meer doen? Hoeveel honderden guldens heeft hij niet reeds afgedragen. Kan hij het helpen dat de pachtsom die zijn meester aan 't Hollandsche gouvernement moet betalen, zoo hoog is. Zijne bami [Chineesche kost] smaakte hem niet. Hij vergat zelfs de voorbijgangers aan te roepen.
[15:]
Wacht, daar kreeg hij een goed idee, hij zou morgen naar Wang Soei gaan, die was ook mata mata, die was veel langer in 't land, misschien kon die hem betere inlichtingen geven hoe hij handelen moest. Waarom had hij niet beter geantwoord. Ach hij was zoo verschrikt door die plotselinge onverdiende verwijten. En hij was maar een arme domme Chinees. De ander was rijk. Hij moest zwijgen en alles verdragen.
En de Luitenant Chinees reed huiswaarts in zijn nette equipage. Hoe vliegen zijne vurige paardjes langs den weg. De stofwilk die ze op doen rijzen maakt dat menige arme Europeaan hem benijdend nakijkt. Zij moeten loopen, zij kunnen niet rijden zooals hij. Ook niet op zulk een gemakkelijke manier. Niets in zijn gelaat verried echter zijne booze stemming. Glimlachend keek hij rond. Welgevallig rustte zijn blik op de veelbelovende sawah's. Ha, hier waren zaken te doen. Als hij maar een betere handlanger had dan die domme kerel. Die had durven praten van eerlijkheid, die had zich daarop beroemd. Die dommerik. Ja daar kwam men ver mede in de wereld! Ha, daar kwam hij aan het huis van den Assistent-Resident. Die was niet t'huis, dat wist hij, die was op tournée. Kom, hij zou er aangaan en doen alsof hij het niet wist, misschien waren er wel zaken te doen met Njonja. "Toewan Assistèn tida ada," [De Assistent is niet t'huis] antwoordde de huisjongen.
[16:]
"Zou Njonja hem willen ontvangen. "Ja wel. Als de Luitenant maar even wildegaan zitten. Njonja zou dadelijk komen." "Mijn man is uit, hij is op tournée." "Ja, dat had de luitenant Chinees juist tot zijn spijt vernomen. Doch hij wilde Njonja toch ook gaarne iets vragen als 't zij 't goed vond." "Wel zeker." "Nu dan, hij had in de buurt een landgenoot, een arme Chinees die daar in de buurt een kleine toko had, voor dien wilde hij Njonja's klandisie vragen. Bijvoorbeeld voor thee en Chineesche confituren. Hij zou Njonja een kistje thee er van zenden." Ja maar haar man had haar streng verboden cadeauz aan te nemen." O Tida, 't waren geen cadeaux, slechts een proefje. Njonja Resident had die ook wel aangenomen, een paar kistjes thee en een paar potten confituren, ook stalen zijde voor kabaja's. Ach Toewan Assistent was hem altijd zoo bizonder goedgunstig geweest; die hielp hem in alles, 't was dus slechts een klein bewijs van zijne dankbaarheid. Ook was het meer om zijn landgenoot te helpen. Njonja kon het dus gerust aannemen. En hoe maakte het Njonja's oudste zoon in Holland? Ja, 't was hard, om zoo van je kinderen te moeten scheiden, vooral, als ze zóó ver weg gingen. Hij gevoelde dat ook. Hij was zelf vader. Ach, ja, hij gevoelde meê met Njonja, zijne vrouw ook. Wat, wilde Njonja die komen opzoeken? Ze zouden er zeer door vereerd zijn. Met een diepe buiging nam de Luitenant-Chinees afscheid. En op den weg naar huis wreef hij glimlachend in zijne handen. "hooge amb
[17:]
tenaren en hunne vrouwen moet men te vriend houden."
De oogst begint. De javaansche jonge dochteren gaan padi snijden, met het kleine meisje, ani-ani genoemd, in de hand, zoet men ze 's morgens in vroolijke groepen naar de sawah's gaan. De feesten, die er op volgen, zijn wat de bals zijn voor de jongelieden in onze westersche samenleving. Dáár maakt men kennis, dáár worden de engagementen gesloten. Ook Aïssa, de oudste dochter van Alima en Risso gaat er heen. Het donkerblauwe baadje omsluit hare slanke gestalte, strak is hare donkere sarong om de heupen getrokken. Zooals ze daar vooruit loopt, lijkt ze wel een antiek beeldje. Het weelderig haar is bijna te zwaar voor het kleine hoofd, ze heeft het niet in een condé, doch het in een sanggol (strik) op den rug hangen. Ze behoeven niet ver te gaan. De sawah's liggen op een half uur afstand van de dessa. De eigenaar, Pa Wiril, begint de plechtigheid met zelve eenige der choonste aren af te snijden. Ook eenige der dikste zoekt hij uit, die bij het groote oogstfeest moeten pareeren als bruid en bruidegom, omgeven door hare bruidsmeisjes. Er komen nog eenige oogsters aan, die geholpen hebben bij het planten en aan wie dus een gedeelte van den oogst toekomt. Onder vroolijke scherts beginnen nu ook de jonge meisjes. Een voor een worden de aren afgesneden. Ieder legt wat ze gesneden heeft apart aan bosjes, want de eigenaar der sawah komt dat nazien en zo krijgen ieder, naarmate zij gesneden hebben, haar deel van den oogst (bawon). Zie, hoe Aïssa zich rept.
[18:]
't Schijnt, dat zij het hardste gewerkt heeft. Haar aandeel zal dus het grootste zijn. Ja, zij heeft altijd geluk, (tangan dingin), fluisteren de meisjes. Zij vindt ook geen enkele keping (ledige of dunne aar) bij haren oogst. Ook Ario de kanppe zoon van den eigenaar, maakt haar het hof. En het komt uit, wat de meisjes elkander toefluisterden. Bij het nazien van het gesnedene merkt men, dat zij de grootste bawon krijgt. Menig oog volgt haar naijverig.
"Hemel kind, hoe kom je aan die groote oorknopen?" vraagt de Assistent-Resident van ****, eensklaps zijne vrouw vol verbazing aanstarende. "Wel," zegt ze, zich omkeerende, ze is bezig een kop thee voor hem in te schenken, "die heb ik geruid bij dien arabier Saïd ben Hassan; hij heeft de mijne meegenomen, en ik heb ze voor deze geruild," zegt ze aarzelend. "Maar dan hebt gij er toch bij moeten betalen?" zegt hij met iets gestrengs in den toon zijner stem, "want deze zijn veel grooter." "Nu ja, dat heb ik, en dat moet ik nog doen, doch," zegt ze eensklaps, "dat doe ik van mijn eigen geld, van het melkgeld." "Van het melkgeld, herhaalt hij verbaasd, levert dat dan zooveel op." "Zeker", zegt ze en deze keer jokt ze niet, want het levert veel op. Ze houdt er zes koeien op na, die ieder drie flesschen melk geven per dag. Verkoopen doet ze dat niet, wel neen, de menschen komen haar nederig vragen of zij alsjeblieft van die goede melk mogen hebben en Njonja Assistent stemd genadelijk hierin toe, tegen 40 cent de
[19:]
flesch doet zij die over! En... de melk is dun. Misschien (men kan nooit op de inlanders vertrouwen weet u) doet de jongen die de melk rondbrengt er wel water bij, - De Assistent schudt even het hoofd en vraagt niet verder, wel wetende dat het hem toch niet baten zou. Hij is een goed ambtenaar, een rechtschapen eerlijk man, doch tegen de listen zijner schoone vrouw is hij niet opgewassen. Hij is te goed te eerlijk om die te kunnen doorgronden. En... ze veracht hem daarom. De meeste menschen kunnen goedheid die uit het hart voortkomt, de goedheid van edele principes, niet begrijpen. Lage naturen lachen om zulke goedheid, vinden die verachtelijk. Ze weet dat ze geene cadeaux mag aannemen, 't is haar als vrouw van een ambdtenaar streng verboden. Zij weigert ze dus altijd, maar kan zij het helpen als de menschen, b.v. die Chinees laatst, het toch naar het achteref brengen en liefst altijd als de Assistent van huis is. Kan zij het helpen dat men haar man zoo dankbaar is. Zou ze niet gek zijn als ze dat alles weigerde. En waarom ook. Wist ze niet dat anderen het wel aannamen en dat er geen haan naar kraait. En voor wie deed ze dat alles. Niet voor zichzelve. Ze is moeder, en ze zou alles, alles doen voor hare kinderen. Koste haar oudste jongen haar niet zooveel geld in Holland? Nu kon ze hem van tijd tot tijd wat geld zenden, waarvan haar man niet wist. Onzinnige moeder, begrijpt gij niet, dat te veel geld op zoo jeugdige leeftijd, dikwijls de eerste schrede is tot iemands ondergang? Hoevelen azen er niet op geld der Indische jongelieden. In welke strikken kun-
[20:]
nen zij daardoor niet vallen. Ook hier blijkt het later het begin te zijn van den ondergang van haar kind. Hij zal zijn leven eindigen in de gevangenis. Hij zal zich vergrijpen aan 's lands kas. Maar zij ziet dit niet in. Wat heeft zij laatst nog veel cadeaux naar Holland gezonden. Kisten geurig thee, heerlijke chineesche confituren, lappen zijde, alles haar aangeboden als belooning voor de goedheid van haar echtgenoot. En die blauwzijden kabaja die ze draagt, gesloten met brillanten knoopjes. Ach, dat was onder de lapjes zijde, die ze van een chineeshad gekregen. En die knoopjes? Ja, die knoopjes. Welnu, die had ze gekregen van een arabier, omdat ze zijne voorspraak was geweest bij Toewan. Die had op het smeeken zijner vrouw (zij kon er niet van slapen als ze aan 's mans vrouw en kinderen dacht, en zij maakte dat de Assistent er ook niet van kon slapen), zoo had zij ten laatste gedaan gekregen, dat die zaak maar blauw-blauw was gelaten. Koerang trang [Niet helder] zooals men dat in de ambtenaarswereld noemt. "Casian Toewan," zeide de hoofdoppasser, als hij den Assistent uit zag rijden met zijne mooie vrouw. "Reeds twintig jaren ben ik oppasser, veel, zeer veel heb ik beleefd, doch... zulk eene heb ik nog nooit ontmoet." En dat zeide menigeen hem na, als ze op soirée of receptie de heeren in verrukking bracht door haar lieve manieren en zachte stem. Wee echter dengene, die den toorn deze schijnbaar zoo zachte nonna opwekte.
[21:]
Iets vergeven deed ze nooit en wie haar eens in drift had gezien en de grofheid harer vlegelachtige manieren had ondervonden, hare ruwe scheldwoorden had gehoord, wachtte zich wel om nogmaals op die manier met haar in aanraking te komen. Buitenshuis wat men noemt aloes [Verfijnd] was ze thuis, vooral voor hare onderhorigen, in de hoogste mate kassar [Grof, onbeschaafd]. "Casian Toewan," zeggen ook wij den hoofdoppasser na.
't Wordt hoe langer hoe erger met Pa Risso. Hij voelt zich zwakker en zwakker worden. Op de smeekingen van zijne oude moeder en van zijne vrouw had hij eenigen tijd geen opium geschoven. Tenminste dat had hij trachten te doen. Tevergeefs. De godin dier gevaarlijke plant laat degenen, welke eens in hare armen gerust hebben, niet meer los. Zij omknelt hare slachtoffers als met ijzeren koorden. Zij zijn eenmaal aan haar vastgeketend. Zij kunnen zich niet meer loskoopen, tegen welken prijs ook. Zij heeft ze gevangen, lichaam en ziel. Zij zal ze behouden, lichaam en ziel, totdat zij ze in hare gevaarlijke armen verpletterd en dooddrukt. Zoo ook Risso. Hij was er te zeer aan gewend, aan verslaafd. Hij kon er niet meer af. Als hij eene poos probeerde minder te schuiven, kreeg hij vreeselijke krampen. Hij wilde zoo gaarne, doch hij kon er geen afstand meer van doen. Vermagerd loopt hij rond, waggelend is zijn gang, met verwilderde blikken ziet hij de voorbijgangers aan. "Dat komt alleen," zegt Hi-Lioeng, "ondat gij niet genoeg opium gebruikt. Het is zeer versterkend.
[22:]
Hoe wèl gevoeldet gij u niet, toen gij verleden jaar meer er van bij mij kocht. Gij laat u opstoken door die oude doekoen Nèk Walia. Ja, die doet mij veel schade. Laat ze oppassen." Maar de oude vrouw in hare hut, hoog in het gebergte, spotte met zijne bedreigingen, beschermd en geschut door het bijgeloof harer landgenooten, lachte zij om zijne boosheid. Niet, dat zij de opium afkeurde. Neen, dat doet geen enkele oosterling. Zij gaf het dikwijls bij hare medicijnen. Bij kleine hoeveelheden gebruikt, zei ze, is het een machtig geneesmiddel, bij groote hoeveelheden is het vergif, is het als de verderfelijk invretende kanker. Maar Risso moest stellig veel amfioen gebruiken. Bij wien kocht hij ze dan wel, want hij, Hi-Lioeng, verkocht tegenwoordig niets meer aan hem. Spoedig zijn vriend, Wang Soei, daarover geraadpleegd. Deze zou hem nagaan. Te vergeefs, Risso kocht bij niemand amfioen. Doch wacht eens, daar ging hem een licht op. Waarom ging hij iedere week naar het gebergte, ging hij daar Nek Walia, die oude tooverheks, soms bezoeken. Neen, hij ging nog verder, nog hooger den berg op, naar Pa Aissil. Hij wist niet, dat deze uit de bladeren of bloemen eener onbekende plant een sap bereide, dat, vermengd met de bladeren der awar-awar, die als tabak gekerfd worden, en dan gerookt, dezelfde bedwelmende uitwerking hebben als de opium. Deze plant heeft groene bladeren met witte nerven. Wang Soei deelde zijne ontdekking niet mede aan Hi Lioeng, doch ging direct naar den Luitenant-Chinees, wien hij mededeelde, dat hij eindelijk den boos-
[23:]
doener ontdekt had, die hem zooveel schade berokkende, die hem zoo bestal! Toen hij uit diens woning trad, straalde zijn gelaat. Zooveel geld als hij slaagde. - Zóóveel geld! En slagen zou hij.
"Tabe Njonja, slamat Njonja", zoo begroette op zekeren morgen de zoon van den Majoor Chinees Tabiau Tjiong Mevrouw S... te Samarang. Hij kwam een bezoek brengen om Njonja te feliciteren. Haar broerder die bij haar logeerde was benoemd als ambtenaar te B... Hij kwam met een vriendelijk verzoek. Zou die broêr van Njonja, Toewan W.. niet zoo goed willen zijn een koffer mede te nemen voor den Majoor Chinees aldaar. Wel zeker, maar wat zat er in dien koffer, toch geen zaken van waarde." "Van waarde neen, 't waren kleederen die er in zaten. Nu dan, als Mevrouw 't goed vond zouden de koelies morgen vroeg dien koffer brengen die kwam van den kleedermaker Smat; dan konden deze het te gelijk met de barang barang van Toewan naar boord brengen." Hij had meteen een beetje thee voor Njona medegebracht, van die lekkere, in kleine tinnen busjes. Mevrouw S... vergat op het laatste moment haar broeder mede te deelen dat hij een koffer voor iemand anders mede zou nemen. De (mandoer-opzichter de bedienden) echter, vroeg aan Njonja of zij wel wist wat ze deed. Die kist was blik, wie weet wat er in zat. Deze nog niet lang op Java vertoevende, verbaasde zich over 's mans brutale bemoeizucht. Wat ging het hèm aan of haar broeder, een kist
[24:]
goederen voor andere meê wi'de nemen. "Njonja tôtok, bodo sekali (wat zijn de Hollandsche vrouwen toch dom") mompelde de mandoer het hoofd schuddende. Eerst vele jaren daarna, toen mevrouw S... beter op de hoogtewas, van vele toestanden op Java, begreep ze wat ze gedaan had. Aan welk gevaar ze zich zelve en haar broeder had blootgesteld. Welke schade ze onwetend aan 't land berokkend had.
't Is avond. Aïssa sluipt door den paggar der kampong heen. Aan de drooge sloot blijft ze staan. Ze luistert. Ha, daar komt iemand aan. 't Is Ario. "Waarom zijt gij gisteren avond niet hier gekomen vraagt hij. Ik kon niet. Vader was zoo boos en ik heb moeder moeten helpen. Vader heeft twist gehad met den Chinees daar ginds, zij wijst den kant van Hi Lioeng's woning op. En nu is moeder bang." "Bang, waarvoor?" vraagt Ario. "Ja, ik weet niet, bang voor zijn wraak. Pa Kassan heeft moeder reeds zoo lang gewaarschuwd maar vader wilde nooit luisteren en werd boos. "Wat er aan te doen," vraagt ze angstig en Ario herhaald somber: "Ja, wat er aan te doen." Zoo spoedig mogelijk trouwen, denkt hij het mooie Javaansche meisje aanziende. Zijn vader is rijk. Ze is zoo mooi en als die Chinees, die vervloekte opium-Chinees Aïssa eens begeerde! Krampachtig balt hij de vuist en blauwachtig bleek is het gelaat dat naar de opkomende maan staart, terwijl hij Aïssa eenige woorden toesluistert. "Ik kan mij verdedigen", is het eenige antwoord
[25:]
dat zij geeft. Den geheelen nacht hoort men de rebab [Indische viool] in de kampong waar Ario woont. Droevig klinken die toonen. Weeklagend ruischt die muziek ver over de sawah's heen, langs den grooten weg tot aan het huis van Hi Lioeng, verder zweeft het droevig zacht tot aan het huis waar Aïssa rust.
Ario moet weg, 't is slechts voor eenige dagen hij moet in zoogenaamde "heerendienst" aan de wegen gaan werken, in plaats van zijn vader die moeilijk zoo ver kan loopen, door dat zijn linker been opgezwollen is. "Vaarwel Aïssa, vaarwel ik ga slechts voor korten tijd. En toch ben ik zoo angstig. Gisteren nacht terwijl ik op de rebat speelde heb ik driemalen den kokoekbeloek gehoord." "Vaarwel Ario", zegt Aïssa snikkend. Kom zoo spoedig mogelijk terug." En ook haar bevangt een droevig voorgevoel terwijl zij luistert naar de wegstervende voetstappen van Ario.
Wat gebeurt daar in gindsche kampong? Wat beduidt die opschudiing. De schout men eenige politieoppassers is er binnen gegaan. Twee Chineesche mata-mata van dien opium pachter vergezellen hem. De beide laatste nopgewonden luidruchtig pratende met allerlei gebaaren. De schout ernstig voor zich kijkende, de oppassers stil en onverschillig. Wat gaat het hun aan, ze zijn in dienst. Ze hebben zoo menige opium-perkara bijgewoond. Zij kunnen er niets aan veranderen, al weten zij dat ze onwetend medehelpen om een onschuldige in 't ongeluk te storten, Wie zou
[26:]
hen, arme Javanen gelooven? Hunne getuigenis tegen de machtigen der aarde, tegen de Chineezen, waarvoor iedere Javaan bevreesd is, zou toch niet baten. Ajo dus. Ze gaan stil mede en ze moeten hun plicht doen. Gehoorzamen. En de schout? De schout was een eerlijk man. Hij is dat lang gebleven. IJverig in zijn werkkring, gezien bij zijn meerderen, tevreden zijn vermoeiende bediening vervullende, niettegenstaande zijn gering tractement, - De hoofden deer Chineezen? Hij bleef ze maar liever uit den weg. Men blijft altijd mensch. Zijn huisgezin was groot en zijne vrouw klaagde altijd dat de vrouwen van andere schouten rijker gekleed waren dan zij. Die hadden diamanten, gouden sloffen en mooie sarongs. En wat had zij? Niets van dat alles. Werken, zwoegen moest zij van 's morgens tot 's avonds. Doch met Nieuwejaar, toen de schout afwezig was, bij een amolpartij, toen had zij aangenomen wat haar man altijd weigerde. Slechts een klein Nieuwejaarsgeschenk, zooals men dat op Java gewoon is te geven en ook aan te nemen. Een enkel kistje fijne sigaren. Dat daar onder in, op den bodem, een bankbiljet van duizend gulden lag, hoe kon zij dat weten. Zij haalde het er dan ook verschrikt uit. Wat zou ze doen, het teruggeven? En aan wien? Een bankbiljet van duizend gulden teruggeven? Neen, neen, dat kon ze niet. Ze hield het krampachtig vast. Zulk eene som had ze nog nooit in haar bezit gehad, nog nooit gezien en dat was thans haar eigendom. Neen, neen, ze kon het niet doen. Snikkend viel ze op een stoel nerder. Doch haar man moest het weten.
[27:]
Hij was zoo gestreng in zijn dienstplicht. Eigenlijk was ze bang voor hem. Onder nog diepere snikken besloot zij het niet terug te geven en het ook voorloopig niet aan haar man te vertellen. Maar waar zou ze het wisselen? We, bij den arabischen wisselaar. Dat zou ze den volgenden dag gaan doen. Dan zou ze meteen een zwart-zijden japon gaan kopen, daar had ze la zoo lang zin in gehad. Eindelijk zou ze die dan toch krijgen. Ja, en die dan laten opmaken met gitten passement. En dan zou ze meteen borduursel koopen voor Nonnie. Cassian, dat kind ging ook zoo armoedig gekleed naar school. Stil, daar komt haar man terug. De sigaren vooreerst verstopt. Het bankbiljet ligt verborgen tussen hare sarongs. Hoe vriendelijk ontvangt ze haren echtgenoot. Wat is ze vroolijk. Wat is het eten vandaag lekker. "Zeg, vrouw, ik kan merken dat het Nieuwjaarsdag is," zegt hij goedig lachend. "Die sul," denkt ze in zichzelven lachend, "zoo zou ikaltijd zijn, als ik maar niet zoo in de zorgen zat." Doch eindelijk ten laatste brak de dag aan, dat ze het bekennen moest. Bekennen, vanwaar ze al die buitensporige uitgaven betaalde. "Gij weet niet, wat ge mij aangedan hebt, dat kunt gij niet begrijpen," was zijn eenige uitroep. En een half jaar was reeds verloopen, teruggeben kon hij het niet. Daarenboven, de chinees zou het eenvoudig loochenen, en hèm, den schout aanklagen. Zulke dingen waren meer gebeurd. Doch zijn plicht verzaken, neen, dat zou hij nimmer, dat nam hij zich plechtig voor. En de hooggeplaatste chinees, die denkelijk hem die sigaren gezonden had, zinspeelde op niets,
[28:]
hij kon niets aan hem bespeuren. Tweemalen was hij sinds dien tijd reeds opgeroepen voor eene opium perkara en men had niets gevonden. Ditmaal zou het misschien ook goed afloopen. Hij zou ook nu goed uit zijne oogen zien, dat er geen onrecht gebeurde. Ze waren in de kampong aangekomen. Het huis van Pa Risso werd omsingeld. De schout trad binnen met twee oppassers, de anderen hielden buiten de wacht met de beide chineezen. Terwijl de oppassers met elkander praten, heeft Wang Soei iets aan den kant van het dak bemerkt. Hij haalt er eene keline hagedis uit te voorschijn, en begint het diertje tot groot genoegen der oppassers en der omringende javaansche jeugd, den staart af te slaan. Terwijl allen hiernaar kijken, verbergt de andere speurhond, Si Ong Tan, een klein pakje in dezelfde spleet van 't dak en voegt zich onbemerkt wedr bij het gezelschap. "Ach, die staart groeit spoedig weder aan," zegt hij lachend en wil het diertje wegwerpen, doch de javaansche jeugd, aangevuurd door het schouwspel, maakt zich ervan meester en ze verzinnen allerlei andere martelingen. De Javaan, vroeger in een vloekzang "het zachste volk der aarde" genoemd, is onmenschelijk voor alle dieren, zelfs voor zijne huisdieren. Alleen de kat maakt hierop eene uitzondering, die is heilig in zijne oogen. Toch maken ook sommigen hierop eene uitzondering, en martelen zelfs dit nuttige dier. Een os, die van vermoeidheid nederviel, die niet meer op kon staan, werd door den karrevoerder doodkalm een oog uitgestoken. Hij maakte eerst een punt van zijn zweep en stak het ongelukkige dier toen een oog uit. Andere
[29:]
staaltjes zijn te gruwelijk om hier neder te schrijven. Alles is binnesnhuis onderzocht. Men heeft niets gevonden. Met een zucht van verlichting treedt de schout naar buiten. Daar komt een der Chineezen naar hem toe en fluistert hem iets in 't oor: Ja dat is waar: nu nog buiten alles nagezien. De schout is de langste persoon van 't gezelschap. Hem valt het pakje dat een weinig bezijden het dak uitsteekt in 't oog. Ook een oppasser die ijverig achter zijn meester loopt. Deze haalt het pakje er uit. Het wordt geopend en nu blijkt dat het zes thails opium bevat. Gesnapt dus. Pa Risso zit nog binnen op de baleh baleh als wezenloos. Alima zit met het gezicht in de handen verborgen op den grond. De schout treedt binnen en toont hun zijne vondst. Beiden ontkennen te vergeefs. Het bewijst van schuld is immers gevonden. Wat wil men nog meer. Het geheele geval stuit den schout tegen de borst. Reeds meermalen heeft hij vroeger zulke onderzoekingen gedaan. Dikwijls heeft hij de bewijzen van schuld gevonden, dat hij toch bleef twijfelen aan de echtheid er van. Nu echter is zijn twijfel grooter dan ooit. De verbazing van Risso is zoo ongekunsteld. Zijne woede bijna grenzeloos. Welnu, als men dan alles wil weten... dan zal hij alles vertellen. Hij schoof wèl in den laatsten tijd, doch daar het hem aan geld ontbrak... Ha... daar komt het. De speurhonden van den pachter stooten elkander aan. Welnu. Kon hij geen madat bekomen. Hij gebruikte dus een surrogaat, dat vermengd werd met de bladeren van de awar awar plant.
[30:]
Zoo... en van wie kreeg hij dat. Vanwaar kwam dat? Ontzenuwd en vervallen als Pa Risso was door 't schuiven, bleef hem toch nog genoeg gevoel van eigenwaarde en vriendschap over om den naam niet uit te spreken. Misschien van Nèk Walia, opperde een der Chineezen. Een hardnekkig zwijgen op alle vragen. Teleurgesteld keken de mata mata elkander aan. Aan die oude vrouw durfden zij zich toch niet te wagen. De geheele bevolking zou zich dan tegen hen keeren. Wang Soei neemt dus Risso terzijde. Hij wil hem even spreken. De pachter is Risso altijd genegen geweest, dat wist hij immers, had hij dit niet altijd ondervonden. Deze had ook medelijden met Risso's vrouw en kinderen. Het was zijn doel niet een huisgezin ongelukkig te maken. Was de zaak niet op de een of ander manier te schikken. Bij voor beeld als Pa Risso hem de oogst zijner sawah afstond. De oogst van zijne sawah! Maar die had Pa Risso reeds lang geleden verpland. Wat dus te doen? O, er was nog wel wat iets anders. De oogen van Wang Soei, zijn met een uitdrukking van welgevallen op Aïssa gevestigd die in de opening van den deur staat, stilzwijgend haar ongelukkigen vader aanziende. Als Aïssa wil... Wat! vraagt Pa Risso eensklaps met zulk een uitdrukking van toorn op zijn vermagerd gelaat dat de Chinees achteruit deinst. Wordt maar niet boos. Hij vraag niet om het meisje. Neen, hij is maar een arme Chinees, doch zijn meester, Ti Bang Té, die wilde het meisje gaarne bij zich in huis nemen, (als goendik) [Bijwijf]. Dit woord spreekt hij echter niet uit.
[31:]
"Tot morgen kunt ge u bedenken, Pa Riso" zegt de Chinees beleefd, en verlaat met den schout en de oppassers den kampong. Groote ontsteltenis heerscht overal.Niet alleen in 't huisgezin van Risso, doch de geheele kampong neemt deel in hun lot. De Javaan is niet luidruchting van aard. Ook meestal niet in zijne groote droefheid. Stil zit Alima te slikken. Bewegenloos staat Aïssa nog steeds in de open deur, de jongere kinderen staan op een afstand met hunne handen op den rug. De geburen gaan in zichzelven mompelend naar huis. Weer een overtreding der wet op de opium-pacht en en Pa Risso houdt vol dat hij geen madat meer schoof. Alla's wil geschiede! Wat konden zij er aan doen. Zij waren arme lieden. Voor hen was immers geen recht te verkrijgen. Geen recht? De Loerah, zou dat dan toch beproeven. Hij had meer zaken tot recht gebracht. Deze Assistent Resident was een braaf man. Die zou geen onrecht gedoogen. "Komaan Pa Risso moed gehouden", zoo spreekt hij dezen aan. "Ik zal voor u naar den Djaksa gaan, en met dezen samen gaan wij morgen naar 't kantoor." Pa Risso lacht even verachtelijk en als verwezen. Hij weet dat als de schout en de mata mata opium vinden, er niets meer aan te doen is, al is hij ook zoo onschuldig als des Djaksas jonggeboren kind. Hij zal toch schuldig verklaard worden. En wat zal zijne straf zijn? Doch er is redding mogelijk. Zijn oog valt op Aïssa. Als die wil... En zij zal hem wel willen redden. Zij is altijd een goed kind geweest. Gehoorzaam en gewillig. Waarom zou zij hare vader niet willen
[32:]
redden. Hij begint de zaak reeds uit een ander oogpunt te beschouwen. Daar heb je zijne buurvrouw, de sarong verkoopster Miriam. Is die niet rijk, niet geëerd, komt zij niet overal? Welnu die was immers vroeger de njaï van den controleur, daar boven. En toen deze ziek naar Holland terugkeerde, liet hij haar achter met veel geld. Daarvan kocht zij een mooi huisje, een lap grond er bij, en zij trouwde met een oppasser. Wie had ooit iets op zijne rijke buurvrouw aan te merken gehad. Integendeel. Zij was zeer gezien in de kampong. Zij was rijk. Zij was wisselaarster en schoot geld voor. Hoe dikwijls had zij hem vroeger ook geholpen, wel is waar tegen hooge, zeer hooge rente, maar zij had hem toch geholpen. Zoo'n controleur was een Toewan in 's lands dienst. Was zoo'n hooge Chinees ook niet in 's lands dienst? Hij moest zien zooveel mogelijk opium te verkoopen om de blanda's aan geld te helpen. Waar was nu eigenlijk het onderscheid? Kom, het was niet zoo erg als hij eerst gedacht had. Een straal van hoop daalt neder in zijn hart. Zachtjes spreekt hij zijne vrouw aan. Deze volgt hem stilzwijgend naar het achtervertrek. - Wat ze daar spreken? Eerst heftige tegenweer ook van Alima. Doch allengs begint ook zij de zaak van een anderen kant te beschouwen. Haar man wijst haar op Bibi Miriam. Ja, 't is waar ook, dat was eene nicht van hare moeder. Had men haar er ooit een verwijt van gemaakt, dat zij gedurende een paar jaren het huishouden van den controleur had bestuurd, eigenlijk zijne Njai was geweest. Immers neen. En hoevele diamanten sa-
[33:]
sarons en zijden kabaja's had zij niet meegebracht. En hoe goed was zij niet voor hare familie geweest. Hadden die er ook niet van geprofiteerd. Kom het was hare taak als moeder, dat zijne vrouw het meisje er op voor moest bereiden. Pa Risso was vast besloten. Hij zou het meisje afstaan. Bij deze woorden verlaat hij in eenigszins betere stemming het vertrek en gaat naar buiten. Zonder hem aan te spreken gaan de kampongbewoners medelijdend ter zijde, terwijl hij door de poort der kampong gaat, daar even stilstaat als besluiteloos en toen den weg naar Hi Lioeng's huis opwandelt. Beleefd en vol deelneming wordt hij daar ontvangen. Wel zoo, wel zoo. Hebben ze opium in zijn huis gevonden? Dat was een leelijk, een zeer leelijk geval. Hij had het niet gedaan. Niet? Maar wie zou het dan in zijne woning verstopt hebben? Had hij dan vijanden? Daar had Hi Lioeng nooit van gehoord. Wel het tegendeel. Iedereen mocht Pa Risso, zijne vrouw en kinderen gaarne lijden. Maar 't was misschien toch nog zoo erg niet. De pachter was een menschlievend man. Die zou er misschien niet eens een perkara (zaak) van maken. Kon de zaak niet op de eene of andere manier geschikt vonden? Kon hij, Hi Lioeng, ook helpen? Hij was altijd zijn vriend geweest. Dat had hij ook getoond. Maar Pa Risso had in den laatsten tijd die vriendschap niet meer beantwoord. Nooit meer opium bij hem gekocht. Geloof echter niet, dat hij hem daarom een kwaad hart toedraagt. Wel neen. En om hem dat te bewijzen, kan hij nu voor niet madat van hem krijgen. Zoo, wil hij 't niet mede naar huis
[34:]
nemen? Ook goed. Daar naast hem in dat kleine huis (de opium-kit) kan hij even uitrusten. Hij ziet er zoo vermoeid uit. Komaan, ga mede. En Pa Risso's goede vriend, de chinees, maakte zelve een balletje madat gereed, legt dat op het pijpje en verlaat Pa Risso, rustig schuivende op een schoone baleh-baleh. Waarheen voert hem nu de verderfelijke direne, die in de zoo noodlottige bloem woont. Zij voert hem naar den afgrond. Langzaam doch zeker. Door schoone landstreken, langs bebloemde velden, langs kalm voortsnellende rivieren, naar de Groote Zee heen. Niet naar de groote, helder lichtende levenszee, doch naar de donkere wateren van den dood. En door hem - zijne dochter naar de schande en de wanhoop.
En Aïssa? Hardnekkig weigerde zij. Beslist schudt zij het schoone hoofdje. Zij, de goendik van een chinees! Zij, die weldra met Ario in het huwelijk vereenigd hoopt te worden. Neen, zij wil niet. Neen, zij doet het niet. Zij doet het toch niet. Dit is haar laatste woord. Maar de vader heeft onbeperkte macht over zijne kinderen. Hij heeft het zoo beslist en zij, zij zal zijne wil moeten bevredigen. Kwam Ario nu maar terug. Over twee dagen kan hij er zijn. - Het is goed. Ze zal gaan, doch ze wil nog één dag wachten. Die is voorbij en hij is niet gekomen. Waar toeft hij toch? En als 's avonds het rijtuig van den chinees voor de poort der kampong stilhoudt, stapt ze er in. Ze biedt geen tegenweer. Ze schreit niet. Alleen is er op haar gezichtje iets te lezen, dat niemand er nog ooit op gezien heeft.
[35:]
"Toewan Allah zegt Alima verschrikt, terwijl ze een stap terugtreedt. "Waar is Papa bezar's poesaka?" Dat heilig erfstuk was een kris. Niet mooi, noch kunstig bewerkt. Neen, die zag er onaanzienlijk uit. Doch de geschiedenis daarvan! Welnu, met dezelfde kris had Risso's grootvader, Ali, drie zeeroovers gedood. Die kris was heilig. Tegen welken vijand men dien ook gebruikte, die trof altijd doel. Het was een kris, die reeds vele levens had beschermd, vele vijanden had vernietigd. Het heilige erfstuk in Pa Risso's familie, dat altijd ten deel viel aan den oudsten zoon. Hij stak in den wand achter het bed. Hij miste die niet. Ma Alima was ontroerd en beefde. Toewan Allah, itoe anak, Apa brani. [Heer in den Hemel, wat een kind, zij durft alles.:]
Voor een groot huis in de Chineesche kamp staat het rijtuig stil. Aïssa en haar geleider stijgen uit. Ze wordt binnengeleid. Eenige Javaansche meiden met brutale gezichten kijken haar lachend aan. Trotsch loopt ze voorbij. De Chinees brengt haar door het huis heen, langs een vierkante opene plaats, naar achteren, waar eene kleine Chineesche vrouw zit van middelbaren leeftijd. "Assoen hier is uwe nieuwe baboe," zegt hij lachend. Deze ziet de nieuw aangekomene doordringend aan met hare kleine oogjes. Een kwaadaardige trek vertoont zich op haar gelaat. Wat is die meid mooi! Wat kijkt ze trotsch om zich heen in har bedelaarsplunje, dat donkere baadje en die leelijke sarong. In plaats van blijde te zijn dat zij in zoo'n groot huis komt en haar ene haar man mag bedienen, kijkt ze ontevreden
[36:]
rond en dan zoo brutaal. Wacht maar, dat zal ze haar wel afleeren. Als Baba afwezig is zal zij haar die kuren wel inpeperen. Ze heeft er wel andere klein gekregen. Zij de vrouw van den rijken Chinees. Is die meid niet hare (boedjak) slavin? Zij kan haar naar hartelust pijnigen. Door de dikke muren van haar huis, dringen geene smartkreten heen naar buiten. Boven de deur harer woning kon men gerustelijk schrijven. Wat Dante boven den ingang der Hel las. "Gij die hier binnentreedt laat alle hoop varen." De morgen breekt aan. Gewillig doet Aïssa het werk dat haar aangewezen wordt. Njonja Assoen wordt zelfs eenigszins zachter jegens haar gestemd, toen ze ziet hoe haar zoontje de armpjes uitstrekt naar de nieuwe meid, en deze het kind liefkoozend aanneemt van de oude baboe. Ze is toch beter dan ze wel dacht. Ze vergeeft haar bijna hare schoonheid. Dat is reeds veel voor iedere vrouw, doch voor eene Chineesche is het waarlijk eene groote overwinning op zich zelve. De dag gaat voorbij. Aïssa, heeft nauwkeurig alle deuren van het huis opgenomen. Ook heeft ze naar buiten gekeken. Het huis staat aan den ingang van de Chineesche kamp. Als ze er uitkomt is ze dadelijk in de Moorsche kamp. Daar woont de oude Arabier Said ben Hassan, de vriend van bibi Kadima, voor wie deze rondloopt om juweelen te verkoopen. Hij woont het derde huis links. Ze is daar een paar malen geweest met bibi Kadima, en de oude man kent haar. Ze drukt de kris vaster tegen zich aan en begeeft zich naar binnen.
[37:]
Het eten wordt opgedragen, zij bedient aan tafel. Het kleine kind steekt wederom liefkozens zijne handjes naar haar uit en vriendelijk lacht ze hem toe. Is schoonheid niet eene gift die op iedereen uitwerking heeft. Men zegt dat zelfs de dieren, voornamelijk honden er gevoelig voor zijn. Het eten is afgeloopen. Aïssa gaat met de overige baboes naar achteren. Ze verdeelen daar het overschot van den maaltijd. Daar wordt ze geroepen bij Njona Assoen, die haar toeviegt, "Aïssa, baba roept u. Hij heeft pijn in zijne beenen, gij moet die piedjitten." [Masseren.] "Saja" antwoordt deze bedaard, terwijl ze eerst een blik naar de open buitendeur werpt. 't Duurt zoowat tien minuten. Men hoort niets geen geluid daar binnen. Daar hoort Njonja Assoen op eens een gil, 't is haar man die om hulp roept. Bij de deur gekomen snelt Aïssa haar zoo onstuimig voorbij, dat ze omvat en voor zij tijd tot roepen heeft is deze verdwenen. Zij heeft haar hoofd bezeerd. Eindelijk staat zij op. Haar echtgenoot ligt in zijn bloed te baden. Hij is in de borst getroffen. "Toeloeng, Toeloeng, Amok!" [Help, help, moord] roept ze. Aïssa ziet de straat ledig. Langzaam loopt ze er uit. Ze is reeds een heel eind in de Moorsche kamp toen ze op eens Amok! hoort roepen. Eenige javanen komen haar te gemoet. Ze doet als of ze ook verschrikt wegloopt en wijst hen een zijgang aan, zeggende: "Daarin is hij verdwenen." Niemand zoekt in het zich thans snelvoortspoedende meisje de amok maakster, want ge-
[38:]
woonlijk is dit een man. Gelukkig behoudt zij hare tegenwoordigheid van geest, doch nauwelijks op den grooten weg gekomen verbergt zij zich in de warong van Ma Kassia. Deze zit juist uit te rusten van de vermoeienissen van den dag. 't Is een goede dag geweest, ze heeft veel verdiend. Toen Aïssa haar om hulp smeekt, stemt zij dadelijk toe. Tegen beider verwachting komt niemand het meisje zoeken, zelfs geen politie komt voorbij. - In de woning van den Chinees, liep alles in de grootste ontsteltenis verward door elkander. Twee doctoren waren gehaald, die eindelijk de wond voor niet doodelijk verklaarden. Toen pas bedacht Njonja Assoen om Aïssa te laten vervolgen. 't Was toen reeds tien uur in den avond, en Aïssa was op weg naar huis. Haar t'huis? Dat bestond niet meer voor haar. Ze had geen t'huis meer. Ze zou naar de woning van Ario gaan, die was stellig reeds teruggekeerd. Doch deze kwam juist van zijn werk in Heerendienst terug. Even voorbij zijne woning ontmoette ze hem. Toen zij hem, thans nu hare opwinding geweken was, bevend en snikkend alles verhaalde stond hij even stil om na te denken. Daarop vatte hij haar bij de hand, zeggende: "Kom mede, zoo snel gevlucht, ik zal u helpen." Zij sloegen den weg naar het bosch in, dat zij tegen middernacht bereikten. Ario floot driemalen, het geluid van een nachtvogel nabootsende. Spoedig daarna zagen zij in de verte iets flikkeren, 't kwam nader en twee mannen met walmende toortsen stonden voor hen. "Wij volgen u, snel, er is geen oogenblik te verliezen", zeide Ario, en vertelde hen onderweg hoe Aïssa den Chinees gekwetst misschien wel gedood had. Een
[39:]
kwartier loopens bracht hen naar de legerplaats van eenige heerendienstplichtigen, wier woningen eenige palen verder gelegen waren, en die daarom den nacht liever ustig gezamenlijk in 't bosch doorbrachten dan 's nachts verder te reizen. Aïssa werd dadelijk in eene daarvan gebracht en onder de bewaking dezer onbeschaafde werklieden sliep zij een rustigen droomloozen slaap, Aan drie kanten onderhield men den geheelen nacht vuren, tegen de mogelijke aanvallen van tijgers. Hier in 't bosch zou men haar toch niet zoeken. Trouwens in den nacht zouden ze er zich niet in wagen. En des morgens was ze reeds ver weg onder de hoede van Ario. Hevig was de ontroering den volgende morgen in de kampong bij het hoorden van den moord; want zoo noemde men den door Aïssa gepleegden aanslag of liever hare verdediging tegen den Chinees. Alima wist niet of ze bedroefd zou zijn of trotsh op hare dochter en de geheele kampong deelde in die gevoelens. Toen de politie kwam, ontmoette deze zooals altijd geen tegenstand. Men antwoordde eenvoudig niet of verkeerd. Niemand wist iets. Toch hadden allen van Ma Kassiá, de warong-houdster vernomen hoe deze Aïssa geholpen had, en dat deze den kant naar de kampong was opgegaan. Alleen toen de Chineeesche spionnen het waagden de poort der kampong binnen te treden, verhief zich zulk een dreigend gemompel, dat ze eensklaps omkeerden. Pa Risso werd nu door iedereen vermeden. Dit gevoegd bij de verwijten zijner vrouw en ook die hij zichzelven deed, verbeterde zijn toestand niet. Weder-
[40:]
om ging hij naar den Chinees om madat te halen die hemn thans met verwijtingen ontving. Doch op het zien van die onheilspellend flikkerende oogen van den ongelukkige kroop er iets als vrees Baba's toch niet zeer moedig hart binnen. Hij gaf hem snel eene vrij groote hoeveelheid, met den raad hem nooit meer onder de oogen te komen. Hij, de vader van zulk eene ontaarde dochter die haar weldoener vermoordde. Drie dagen zijn intusschen verloopen. De Chinees wordt beter. Hij zal herstellen, zoo hoort men in de kampong mompelen. En terwijl ze dit elkander mededeelen is het als of er iets als spijt op hunne gelaatstrekken zichtbaar is. Ook Pa Risso hoort het. De Chinees wordt beter! Ha, moeten dan de machtigen der aarde altijd aan altijd aan de gerechtigheid ontsnappen? Want als men zijne dochter pakte, zou deze zwaar gestraft worden. En krijgen zou men haar stellig. En voor den minderen man bestond er geen gerechtigheid. Alles voor de machtigen, de rijken. Niets voor de armen, de verdrukten. Ha, hem bleef nog een troost over. Hij zou een poosje ten minste zijn leed kunnen vergeten. Spoedig wat madat! Hij zou dan voor een poosje dit ellendige leven van zich afschudden, het wegwerpen als een kleed dat hem hinderde. Dan vertoefde hij in eene andere wereld, schooner dan deze. Schooner dan deze? Ja, doch slechts bij tijden. Want somtijds werd hij achervolgd door afzichtelijke gedrochten, door vreeselijke visioenen gekweld. Doch hoe akelig ook... het leven was nog erger. Komaan, nogmaals genoten van die heerlijke medicijn die hem ten minste een poosje zijn leed doet vergeten.
[41:]
En wederom valt hij in de armen der zinsbetooverende bloemenfee. Hij voelt hoede aarde onder hem wegzinkt hoe hij opwaarts begint te zweven. Hoe liefelijk is het daar omhoog. Hij ziet hoe de maan de zacht kabbelende golven der zee beschijnt, alles met een zilveren glans overgietende. Daarin ziet hij witte schildpadden drijven, de beschermers der menschen. Die zullen ook hem verder brengen. Hij laat zich in zee nederzinken en drijft eene poos tusschen hem voort. - Plotseling verandert de lucht. De maan wordt bloedrood en de schildpadden duiken weg. De bloemen die om hem heen dreven veranderen in kronkelende slangen die hem bedreigen. Doch geen nood. Het land is dichtbij. Een heerlijk land vol boomen en mooie bloemen waaromheen groote kapellen zweven. In de boomen zitten prachtig gekleurde vogels die elkander iets toeroepen. En daar staat zij weder, de geliefde zijner jeugd. Saïdja. Zij wenkt hem. Zeker, zij zal hem redden. Zij steekt hem hare hand toe en wederom even als de vorige maken toen hij haar ontmoette, wordt zij eensklaps aan zijn oog onttrokken. Een lichtende wolk, met al de kleuren der opaal, onhult eensklaps hare gestalte en hij ziet haar verdwijnen. Toch gelukt het hem alleen aan land te komen, doch nu daalt er van den naburigen berg een schare woeste gestalten die hem aangrijpen en meesleuren. O, hij weet waar hij is, hij is in het land der Dajaks, dezelfde stam die vroeger zijn grootvader aanvielen. 't Zijn de woeste zeerovers. Nu zullen ze zijn hoofd afhouwen en dat op eene piek zetten. Dat denkbeeld vervuld hem met blijdschap. Hij zal dan sterven. Dan behoeft hij niet meer naar de kampong terug te
[42:]
keeren. Ha, daar hebben ze nu zijn hoofd van zijn romp gescheiden. Zijn lichaam wederom in zee geworpen. Maar hij is niet dood. Hij gevoelt nog. Hij ziet nog. Zijn lichaam zwemt rond in zee, zonder hoofd toch ziet hij met een oog dat in zijn binnenste brandt, zijn hoofd daar hoog op eene paal tentoonsgesteld. En in dat hoofd ziet hij een verblindend licht, een schitterend wit gesteente blinken. Dat is zijne ziel. Van daaruit ziet hij een dunne zilveren draad, die dat hoofd aan zijne romp verbindt. Hij wil zich verwijderen. Ver weg zwemmen. Te vergeefs, wil hij er van weg. Zijne ziel is nog aan zijn lichaam verbonden. Hij kan niet sterven. Hij mag niet sterven. Het is zijn tijd nog niet. Terug, hoort hij roepen, als door duizende stemmen. Terug naar de aarde. Terug naar het leven. Doe daar, wat u te doen staat. - En hij ontwaakt. Waar is hij? Weer terug in de kampong, waar ieder hem vermijdt, ieder hem met verwijtende blikken aanstaart. Doch wat is dat. Hij gevoelt zich niet meer krachteloos. Hij is een ander mensch geworden. Heeft men hem in die andere wereld niet bevolen iets te doen? Daarvoor is hij teruggezonden. "Keer terug, doe wat u te doen staat," weerklinkt het in zijne ziel. Hij staat op en kijkt rond. Waar is de kris zijns grootvaders, de poesake zijner familie? Ha, daarmede heeft zijne dochter zich gewroken. Zijn eigen kris is even goed, die ligt bij zijne kleederen. Hij beziet die aandachtig. Daarop kleedt hij zich netjes aan, kijkt de hem aangapende buren uitdagend aan en met een trotsche uitdrukking op zijn vermagerd gelaat, begeeft hij zich op weg naar Hi Lioeng.
[43:]
"Ben je daar al weer terug, wou je nog meer opium komen halen", snauwt deze hem reeds van verre toe. "Neen, geen madat; wat ik halen kom, dat is uwe ziel, om die spoediger naar de Djaraka (hel) te voeren", antwoordt hij kalm, terwijl hij hem zijn kris opwaarts in 't hart stoot. De Chinees valt achterover zonder een kreet te uiten. Hij is in eens dood. En Pa Risso keert naar de kampong terug en geeft zich zelve aan bij den Loerah. Hij wordt gevankelijk weggevoerd. Wegens moord met voorbedachten rade wordt Pa Risso veroordeeld tot de straf des doods, met den strop. Kalm en moedig (met kransen van melaties [Melaties worden slechts bij bruiloften gebruikt. 't Is de bloem der vreugde]) getooid, als bruidegom van den dood ondergaat hij zijne straf vier weken later. Ook hij had zijne dochter gewroken. Van Ario en Aïssa hoorde men langen tijd niets meer. Later vernam men, dat ze met eene bende Madoereezen, die naar hun eiland terugkeerden, mede waren gegaan. Dat ze bij den Panembahan aldaar eene schuilplaats gezocht en ook gevonden hadden en dat Ario een post aan diens hof bekleedde.
Hier achter nog een staaltje van brutale smokkelarij. Zoo als men wel zal weten mag alleen de pachter opium verkoopen. Deze moet dat van 't Hollandsche Gouvernement voor den bepaalden prijs overnemen. Daar hij dien prijs altijd te hoog vindt, is het in zijn belang om zooveel mogelijk te trachten te smokkkelen
[44:]
Wat wedt gij, dat wij morgenochtend tusschen 9 en 10 op den Badjonschen weg voor zooveel... onder uwe oogen zullen smokellen en dat gij het noch zult merken noch zult kunnen verhinderen, vraagt de pachter op zekeren dag aan den schout V., met wien hij nog al bevriend was. Onmogelijk antwoordt deze. Ik wed voor zooveel, dat het U niet gelukt. Aangenomen antwoordt de pachter. Alle maatregelen worden genomen. De schout met zijne oppassers, alles was in de weer. Ieder stond op zijn post van 's morgens half negen af. De Bodjongsche weg had het gewone aanzien. 't Was er druk, vreeselijk druk, zooals altijd. Allerlei grobaks, karretjes met inlanders en inlandsche vrouwen, die tot hunne groote ergernis allen moesten uitstappen om gevisiteerd te worden. De equipage van den griffier in vliegende vaart stadwaarts rijdende naar zijn bureau. Wilgenpaal, de groote koopman, die naar zijn kantoor rijdt. Rochman de groote tokohouder. Njonja Resident, die stadwaarts reed om inkoopen te doen. Daar tusschen ontelbare wandelende personen. Dood en leven zijn nauw aan elkander verwant; daartusschen ziet men ook begrafenissen. Eerst eeene Europeesche begrafenis met een stoet rijtuigen er achter, langzaam achter elkander rijdende. Ook eenige eenvoudige Inlandsche begrafenissen. Op zijde! Daar komt ook eene deftige inlandsche lijkstoet aan. Vier dragers gaan voorop. Daarop volgt de kist, toegedekt met een volvormig deksel van gevlochten bamboe. Deze wordt ook dooe de vier dragers gedragen en is omgangen met festoenen van gele en witte tjempaka's.
[45:]
Ter zijde loopt de pajong-drager. Allen in diepen stilte. Daarachter loopen de belangstellenden, zingend La illah ha illaha Mohammed rasoel allah (een soort van broddel-Arabisch) gevolgd door eene joelende en lachende menigte (vrienden) met strootjes [Inlandsche sigaren] in den mond. 't Is nu bij tienen. Opgepast! De smokkelaars kunnen nu komen, want er is nog niets gepasseerd. 't Wordt tien uur. Kwartier over tienen. Daar komt de hooge Chinees aan. "Welnu, gij hebt ze niet gesnapt". "Wel neen, er is nog niets voorbij gekomen", is het antwoord van den schout. "Nu ik verzeker U, dat de gesmokkelde opium reeds lang geborgen is". "Onmogelijk" roept den schout uit. "Zoo hebt gij dan die mooie inlandsche begrafenis niet gezien"? Een licht gaat den schout op. Te laat! In die kist was geen lijk geweest. Daarin was de opium verborgen. De dragers van het lijk, dat waren de smokkelaars geweest. De schout moest bekennen, dat hij leelijk beet was genomen.
inhoud | volgende pagina