doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Isoline: Javaan en Chinees. Eene Opiumbekeuring. Indische novelle
Utrecht: A.W. Bruna & Zn., 1902


[75:]

De laatste boeddisten op Java
naar een oud Javaansch handschrift

Het boek van den prediker vers 13.

Voort ging hij, diep bedroefd.
Bespeurend hoe de mensch den dood zoo vreest,
Dat hem die vrees schier doodt, zóó 't leven mint.
Dat hem zijn levenslustm bezwaart; hoe hij
Als boeteling zich 't leven droef vergalt.
Ter willle eens Gods, die hem de vreugd mishunt.
De hel verijd'lend door een nieuwe hel,
In heil'ge dwaasheid meenend, dat zijn ziel
Zich te eerder doortocht baant door 't kwijnend vleesch,
O, bloemekens der weiden! riep hij uit.
Uw teer gelaat keert hij naar het zonlicht toe.
Geen van u,
Die 't ware leven mist of eigen schoon
Moedwillig schendt. Gij palmen die zoo rank
Ten hemel stijgt u voedend met de licht,
Die van Malaya en van 't blauwe meer
U tegenwaait, hoe leeft ge zoo tevrêe
En gij die in hun groen zoo lustig woont,
Gij vlugge vogels. Haat ge uw leven soms?
Niet een, die poogt den weg tot beet'ren staat
Te banen door voorafgaand leed. De mensch
Uw meester, due u doodt, de mensch alleen
Is wijs. Zijn wijsheid voedt zich met zijn bloed
En voert het tot zelfkastijding...
Het licht van Azië

De schermering is plotseling ingevallen. Slechts de toppen der bergen zijn nog even verlicht. Beneden in het dal is het reeds duister. Het kleine huis daarginds, vlak bij de kali Ngaran, werpt door de deur een rooden gloed. 't Weerspiegelt zich in het van

[76:]

>de bergen afloopende water. Men hoort dit van uit de verte aankomen, ruischend en klaterend, soms met klanken als van verre, zachte muziek.
Naast het huisje is een pendopo met beelden aan de vier hoeken. In het midden schijnt ook een groep beelden geplaatst te zijn. Men kan ze moeilijk meer onderscheiden. Er is geen licht van maan noch sterren, en donker, bijna dreigend, ziet de lucht er uit. In een der beelden schijnt leven te komen, ook in de overigen komt beweging. Het zijn de volgelingen of liever de discipelen van Kiahi Topo [Kiahi, mannelijke geestelijke op leeftijd. Popa, kluizenaar], die daar eenige uren in stille overpeinzing doorgebracht hebben. Bewegingloos, met strakke gelaatstrekken, voor zich uit starend in wild bewogen lucht. Hunne oogen zagen niet, hunne ooren hoorden niet. Want hun lichaam zat daar wel ter neder in de pendopo, maar hunne ziel was ver, ver weg. Die zweefde opwaarts tot in het oneindige. De wensch huns harten was dáár te blijven, in die hoogere, reine sfeer, maar helaas! ze wisten het. Hunne ziel was nog gebondne aan het aardsche omhulsel en moest weder terugkeeren tot de aarde, om daar te volbrengen 't geen haar opgelegd was. Een leven van strenge plichtsvervulling, zelfverloochening, opofferende liefde voor anderen. Welwillendheid voor al wat leefde op aarde, 't zij mensch of dier.
En dáár in het bosch, hoog op gindschen berg, loopt eene hooge gestalte peinzend heen en weer.
"Geef mij kracht, Heer, geef mij meer liefde, om aan de aanvallen mijner vijanden het hoofd te kunnen

[77:]

bieden. Ik verhef mijne ziel tot U, Help mij!"
Ziet, hij knielt neder, heft de handen omhoog en is geheel verdiept, als verzonken in het gebed. Hij gelijkt op een steenen beeld. Een beeld, beschenen of verlicht door de stralen der maan. Doch er is geen maanlicht. Ook de lucht is donker. Vanwaar komt het licht, dat men om hem heen ziet? 't Is, alsof het uitgaat van de biddende gestalte. Wit is zijne kleeding, wit is de doek, die als een tulband om zijn hoofd is gewonden. Zacht ruischt de wind door de toppen der boomen. Zacht hoort men van hier het geklater van den bruischenden stroom daar beneden. Stilte en rust in de natur om die biddende gestalte heen die als in een nevelachtige wolk van licht gehuld is.
De bladeren ritselen, schuifelende voetstappen naderen langzaam sluipend, voortkruipend. Pas op Kiahi Topo. Redt u, vlucht! De machtige Kiahi [Tijger] beloert u. Langzaam nadert hij. Hij komt dichter, dichter - Doch eensklaps blijft het dier staan als versteend. Het rilt, snuift en haalt benauwd adem. Het wil zich omkeeren. Welke angst heeft het eensklaps bevangen. Wat ziet het dier? Wat bezielt het op eens. is het misschien het licht waarvan hij schrikt? In wilden angst keert het om en holt hijgend door de struiken heen, verder, altijd verder. Maar waarvoor is het bang. Waarvàn in het dier geschrokken?
Zij die gelooven vreezen niet. Het gebed omgeeft hem met zijne heiligende kracht, met zijne verblindende glans. De ziel verlicht het stoffelijk lichaam.

[78:]

Geen kwaad kan hem genaken, geen wereldsche macht kon hem treffen die zijne ziel verheft tot het eenige ware. Tot het Eeuwige.
IJzig koel komt nu de bergwind voorlooper van den dageraad nederdalen langs den bruischenden stroom. Een smale gele streep verschijnt op de toppen der bergen, klimt hooger en verandert op eenmaal van kleur; het geel verandert eerst in lichtroze tinten, die langzamerhand overgaan in rozeroode streepen. Eensklaps komt het Oog van den Dag te voorschijn en overgiet alles met een gouden gloed. Zie, hoe hare stralen het water doen tintelen in de kali Ngarin, die de witte steenen doen schitteren alsof ze bezaaid waren met fonkelende diamanten. Nu beschijnt ze reeds de pendopo en verlicht met hare eerste stralen de steenen beelden, de afbeeldsels van Boeddha, met de rustige uitdrukking van vrede, dien gelukkigen glimlach op het gelaat. Ook de menschen die daar ter neder zitten als beelden worden er door verlicht. Doch treurige tegenstelling als van dood en leven. Is er slechts rust te vinden bij de dooden, steeds onrust bij al wat leeft?
Want om hùnne lippen speelt geen gelukkige glimlach, doch wel een trek als van diepe vermoeienis, van vermoeidheid met het leven. Hunne oogen blikken dof en onverschillig neer op de schoone natuur om hen heen. Ze zoeken rust. Het leven is hun een last. Hun gansche streven is de rust van Boeddha deelachtig te worden. En om die te verkrijgen versmaden zij alles wat het leven aangenaam of dragelijk zou kunnen maken. Zij trachten alles wat menschelijk is in zich te dooden om hunne ziel hooger

[79:]

te voeren. Zoo toonen ze hunne minachting voor het omhulsel waar in die ziel vertoeft, hunne verachting voor dit aardsche leven. Slechts als ze zoo ver zijn, dat ze niet meer gevoelen, dat ze om niets meer geven, hopen ze eindelijk het Nirvana te kunnen bereiken.
Door de thans zacht ruischende kali nadert Kiahi Topo, zich aan de groote steenen vasthoudend, die in 't midden liggen om niet door den stroom meêegesleept te worden.
Men zou het hem niet aanzien dat hij den ganchen nacht gewaakt heeft. Als verjongd ziet hij er uit. Zijne oogen schitteren.
Een der discipelen nadert hem, en brengt hem rijst en gebakken bananen op een pisangblad. Kihai Topo heeft zijn eenvoudig ontbijt gebruikt en is juist op het punt zich met zijne discipelen weer naar de pendopo te begeven toen hij twee menschen ziet naderen.
't Is een oude Javaan in donkere sarong, het bovenlijf in een slendang gewikkeld, de hoed van boomschors in de hand houdende en een jongeren man even eenvoudig gekleed, doch eenigszins kreupel loopende. Zij buigen eerbiedig voor den ouden man en hurken voor hem op den grond neder.
"Wat zoekt gij broeder?" is Kiahi's vraag aan den ouden man en toen deze niet antwoordt tot den jongeren "of zijt gij het, mijn zoon, die raad komt vragen of genezing komt zoeken voor de kwalen van 't lichaam, hij ziet hem doordringend aan... "of wat nog erger is, voor de ziekten der ziel?"
"Ach vader, gij hebt goed gezien.
Voor ziel en lichaam kom ik genezing bij u zoeken

[80:]

indien er genezing kan zijn, voor zulke smarten als de mijne."
"Voor iedere ziekte groeit er een kruid op aarde doch de mensch in zijne kortzichtigheid, weet niet de ware plaats te vinden, waar het kruid ter genezing te vinden is.
Zoo is ook iedere smart der ziele te lenigen, indien gij u wendt tot de hoogere bron die alles vermag, die zijn kinderen slechts laat lijden, hen slechts smart aandoet om hunne zielen te reinigen en hooger op te voeren. Doch vertel mij eerst de ziekte van uw lichaam, want die zijn spoediger te genezen dan die der ziel."
Ziet, ik was gehuwd met Amina, de liefelijkste bloem uit de Kampong Tanajoe, daar ginds aan de zee. Daar was het dat ik haar leerde kennen, mijn vader en de hare woonden er naast elkander. Als zij te samen ter vischvangst gingen, moest ik op Amina passen die jonger was dan ik. Hare moeder was gestorven toen zij pas vier jaren oud was.
Evven buiten die Kampong was het dat ik haar rede van een buffel die dol geworden, langs onze kampong golde en zich op haar wilde werpen. Ik zwaaide mijn rooden sarong voor zijne oogen en hij liep op mij toe. Toen hij zich bukte om mij op zijn horens te nemen, wierp ik hem den sarong over den kop en wierp mij op zijn rug. Zoo holde hij met mij voort. Voort, de hoogte op, tot in de bosschen van Srondol, waar ik mij in het kreupelhout van hem af liet zakken en den volgenden dag pas te Tanajoe terug kwam. Mogen de tijgers zich aan het ondier vergast hebben die mijne kleine Amina verschrikte.

[81:]

"Doch hoor verder, vader. Schoonheid is een noodlottige gave. Spreekt zij tot ons hart. Zij trekt ook ieders oog aan. Ook het oog der boozen.
"Daardoor werd Amina van mij weggenomen.
"Neen, 't is niet zooals gij denkt. Niet door hoogere machten.
"Als het zoo besloten was. Dan had ik moeten berusten. Doch onze Bekèl zag haar, en door haar verwonderlijke schoonheid bekoord, zooals iedereen die haar zag, heeft hij haar weggevoerd, terwijl haar vader en ik op zee waren.
"Gij die alles kunt genezen, voor alle kwalen geneesmiddelen weet. Hoe kunt gij die wonde heelen.
"Ach, alleen door mij haar terug te geven."
"En uw lichaam, hoe werd dat krank en gebrekkig?"
"Zooals ik u vertelde, was ik op zee toen zij ontvoerd werd. Toen ik terugkwam was zij verdwenen. Tegen den morgen kwamen wij terug uit zee, wij hadden veel visch gevangen. Amina ontving mij altijd, hoe vroeg ik ook terugkwam, steeds stond zij aan de open deur. Helaas, de deur was gesloten, het huis was ledig en ik vernam van onze buurvrouw, de sarong-verkoopster, Anu, dat men haar had weggevoerd.
"Den weg op naar Srondol," zoo zeide men mij
"Daar volgde ik haar. Het werd nacht. Zonder te denken aan het gevaar, want gij weet, Heer, dat het daar van tijgers wemelt, liep ik door. Ik kon niet denken. Ik kon niet meer zien. Woest holde ik voort. Zoo werd ik eensklaps aangevallen door den Kiahi-gedeh. En had ik deze kris, poesaka, [Heilig erfstuk] mijns groot

[82:]

vaders niet bij mj gehad, had de wanhoop mij geene bovenmenschelijke krachten geschonken, dan stond ik thans niet voor u.
"Toen ik werd aangevallen en ik reeds werd medegesleept, nam ik mijn kris en stak dien den kiahi in het oog. Brullend van pijn liet hij mij los, doch ik rolde het ravijn in, daar waar het zoo diep is en viel zoo tegen een grooten steen in de kali aan. Zoo bleef ik liggen als bewusteloos, tot de dag aanbrak. Sinds dien tijd lijd ik duldelooze pijnen als ik mij beweeg. Doch erger dan die pijnen zijn de smarten mijner ziel. Ik roep den grooten Geest aan om hulp. Ik kom tot u om mijne voorspraak bij Hem te zijn. Help mij, maak dat ik Amina wedervinde en gij zult geen beter discipel, geen getrouwer slaaf hebben dan Mitâu die zich thans voor u nederbuigt."
"Ik zal trachten u te helpen mijn zoon. Doch beproef eerst wat te rusten." Meteen gaf hij een wenk aan een zijner volgelingen, die de beide mannen naar een klein bamboezen huisje bracht achter zijne woning.
Juist had Kiahi Topo zich met zijne discipelen in de pendopo neergezet, ten einde hen voor te lezen uit de heilige boeken en die te verklaren, toen men van verre een optocht zag naderen. 't Scheen een persoon van hoogen rang te zijn. Vooruit reden twee Javanen te paard, gewapend met lansen. Daar achter reed op een schimmel wat de hoofdpersoon scheen te zijn. Iemand, in geel zijden sarong, donkerblauw vest en gelen tulband. Daarachter liepen nog eenige Jaanen met ontbloot bovenlijf, alleen gewapend met kris [Tjangklekan] in een houten gevest met touwen om 't middel

[83:]

gebonden, ook nog slinger en werpsteen bij zich dragende.
Bij hunne nadering stond Kiahi Topo op en de Bekèl, stapte van zijn paard af en boog diep voor den ouden man. De volgelingen hurkten op den grond neder.
"Wat voert u tot mij, Raden Wongso, di Kromo," zoo vroeg reeds in den morgen. Ik hoop niet dat er ziekte overuw huis is gekomen."
"Neen, Kiahi Topo, ergers, veel erger dan dat. Slechts de hulp van Allah, door uwe voorspraak kan mij helpen."
Spreek. Als het in mijne macht is, door de gunst des Heeren, zal ik u helpen. Zet u neder, en zeg mij waarvoor gij hulp zoekt. Wat er gebeurd is."
"Ach, Kiahi, zij, die ik liefheb is ziek, zeer ziek, zij is door booze geesten bezeten, zij is betooverd."
"Is Radhen Ramira ziek?"
"Neen, die niet."
"Wie is het dan?"
"Ach Kiahi, gij weet toch, dat wij die de leer van Mohamed aanhangen, meer dan eene vrouw mogen hebben. Radhen Ramina is het niet. Het is eene zeer jonge vrouw, Amina uit de dessa Tanajoe, daar beneden aan zee."
"Vertel verder," zeide Kiahi Topo.
"Nu dan, gij zult dadelijk begrijpen dat zij betooverd is, als ik u vertel dat zij de kostbaarste steenen, de grootste diamanten, gouden sieraden, mooie kleederen, alles wegwerpt en vertrapt, zich de haren uitdrukt en zich van de rotsen in de rivier wil storten. Wie heeft ooit gehoord dat een jonge vrouw,

[84:]

goud, edele steenen en mooie kleederen versmaadt. Daarvoor doen zij immers alles? Zij moet dus betooverd zijn, daarom kom ik, ten einde raad, tot u."
"En gij wilt dat ik de betoovering zal doen ophouden. Goed. Ik zal haar hier laten komen, voor Uwe oogen, geheel genezen. Mijne discipelen zullen in dien tusschentijd zorgen, dat het U aan niets ontbreekt."
"Voor dat het oog van den dag ons vaarwel zegt, zal zij hier zijn."
"Zorg, dat niemand mij store, terwijl ik hier binnen ben Achim, zei Kiaho Topo tot een zijner discipelen. En gij Esa en Rasta, houdt de wacht voor de deur. Laat niemand hier binnen komen." In de hut gekomen, legde hij zich op een bamboezen rustbank neder, de armen over de borst gekruist, de oogen ten hemel gewend. Achim zat aan zijne voeten en hield een waaier van vederen in de hand, waarmede hij de insekten verjoeg.
Essa en Rasta hielden voor de deur de wacht. Terwijl brachten de andere discipelen rijst en vruchten aan Wongso di Kromo en zijne volgelingen.
Het werd middag. De zon brandde. Nog steeds hielden de twee discipelen de wacht voor de opene deur. De zon verdween bijna achterde bergen. Nog slechts één gouden straal viel op de toppen der boomen, verlichtte de kruinen der bergen.
"Tegen den avond, vóór zons ondergang zou zij hier komen. Wanneer komt zij?" Mompelde Wongso di Kromo, terwijl hij onrustig heen en weder liep.
"Zij is er nog niet. Ik ben ongerust. Ik wil Uw meester vragen, wanneer zij komen zal." Meteen begaf hij zich naar den deur der kleine woning, en

[85:]

wilde die binnen treden. De beide discipelen, die voor de deur de wacht hielden, stonden op en weerden hem af. "Gij moogt niet binnen komen, gij kunt zien, dat onze meester slaapt, fluisterde zij. Door de opene deur zag men hoe Kiahi Topo onbewegelijk op de baleh-baleh uitgestrekt lag.
"Zie daar heen, naar den weg, zeiden zij op eens en daar zag hij van verre twee vrouwen aankomen. Eene oude Javaansche vrouw en naast haar Amina, die kalm naast de andere voortliep.
De discipelen sloten nu de deur, die een oogenblik later weder geopend werd. Hoe groot was zijne verbazing toen hij den ouden man er uit zag komen, en zag, dat Amina met een kreet van vreugde naar hem toeliep. Amina vertelde nu, hoe zij in haar slaap een ouden man naar zich had zien komen, die haar beval op te staan en hem te volgen. Hij zou haar naar Mitaw terug brengen.
Hoe zij hem gevolgd was. De oude Ani, hare bewaakster, had haar te vergeefs tegen willen houden. Zij werd als door eene onzichtbare macht op zij geduwd. Amina was daarop den weg naar boven opgegaan, steeds gevolgd door Ani, die haar te vergeefs aanmaande terug te keeren. Zij vertelde verder, dat zij de gestalte steeds voor zich uit had zien loopen, totdat hij dichtbij het huis plotseling uit hare oogen verdwenen was. Hoe zij radeloos door bleef loopen en daarop Kiahi Topo uit de deur zijner woning naar buiten zag komen.
"Waar is Mitaw?"
"Ik zal U bij hem brengen, volg mij, mijn kind," zeide de oude man.

[86:]

De vreugde van Mitaw, toen hij haar weder zag, is niet te beschrijven. Inmiddels was ook Wongso di Kromo naderbij gekomen.
Sprakeloos bleef hij staan. Amina, die hij ziek verlaten had, als razend om zich heen slaande en alles vertrappende, stond daar naast haar echtgenoot, vrij, gezond en schooner dan ooit. Hoe kwam zij hier? Was hier een wonder gebeurd? Had hij dit te danken aan Kiahi Topo? Had hij daarvoor diens hulp ingeroepen?
Zóó had hij het niet bedoeld.
"Gij hebt dit niet zoo bedoeld, doch de machtige Heer, die even goed als rechtvaardig is, heeft het wèl zoo bedoeld. Die mijne hulp inroept, moet met geene onrechtvaardige zaak voor mij komen. Wat gij ten kwade hebt willen uitrichten Wongso di Kromo, is ten goede gekeerd door de rechtvaardigheid des Hemels. Gij, die een belijder der nieuwe godsdienst zijt, eene godsdienst, die geen deugd, geen kuischheid predikt, doch alles toelaat wat de zinnen streelt, gij kunt U de groote macht niet voorstellen van onze godsdienst, die beschermd wordt door de rechtvaardigheid des Hemels. Gij, die een belijder der nieuwe godsdienst zijt, eene godsdienst, die geen deugd, geen kuischheid predikt, doch alles toelaat wat de zinnen streelt, gij kunt U de groote macht niet voorstellen van onze godsdienst, die beschermd wordt door een geest van goedheid en rechtvaardigheid. Gij, die een Arabisch dokter bij U hebt, die gestudeerd heeft aan de school te Bagdad, waarom hebt gij U niet tot hem gewend om Amina te genezen. Omdat gij wel wist, dat hij die macht niet bezat. Slechts den reine is het gegeven om door het gebed, alles wat goed is, te verkrijgen. Om de onschuld en de verdrukten te helpen. De tranen, de klachten der verdrukten rijzen omhoog tot de sterren.
Ziet, ik zie rondom mij duisternis in de harten

[87:]

mijner landgenooten. Die duisternis is te danken aan Uwe nieuwe leer.
Doch zoo ik de goddelijke vonk van 't licht, die bij allen; bij allen zonder onderscheid aanwezig, doch sluimerende is,w eer kan doen ontwaken, dan wordt Uwe godsdienst geknakt.
Gij echter zijt machtig, door dat hij de zinnen der menschen streekt. Al het lage, het dierlijke in den mensch moedigt gij aan. Bij degenen waar dat de overhand heeft, overwint gij. Zij worden Uwe proselieten. Daar zijn echter velen, die de groote schoone leer van Boeddha blijven volgen. En die leer zal zegevieren ten laatste. Vooral het beste gedeelte der Schepping zullen wij op onze hand hebben: de vrouwen.
Nu, zijn zij nog Uwe slavinnen. Eens zullen zij over U heerschen. Niet zooals nu door de lichamelijke gaven van schoonheid. Neen, door hoogere geestelijke gaven, door eene verhevener schoonheid, door de hoogere liefde, door de macht van al 't geen goed en edel is op aarde."
"Ga heen, Wongso di Kromo. Dank zij den Heer, die door mij Uw boozen aanslag heeft verijdeld. Kom tot inkeer, terwijl het nog tijd is. Weet dat deze twee menschen onder mijne bescherming staan. Wee U, zoo gij ze slechts een haar van 't hoofd durft krenken.
"En zich omkeerende, tot het paar zeide hij: Gij blijft voorloopig hier. Mitaw, houd uwe vrouw in waarde, zij heeft getoond dat zij den naam die zij draagt waardig is. (Amina, beteekent in 't Arabisch "de getrouwe")

[88:]

Eenige jaren zijn verloopen. Waar is de woning van Krahi Topo. De hut is er nog, zeer vervallen, doch hij woont er niet meer.
Waar zijn zijne discipelen? Zij zijn overal verspreid. Eenige hebben de nieuwe leer omhelsd, anderen zijn weggereisd. Krahi Topo leeft nu daar hoog in de bergen in de heilige bosschen.
Eerst woonde hij daar alleen, toen volgden hem twee zijner discipelen. Op den berg Sewakool heeft hij eene aanplanting van Javanoot [Ook de Indianen uit Amerika, noemen haar zoo en maken er een bedwelmende drank van. Die er van drinkt meent geesten te zien, die hem de toekomst voorspellen.] aangelegd.
Hij woont dicht bij een klein meer of vijver (bloembang). Om den vijver heen groeien witte bloemen, 't is de ketjoeboeng, [Uit dien naam is het woord Java ontstaan en het eiland daarna (naderhand) genoemd.] de heilige bloem. Ook zijne hut die op eenigen afstand van den vijver staat is er als het ware mede omkransd.
Het wemelt daar van de verscheurende dieren. Hij is er niet bang voor want ze vreezen hèm.
Zoo leefde hij daar verscheidene jaren in afzondering. Doch zijne rust mocht niet langer duren.
Er kwam hongersnood op Java. Toen herinnerde men zich Krahi Topo, dien men uigelachen, die men spottend, den kluizenaar had genoemd.
"Keer terug tot ons. Zie de Islam heeft zich uitgebreid, doch kom terug tot ons "genees ons als weleer verricht wederom wonderen en gij zult den Islam overschaduwen."
Keert terug tot uw volk, zoo sprak de oude man

[89:]

tot degenen die tot hem gezonden waren gij hebt de leer van Mahomet omhelsd, vergeet mij. En indien gij hier terug mocht komen, gij zult mij niet meer vinden. Ziet ik hen den Heer gezocht en daardoor rust gevonden. En gij hebt die verstoord.
Krahi ging heen. Hij begaf zich op weg. Bij voorkeur door ongebaande wegen, door woeste streken. Zijn hart trok hem naar de zee. Hij hoorde hoe hare stem hem als van verre riep. Geheimzinnig trok zij hem aan. Hij dorstte er naar dat geheimenis te doorgronden. //Wat riep zij, //wat fluisterde zi? Hij liep drie dagen voor dat hij aan zee aankwam.
Ja, hij verstond hare taal, zij sprak tot hem van de oneindigheid. Die bergen van water die brullend naar hem toe kwamen om als in zacht gefluister aan zijne voeten te sterven. Die vertelden hem meer dan eenig mensch hem ooit kon vertellen, want wie kon de oneindigheid begrijpen?
Daar vond hij aan een inham, een visschersdorp. Ach, die lieden arm, ruw, doch goedhartig altijd tegenover dit grootsche schouwspel levende, zouden hem begrijpen. Die moesten beter zijn dan de andere menschen!
Hoe vergiste hij zich. Zij wilden hem mishandelen.
"O ongelukkig geslacht zijt gij Boeddha vergeten, dat gij mij zijn afgezant, wilt mishandelen. Ik vervloek u. Moogt gij door honger uw ondergang vinden. Deze plaats zal Somo larang (even duur) [Hoog Javaansch Sami-aras, thans Sema-wis] heeten. En zijn vloek werd vervuld

[90:]

De menschen stierven er van de honger,
Waarheen zou hij nu gaan. Weder naar Ngran terug? Neen, ook die plaats zou hij voortaan vermijden. Geene rust meer op aarde voor hem. Voort, voort!
Geen rust meer voor zijn lichaam, doch ook geene rust meer voor zijne ziel. Want hij had de belofte verbroken, die hij aan Boeddha gedaan had. Hij, die beloofd had ieder schepsel lief te zullen hebben en te beschermen, hij had die belofte geschonden. Hij had de menschen vervloekt. En waarom? Omdat ze in hunne domheid, hunne onkunde hem niet gekend hadden en niet naar hem hadden willen luisteren. Hij had ze door liefde tot zich kunnen trekken, door zachtheid verbeteren en hij had het niet gedaan, hij had ze vervloekt."
Zij die eigenlijk nog niets wisten van zijne hooge schoone godsdienst; kinderen die het groote en goede van 't leven niet konden begrijpen. Die had hij vervloekt. En die vloek moest uitkomen, doch die zou ook hemzelf treffen. Hoe was zijne ziel daardoor achteruit gegaan. Zooals de liefde verheft en veredelt zoo verlaagt den haat den mensch.
Hoe vele jaren zou hij nog moeten strijden om de overwinning te behalen, die hij gedacht had reeds zoo nabij te zijn.
Zoo peinzende zwierf hij dagen rond door de eenzaamste streken. Hij was stellig Ngaran reeds voorbij. Hij wilde die plek waar hij vroeger in stilte ruste, gelukkig gewoond had, niet meer terug zien. Berg op en afwaarts wandelde hij, totdat hij eensklaps voor eene groote watervlakte stond. Doch 't was eene

[91:]

watervlakte in schijn. Hij kon er niet over gaan, het bleek een moeras te zijn. De rawa Pening bij Ambarawa lag voor hem. Heb ik rawa grond betreden en ben ik er niet ingezakt? Bij Boeddha het is rawa grond (Sitirawi).
Thans vervolgde Kiahi Topo op nieuw zijn weg. Hij moest de rawa Pèning omtrekken en door een groot bosch gaan. Hij voedde zich met boschvruchten en wortelen. Toen hij er uit kwam begon de zon reeds te dalen en hij zag eene groote vlakte voor zich uitgestrekt. In 't midden daarvan lag een groot gebouw van reusachtige afmetingen. Donker stak het af tegen de ondergaande zon. Hij kwam nader. Ach het was de tempel, waarvan hij gehoord had. De beroemde tempel aan Boeddha gewijd.
Een hooge toren was in 't midden, daarom heen liepen zeven terrassen. Een muur omringde het van alle kanten. Daarin waren twaalf poorten.
Een groote poort gaf toegang tot het eerste terras, doch die was gesloten.
Hij klopte op eene bizondere manier aan. Toen hij niets hoorde, herhaalde hij zijn kloppen op dezelfde manier, doch harder. Eerst toen hij ten derde male klopte werd de deur geopend door een ouden Javaan.
De meester is uitgegaan, doch zijn lichaam slaapt. Hij mag dus niet worden gestoord. Verkwik u in gindsche woning, zeide hij op een bamboezen afdak wijzende, dicht bij den ingang. Daar stond rijst met lombok en vruchten gereed en daarnaast een gendi water.
"De meester verwachtte u. Tegen maansopgang kunt gij hem spreken," zeide hij, waarna hij zich verwijderde.

[92:]

Kiahi Topo verfrischte zich eerst onder een waterstraal die terzijde uit een olifants kop stroomde, daarna gebruikte hij wat en legde zich toen neder op eene bamboezen rustbank die daar geplaatst was. Hij was vermoeid, en sluimerde in.
"De meester is terug en wil u spreken," hoorde hij eensklaps naast zich fluisteren.
"Ga vooruit, ik volg u" antwoordde Krahi Topo.
Het eerste terras geheel afloopende kwamen zij aan een breeden steenen trap. De oude inlander besteeg die langzaam en Kiahi Topo volgde. Zoo kwamen zij op het tweede terras, ook hier was een verzameling van de schoonste beelden in nissen geplaatst. Zoo kwamen zij hooger en hooger, totdat ze zich ten laatste op het hoogste terras bevonden, vlak bij den toren.
Deze was door eene lage balustrade omgeven en daar zat een zeer oud man op eene mat met het aangezicht naar de aarde gekeerd.
Het licht der maan bescheen hem, hij scheen als in gedachten verzonken.
Krahi Topo bleef staan. Het schouwspel dat zich aan zijne oogen voordeed, was zoo wonder schoon, dat hij meende te droomen. 't Was als een beeld van den dood, zoo rustig en stil. Daar beneden hen lag in diepe stilte het landschap onder den zilveren glans der maan, de golfjes der zacht stroomende rivier fonkelden in hare stralen, 't was of duizenden sterren zich daarin weerspiegelden. Van ver af klom het geluid op van het zacht ruischen der palmboomen, het suisen van den wind door de naburige bosch steeg omhoog. Slechts het verwijderd klagend geluid van

[93:]

een paar nachtvogels, wees aan dat er beneden leven was in dit schoone landschap.
Hij keerde zich om. Hij had zich vergist, de tempel was niet op eene vlakte gebouwd.Aan dien kant zag hij neer in diepe ravijnen, zoo duister, zoo dicht begroeid, dat de stralen der maan er niet in konden doordringen.
Met een zucht keerde hij om.
"Zijt gij eindelijk gekomen broeder, zeide oude man. Ik heb lang op u gewacht. Welke tijding brengt gij?"
"Ik kan u niets goeds melden. Onze godsdienst gaat te niet. De Islam krijgt de overhand."
Op dit oogenblik ja, doch niet voor immer, de onze zal ten laatste zegenvieren. Eens zal zij de godsdienst zijn van alle volkeren der aarde. Liefde, barmhartigheid en welwillendheid voor alles wat leeft, zie, dat moet aangekweekt worden onder de menschen, dat zal de bedorven atmosfeer die ze nu inademen en ziekte veroorzaakt veranderen in eene reine, dan zal er geluk zijn."
Zie hoe schoon de aarde is, hoe rustig alles er uitziet. Wat konden de menschen gelukkig zijn zoo zij Boeddha's geboden, zijne leer volgden. Want waar liefde heerscht, is geluk. Offer uw leven op door zieken, ongelukkigen en armen te helpen en gij verkrijgt wat op aarde bijna niet te vinden is en toch bestaan. Het geluk, dat ligt in het betrachten van plicht, want plichtbetrachting alleen, maakt gelukkig en tevreden.
"Maar ik kan niet tevreden, dus ook niet gelukkig zijn, want ik heb mijn plicht verzaakt. Ik heb

[94:]

hen die mij in hunne domheid niet begrepen en mij daarom wilden mishandelen niet met liefde terecht gewezen. Ik heb ze vervloekt. Met hoevele jaren van leven, van lijden zal ik dit moeten betalen. Ik die mij reeds gevorderd waande op den weg der wijsheid, ik sta achter bij de minster der broederen."
Troost u, sprak Kiaho Rono, ieder mensch kan struikelen zoolang hij den hoogsten trap nog niet bereikt heeft, en ook dan nog kost het moeite om op die hoogte te blijven. Zonder strijd komt men niet tot volmaking."
Doe wat u is opgelegd, mijn broeder, breng hier eerst eenige dagen door in rustige overpeinzing en ga dan verder. Dan zult ge vinden, wat u te doen staat."
Reeds vertoonden zich de eerste purperen streepen van den aanbrekenden dag en nog steeds zaten de twee wijze mannen verdiept in hunne bespiegelingen.
De duisternis verdween, daar kwam licht en met dat licht ook verandering. Het geheele landschap kreeg een ander aanzien. De aarde lag daar niet langer als droevig en verlaten. De zon bescheen haar en bracht leven in alles. De bloemen richtten zich op en begonnen te fluisteren, de vogels waren ontwaakt en riepen elkander toe. De apen sprongen van tak tot tak en men hoorde hun geroep van diep uit het bosch naar boven komen. De aarde sliep niet meer. De zon had alles en allen als verjongd doen ontwaken.
Alles had zij opgewekt doch de twee kluizenaars verjaagde zij om den slaap te zoeken.
't Was of er ook leven kwam in de beelden, de wachters, die de poorten bewaakten

[95:]

Ook Boeddha die op een lotusbloem troonde scheen te leven. 't Was of al die beelden spraken, opgewekt door de eerste stralen der zon. Welk een gezicht. Meer dan duizend beelden, waaronder drie honderd van Boeddha versierden de terrassen, sommige waren in nissen geplaatst. Terwijl beneden in de tempels reusachtige beelden van Boeddha, Siwa en Vishnoe geplaatst waren.
In een onderaardschen tempel troonde Jamantaga, de beheerscher der hel. Deze overtrof in gezichtelijkheid alles wat men zich kon voorstellen. De aanblik er van was zoo ontzettend dat kinderen beneden den leeftijd van twaalf jaar dien tempel niet mochten betreden.

----

Hoort 't klaaglied van den zwerver, van den wind
Die hijgt naar ruste en nergens ruste vindt.
Helaas is niet ook 't leven van den mensch
Een storm, een strijd, een snik, een zucht, een wensch.

Zoo min gij weet waarheen de winden gaan,
Kent gij wel het doel van 't menschenlijk bestaan.
Uw geest welde als de mijne uit ijdel niet!
Wat vreugd brengt ons een wisselend verdriet?

"Vaarwel Kiahi Rono, tot hiernamaals. Ik moet verder gaan om de leer van Boeddha te verkondigen."
Een laatsten blik op den grootschen tempel, als een laatsten groet aan de beelden die in het zonlicht schenen te leven. Kiahi Topo vertrok. Langzaam zag Kiahi Roni hem weggaan, kleiner werd zijne gestalte, ten laatste zag men nog slechts eene stip.
Mensch, schijnbaar nietig stofje in de oneindigheid, welke groote gedachten omringen u, tot welke daden

[96:]

van edele zelfopoffering zijt gij in staat. Alles sterft, doch de herinnering aan die daden blijft leven.
Zelfs geene eeuwigheid kan die vernietigen. Voort, altijd voort, verder en verder, zoo ging Kiahi Topo. Eindelijk werd hij vermoeid hij kon niet meer. Ach, hoe miste hij zijne discipelen. Doch hij klaagde niet.
Zijne godsdienst schink hem troost, zijn lot was in Boeddha's handen. Als die het wil; word ik beter. Waar ben ik liever?
Onder de menschen waar hongersnood heerscht en die elkander bevechten of hier alleen bij u, o Boeddha. Voor u leef of sterf ik. Als uwe tempels reeds lang vergaan zullen zijn, zal uw naam noh in het geheugen der menschen bestaan. Verzwakt als Kiahi Topo was, strekte hij zich op een steen uit om te rusten en hij viel in een diepen slaap. En hij hoorde de stem der stilte tot hem fluisteren en zij vertroostte hem en sprak hem moed in.
En in den slaap kreeg hij een gezicht (droom). Ziet, hij was weder djoko (een jongeling). Boeddha verscheen hem en gebood hem eene schoone prinses te huwen, die door haar echtgenoot mishandeld werd. "Waar zal ik haar vinden Heer, vroeg hij.
Gij zult haar ontmoeten in 't midden van het bosch, voorbij het meer waar de lotus bloemen bloeien. Daar dichtbij zijn drie groote steenen. Daar zal zij langs komen.
Hoe lang hij daar ziek lag, wist hij niet, doch toen hij zijne oogen opende, zag hij dat hij omringd was door drie groote steenen. Zou het gezicht dus uitkomen? Doch hij had ook gedroomd dat hij weder een jongeling was doch dat was hij niet. Hij was

[97:]

dezelfde grijsaard gebleven. Doch die drie steenen en dan
Selo tiga mompelde hij. Op die plaats ligt thans Salatiga. Welgemoed wwilde hij nu zijn weg vervolgen, doch hij kon niet verder, want hij moest steeds het teeken, de drie steenen, in het oog houden, om de prinses te kunnen ontmoeten. Zoo had hij reeds drie dagen gewacht. Hij begon moedeloos te worden. Op een avond, nadat hij zich gebaad had in den vijver, waarop de witte lotusbloemen zich wiegden als blanke zwanen, door de maan beschenen, wier stralen als trillend door het loof der boomen vielen, zag hij op een der drie steenen eene witte gedaante zitten. Onbewegelijk zat zij daar in het maanlicht. Was het een hoogere geest die hem moed kwam inspreken? Langzaam naderde hij. De gedaante stond op en kwam hem te gemoet.
"Vader help mij, Nedima wordt tot u gezonden. In den droom zag ik u en eene stem gebood mij tot u te gaan. Mijn vader, de Vorst van Makassar, aanbidt den god die over alles regeert, Boeddha. Ook ik ben in dat geloof opgevoed. Doch aan het hof van mijn echtgenoot is eene andee godsdienst ingevoerd. Eenige jaren geleden kwamen daar geleerde mannen van zeer verre. Men noemt ze Arabierem. Deze leerden ook dat er slechts één oppermachtig God is. Doch het is Boeddha niet. Die god heeft Mahomet als zijn profeet aangesteld om de menschen andere wetten te gevem. Leert Boeddha zelfverloochening, reinheid van wandel en verdraagzaamheid, ziet hij in armoede eene kracht om tot hooger wijsheid op te

[98:]

klimmen, zegt hij dat alle menschen onze broeders zijn, die wij moeten helpen, moeten liefhebben als ons zelven, leert hij ons dat wij zelfs de dieren moeten liefhebben en beschermen, in 't kort dat wij geen levend wezen leed mogen aandoen, geheel anders spreekt de leer van Mahomet. Hij trekt iedereen tot zijngodsdienst aan, doordat men aan al zijne lusten voldoen kan. Eerst had mijn echtgenoot slechts mij tot zijne gemalin. Nu heeft hij nog twee wettige vrouwen er bij en een groot aantal slavinnen. Toen ik zijne eenige vrouw was, noemde hij mij zijne ster (Nedima). Toen kwam er eene tweede bij. Zij was van hoogere geboorte dan ik en zeer schoon en goed. Wij waren vriendinnen. Doch nu kwam de derde vrouw. Zij verbitterde het leven van ons rijne twee andere vrouwen zoo, dat ik gevlucht ben en tot u kom om bescherming. Aanbidt gij Mahomet, ik kan u veel van zijne leer vertellen. Aanbidt gij echter Boeddha, dan hoor ik weder de wijze spreuken, de schoone liederen, waarmêe ik in mijne jeugd in slaap werd gezongen... kan men ooit de liederen vergeten die men door zijne moeder heeft hooren zingen.
"Vergeten! Ach, als men vergeten kon, zou men gelukkig hier op aarde kunnen zijn, mijn kind... Maar waarheen wilt gij gaan? Gij zit te jong en te teer opgevoed, om mij op mijne omzwervingen te kunnen volgen. Uwe krachten zijn niet opgewassen tegen zulk een vermoeiend leven. En dan uw echtgenoot? Gij hebt hem liefgehad? Kunt gij hem zoo op eens vergeten? Wat meer is: zal hij u niet zoeken? Hij zal u niet vergeten."

[99:]

>"Dat zal hij wel, Nadira, zijne laatste echtgenoote, heeft hem geheel in hare macht, zij doet hem alles vergeten. Zoo wordt ook mijn herinnering uitgewischt in 't hard van mijn gemaal."
"U vergeten, schoone bloem, wie kan dat. Die U eens gezien heeft, vergeet u nooit."
De macht eener booze vrouw overtreft alles, mijn vder, die overtreft liefde, schoonheod en deugd... Zoo zal ook mijn gemaal niet alleen mij vergeten, doch ook alles, wat goed in hem was. Zijne edele natuur wordt als vernietigd door hare onreine macht."
"Zoo zal deze plaats Bodjo-lali genaamd worden, mijn kind, ter herinnering aan uw treurig lot. Uw treurig lot, zeg ik daar, doch wie zegt u, dat dit u treffen moest tot uw ongeluk? Misschien voert deze tegenspoed u op tot hooger leven, tot kennis van uzelve, tot zelfverloochening. Zoo kunt gij opklimmen tot den rang van Dakini (geestelijk wezen van het vrouwelijk geslacht, die hulp verleent in den strijd tegen de wereld en de orde handhaaft). Hier dicht bij is een kleine tempel, daar woont Njahi Wirasja, daarheen zal ik u brengen."
Deze trok zich dadelijk het lot der jonge, schoone prinses aan. Zij zou haar opleiden tot den dienst van Boeddha. Zieken te verplegen, ongelukkigen te helpen, overal waar ellende heerschte hulp en bijstand te verleenen, dit zou voortaan hare roeping zijn, dit moest haar troosten voor de liefde van echtgenoot of kind. Van den man dien zij verloren had. Van een kind, dat ze nooit zoo gelukkig was geweest te bezitten. "Waartoe is dan dit leven ons gegeven?" vroeg zij aan Warisja, "als wij slechts leven om

[100:]

verdriet te hebben, om ongelukkig te zijn, en als wij om dat te veregeten, ons moeten opofferen voor anderen, die even ongelukkig zijn?"
"Die vraag van u zal later beantwoord worden, dan zal alles opgelost worden, wat ons thans duister toeschijnt, mijn kind. Doe boete, vast en bid."
"Bidden, dat doe ik altijd. Vasten, boete doen, waartoe het leven noh ellendiger te maken dan het reeds is?"
"Door dulden en lijden komt de mensch tot hooger volmaking, daardoor behoeft hij niet meer terug te keeren tot de aarde, den zetel der grootste ellende."
En Nedima zuchtte, zweeg en wijdde zich aan de lijdende menschheid.

Volgen wij nu eerst Kiahi Topo op zijne verdere omzwervingen. Nadat hij afscheid genomen had van Nedima, vervolgde hij zijn weg alleen. Eenzaam, diep in de wildernisen, waar nooit menschen kwamen, zocht hij zijn weg. Zoo zwierf hij dagen, weken rond. Steeds omringde hem de wildernis met hare geheimzinnige stilte. 't Was, als kon hij er niet meer uitkomen. Menschen ontmoette hij niet meer. "Zag ik slechts uw afbeeldsel, o Boeddha! dat zou mij troosten," riep hij uit. "Zou ik misschien de grens reeds overschreden zijn, die het leven van den dood scheidt?" vroeg hij zich angstig af. "Is het mijne ziel, die hier rondwaart in de wildernis, tot straf voor hare liefdeloosheid, toen zij op aarde vertoefde?
Zoo kwam de nacht en Kiahi Topo werd steeds onrustiger. Van het schoone bosch, waar de prach-

[101:]

tigste orchideëen groeiden, wier geuren bij nacht duizenden vlinders aantrokken, van den grond waarop hij liep, zacht als een prachtig tapijt, bezaaid met rose en purperen bladeren dier orchideëen, zag hij niets.
Langzaam baande hij zich een weg door de ranken van hangende bloemen, door de lange, afhangende strengen der mucune, die hem somtijds omwikkelden en bijna verstikten. De heilige stem der stilte sprak niet meer tot hem. De geheimzinnige vrees voor het eenzame bosch pakte hem aan. De gedachte alleen aan de geheimzinnige demonen, die daar huisden, deed hem beven. "Ach, ze worden opgeroepen door mijne vrees!" riep hij uit. "Ik voel hun invloed om mij heen. Heer, help mij, red mijne ziel uit de duisternis waarin zij rondwandelt." En zijn gebed werd verhoord.
Want, o geluk, daar zag hij tegen den morgen van uit de verte iets, dat op een tempel geleek. Op eene open plek een paar beelden, waarvan één reusachtig groot. De beroemde Tjoko Dolok, onder de kruinen der palmen rustig neerzittend, met de eene hand rustend op een enormen scepter, de andere op een reusachtigen steen houdende. Menschelijke maskers versierden zijne kroon en hingen in zijne ooren, terwijl slangen zich om zijne bovenarmen slingerden. Dichtbij stonden een paar steenen tafelen met inscripties. Ook het beeld van den heiligen stier (banteng) die ook in den godsdienst van andere volkeren der oudheid te vinden is. (Mithras) Uit zijn staart spruiten korenaren voort, onder hem en langs zijne pooten kronkelt zich eene slang. (de geest van 't booze. Ahriman.) De stier, het veeld van 't wezen

[102:]

dat zich vrijwillig offert, zijn aardsch omhulsel, zijn leven geeft om de eeuwige zaligheid te verwerven, niet alleen voor zichzelven doch ook voor anderen.
Wandelend langs hagen, waarom zich de struiken der koetjoeboeng [Doornappel of datura stramonium] met hare witte bloemen slingerden, de heilige bloem of wonderbloem, waaruit tooverdranken bereid werden, kwam hij eindelijk aan de sessa Sri-Mani, waar eenige Boeddhisten woonden, die daar eene schuilplaats hadden gezocht tegen de vervolgingen van Mohamet's discipelen. Zij omringden hem weldra. Blijf bij ons, vader, ziet wij zullen heden avond het feest der afgestorvenen vieren. Helpt gij ons die op te roepen.
Ik bij u blijven, gij die afgedwaald zijt van de zuivere leer van Boeddha, gij die u aan tooverij schuldig maakt. Ik zeg u, roep de geesten der afgestorvenen niet op, goede geesten komen niet gaarne terug op aarde. Slechts die van een laag gehalte zijn, komen, gij weet niet hoe ze u kunnen schaden.
Slechts hij die wandelt in de vreeze des Heeren is voor hun invloed beveilgd.Geene tooverij kan invloed hebben op degene die wandelen in het schitterende reine licht van het gebed. Laat uwe ziel opwaarts gaan naar de hoogee geesten, die kunnen u hlpen." Niemand echter luisterde naar zijne vermaningen.
En langs Singa-sari wandelde hij nu verder onder pinang-boomen wier bloesems geurden door dichte bosschen langs diepe ravijnen, vol reuzenvarens wier pluimen zich hoog in de lucht verhieven, langs

[103:]

bruischende stroomen steeds liep hij voort. Verder, verder. Zoo kwam hij eindelijk te Tosari. O, dat hij daar mocht blijven in dat heerlijke schoone landschap! Zoo ergens, dan was hier het Paradijs der aarde, de Heerlijk reine lucht, het gezicht op het betooverende landschap daar beneden, deden hemgoed.
Ga verder Krahi Topo, zoek hier beneden niet naar rust. Die zult gij op aarde niet vinden. Zoo kwam hij na nog een dag wandelens aan de Dassar (groote zandzee). En eindelijk zag hij ook den Bromo. De berg die zooals hij meende naar Brahma genoemd was.
Dank zij Boeddha, hier woonden de Tengereezen die zijne godsdienst nog erkenden, hier werd hij nog aangebeden. Hier zou hij dus blijven.
Helaas, hoe was zelfs hier de leer van Boeddha verbasterd. Aan hem, den god die liefde predikte, offerde men kinderen, meestal de eerstgeborene. Ach, hoe jammerden de jonge moeders als men haar den eersteling ontnam om in den vurigen krater geworpen te worden. Doch Kiahi Annas, de priester daar, wilde dat dit gebruik gehandhaafd werd. Het waren zoenoffers aan den Bromo [Men zegt dat Bromo afstamt van Gromo. Hoog Javaansch voor vuur, waarvan men niet weet hoe het ontstaat.] diens moeder was daardoor alleen te stillen. Hield men er mede op, dan zou hij al de omringende dessa's verwoesten door zijn alvernielend vuur.
"Is er dan geen enkel middel om den God te vermurwen?" Vragen de moeders. En Kiahi Annas zonderde zich zeven dagen af in een grot. Toen hij er uitkwam, verklaarde hij, dat er een middel was.

[104:]

Bromo wilde de schoonste jonge moeder zelve, de gelukkigste gade, als zoenoffer aannemen. Ontsteltenis heerschte onder de jonge vrouwen. Niemand wilde zich vrijwillig opofferen. Hun goeroe moest degene aanwijzen, aan wie deze hooge eer te beurt zou vallen.
Doch Kiahi Topo vroeg een onderhoud met den ouden goeroe en zij beraadslaagden of de toon van den god niet door iets anders te stillen zou zijn.
Beide priesters zonderden zich wederom eene week af in de eenzaamheid. Kiahi Topo ging hooger en hooger den berg op, waar hij zich in eene grot verborg, en de andere begaf zich naar een kleinen tempel aldaar.
Meer dan een week was reeds verloopen. De twee priesters kwamen nog niet te voorschijn. Op zekeren morgen heerschte er groote ontsteltenis onderde Tengereezen. Diepe duisternis omhulde alles en het oog van den dag kwam niet te voorschijn. Geen licht, bijna geen lucht, want men kon moeielijk ademhalen.
Het was of alles in zwaveldampen gehuld was.
Groote steenen werden in de omringende dessa's geslingerd. Men hoorde het onderaardsche gerommel van den berg, luider dan ooit te voren. Misschien werd alles verwoest. Het volk begon te morren. Dat kwam, omdat men het bevel niet had opgevolgd. Men had geen zoenoffer aangeboden, zooals de godheid bevolen had.
Toen zag men eensklaps door de donkere wolken als eene lichtende nevel, 't was Kiahi Topo, gevolgd door hun priester.
"Zwijg stil, o mijn volk, ook dit onheil zal door Boeddha's goedheid van U afgewend worden.

[105:]

Boeddha neemt geene menschenoffers aan. Maar omdat gij in Uwe verblindheid niet zien kunt, omdat gij als doof zijt voor alle verstandige redeneeringen, is het mij vergund in de plaats der jonge moeder mij op te offeren. Zoo doe ik meteen boete voor hetgeen ik vroeger misdaan heb.
Ik spoor u allen aan om in het vervolg de godsdienst van Boeddha te volgen in haare schoone reine opvatting. Hebt elkander lief. Helpt elkander. Boeddha beveelt mij U mede te deelen, dat dit het laatste menschenoffer moet zijn; dat hij geene offers van jonge kinderen meer zal aannemen. Vaarwel, ontvangt mijn laatsten groet.Mijn zegen blijve U omzweven. Moge het volk van het Tengergebergte bekend blijven wegens zijne eerlijkheid en reinheid van wandel."
"Dat niemand mij volge!" En onder het snikken der jonge moeders, zag men hem in de donkere wolken verdwijnen.
Eensklaps werd het lichter, de donkere wolken verdwnen, slechts een grijze nevel omgaf nog den krater. De zon kwam te voorschijn en omgaf den nevel als met een verblindende stralenkrans. In 't midden daarvan zag men eene gestalte met de handen biddend opgeheven als omhoog zweven. Thans gehuld in een schitterend wit licht. Kiahi Topo had zijn volk gered. Doch Boeddha had zijn priester gered, want hij had zijn offer niet aangenomen.
Zoo zweefde zijne ziel opwaarts naar de Hemelsche gelukzaligheid, naar het Nirvana.

[106:]

En wat is er van Nedima, de schoone prines geworden?
Wij hebben haar verlaten onder de hoede der Heilige vrouwen, toen zij jong en schoon was. In boetedoening leefde zij daar vele jaren. Daar zij de jongste was, viel haar het hardste en ruwste werk ten deel. Zich geheel opofferen, zich geheel wijden aan de ongelukkige menschheid, dit was de roeping dier vrouwen. Weldra kreeg Nedima den naam van groote heiligheid. Men noemde haar de ster van Barmhartigheid. Waar ziekte heerschte, verscheen zij, en de ziekte week. Als zij een kranke verpleegde behoefde zij slechts even hare koude hand op zijn hoofd te leggen en de zieke was genezen. De pijnen waren verdwenen. Alle zusters waren langzamerhand verhuisd. De eene na de andere was door den engel des doods t'huis gehaald. Nedima bleef steeds leven.
Kon zij ook niet sterven?
Toch gevoelde zij zich ouder worden. Vermoeienis, die zij nooit had gekend, deed haar soms ter neder zinken. Eens toen zij een kind uit de klauwen des tijgers redde, bezeerde zij zich zoo, dat zij er kreupel van bleef.
Oud afgeleefd en kreupel bewoonde zij thans alleen, de bouwvallen van den vroeger zoo schoonen tempel. Als men er 's nachts voorbij ging, zag men op het terras van den hoogen boom eene witte gestalte geknield liggen.
Doch in hare nabijheid verrees er een tempel voor de nieuwe godsdienst. Een messigit.
De jonge priester daarvan begon haar en hare aanhangers te vervolgen. Op een avond toen eene bende

[107:]

van zijne aanhangers kwam om haar gevangen te nemen, was zij verdwenen.
Waarheen? Dat wist niemand.
Toen vetelde een oude visscher dat zij naar het Zuider-strand was gegaan. Op zekeren nacht van de vischvangst t'huis komende zag hij op het strand eene kreupele oude vrouw staan. Zij vroeg hem haar te brengen naar het naburige eiland, Poeloe Sempor. Hij voldeed aan haar verlangen.
Toen zij daar aan wal stapte riep zij Boeddha's zegen over zijn hoofd af. En sinds dien tijd kwam hij altijd met eene sampan vol visch terug uit zee, zelfs al had geen andere visscher iets gevangen. Toen hij terug keerde zag hij haar staan, de handen als uitgestrekt. Het geheele eiland was eensklaps verlicht door een licht schitterender dan dat van bliksemstralen.
Van dien tijd af nemde men haar Njahi Loro Kidoel, 't geen beteekent: De ziekelijke vrouw van het zuiderstrand. Doch nog was men niet tevreden. Men trachtte zelfs daar de heilige vrouw te vervolgen. De priester die bij de bouwvallen woonde gaf het nog niet op. Er werd eene boot heengezonden, hij ging zelf mede. Men zou haar gevangen nemen.
Weldra scheen de zon op de licht bewogen golfjes der zee die hare stralen duizendvoudig weerkaatsten. Als in een nevel zag men van af het Zuiderstrand, het eiland Poeloe Sempor in zee.
Wuivende palmen, in het midden van het eiland aan de kanten hooge grasvelden waartusschen zich allerlei kleurige bloemen slingerden. Aan den achterkant waren de hooge boomen, waarin de zoo be-

[108:]

beroemde pekoetoets huizen. Men zegt dat ze alleen op dit eiland te vinden zijn.
Twee booten gingen de zee in. Toen zij een paar minuten van 't eiland verwijderd waren, kwamen er eensklaps groote golven opzetten, woest brullend omringden zij de booten. "De zeilen nêer," riep de djoeragan. Het mocht niet baten, hooger, wilder kwamen de golven aanrollen, de sampans achteruit voerende. 't Was als hoorde men uit de diepte der zee een spottend gelach oprijzen, La il Alla, il rasoel enz. zongen de Mahomedanen. Het scheen hun niet te baten, want ontstuimiger kwamen de golven aanzetten; hooger en woester werd de zee.
Toch scheen men het eiland niet te naderen. Daar ontdekte men op de uiterste punt van 't eiland op de klip Nèroe, eene vrouwelijke gestalte, die als biddend de handen omhoog hield geheven.
De golven omringden haar met woeste kracht, als eene wacht die haar wilde beschermen. Hoog op vliegend, wit schuimend scheen zij ls door een doorschijnend schitterenden muur omringd.
Eensklaps was het als kwamen er honderden armen van uit de witte golven te voorschijn, op de twee booten af. "De Nogo!" [Zeeslang] riepen ze vol schrik.
De zon verdween en luider verhieven de menschen in de booten hunne stem. Allah aanroepende. Het monster bereikte de voorste boot en scheen die om ver te werken. Het naderde nu de tweede sampan, ook deze werd omgeworpen.
"Heer, help hen, bad de gestalte die daar op de klip stond.

[109:]

Eene gestalte worstelde nog in de golven, 't Was de jonge priester. Bijna had hij het eiland bereikt. Doch daar werd hij op eens aangegrepen en uitte een kreet van schrik. "Erbarmer Heer," riep hij uit.
Daar wierp zich op eens de witte gestalte in zee. "Geef dat ik hem redde Heer. Hij is nog zoo jong. Hij weet niet wat hij doet."
Vreeselijk kookte de zee. Men zag een oogenblik niets dan kringen. Was het slachtoffer te gelijk met zijne redster in zee verdwenen?
Eensklaps daalde er eene schitterende wolk neder, waaruit een reusachtige hand zich tot in zee uitstrekte, en men hoorde eene stem: "Gij die nooit iemand hebt doen lijden, doch overal het lijden verzacht hebt. Gij die nooit iemand hebt doen weenen, doch overal de tranen van anderen gedroogd hebt, klim op tot het hoogere leven, uw lijden is geeindigd."
De nevel verdween, de vloed bedaarde. En wederom hoorde men het geluid der golfjes van de zee als in eene zachte branding wegstervend op het geelwitte strand.
Wat bewoog zich daar naar het eiland toe. 't Was een witte schildpad [Boeloes boeli], die de jonge priester gered had.
Toen men onderzoek wilde doen naar de twee booten, kon men het eiland niet naderen... De stormen waaiden er om heen, vele dagen en nachten, als huilend en weeklagend rondom de klippen. 't Was als wilden zij de klapper boomen omverwerpen, hoog werden de golven opgezweept. 's Scheen als of de zee het eiland wilde verzwelgen.

[110:]

In het bruischen der golven, in het loeien van den wind, hoorde men nog andere kreetenn.'t Waren gen stemmen van deze wereld. 't Schenen demonen die hunne angst en woede gilden. Dat zijn de geesten der vervolgers van Njahi Loro Kidoel. Nimmer kunnen zij rust vinden.
De storm bedaarde eindelijk. En toen men het eiland bereikte, vond men daar slechts een man. 't Was de jonge priester, de eenig overgeblevene van den noodlottigen tocht. Hij was geheel grijs geworden. Ook scheen hij de spraak verloren te hebben. 't Was Ki radoel doe in den naam van groote heiligheid stierf als priester van Boeddha in het Tengger gebergte en wiens nagedachtenis daar nog vereerd wordt.


inhoud | | vorige pagina