Melati van Java: Johan's Avontuur. Een vertelling uit Indië Baarn: Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch Jbzn, 1922 (1890)
HOOFDSTUK XIII.
Het was een vreeselijke nacht voor de beide kinderen. Het scheen wel, of het nooit dag wilde worden. Om hen heen was 't een afgrijselijk concert van allerlei geluiden: het gesis en gezang van de insekten, die zich tusschen het gras schuil hielden, gekras van nachtraven, gehuil van jakhalzen of wilde honden.
[90:]
Johan beefde als een riet en klemde zich aan zijn kameraad vast. "Ik ben zoo moe, zoo moe," schreide hij. Met veel moeite drong Birin voorwaarts, al tastende zijn weg zoekend. Eindelijk vond hij een omgevallen boomstam, hij trok zijn sarong uit en spreidde die er over. "Ga nu maar zitten, jongeheer, ga nu maar zitten," drong hij aan, en Johan, wiens oogen haast dicht vielen van slaap, liet het zich geen andermaal zeggen. "Kom dan naast me zitten, Birin," zeide hij en zoo kropen zij bij elkander; Johan liet het hoofd vallen tegen Birins schouder en viel in slaap, terwijl zijn bevende lippen een gebedje uitspraken. "Lieve Heer, breng mij veilig thuis bij mijn maatje en paatje, bij mijn broertje en zusje en Birin ook!" En toen viel hij in slaap, zoo rustig en kalm of hij in zijn helder, met neteldoeksche gordijnen omgeven ledikantje rustte. Birin bleef wakker. Hij hield het slapende kind stevig vast en overdacht hun toestand; doch hoe meer hij er over nadacht, hoe wanhopiger hij dien vond. Hoe zouden ze morgen aan eten komen? Nu reeds klaagde Johan van vermoeidheid en pijn in de.voeten. Wat zou het morgen zijn? Hij was ook niet
[91:]
gerust in deze duisternis: bijgeloovig als alle Javanen, meende hij telkens een spook te zien verschijnen, en dan vreesde hij, dat de Hadji, die zooveel wist en zooveel kende, morgen toch hun schuilplaats zou ontdekken. En wat zou er van hen worden? Eindelijk begon het gesis en gegons der insekten te verminderen, ten teeken dat de dag naderde en in de verte zag hij een grauwe streep, die de verschijning der zon aankondigde. "Sinjo, sta op! Wij moeten verder!" sprak hij haastig. "Ja maatje, dadelijk," antwoordde Johan, maar toen hij zijn oogen opende, zag hij dat het nog donker was en klaagde: "Och, laat me nog wat slapen, 't is immers nacht!" Daar hij hollandsch sprak, verstond Birin hem natuurlijk niet. "Sinjo, kom! Vooruit, anders haalt de Hadji ons in!" Bij dien gevreesden naam werd Johan geheel en al wakker. "O ja, de Hadji. . . . . . Birin. . . . . . ja, nu weet ik 't! wij zijn in het bosch; komen we nu gauw thuis?" "Ja, zeker, maar eerst moeten we nog loopen." "En mijn voeten doen zoo zeer!"
[92:]
"Als de Hadji ons vindt, vermoordt hij ons stellig. U hebt goed geslapen, Sinjo, nu moet u maar weer uw best doen!" Met moeite stond Johan overeind; hij was nog slaapdronken, maar Birin nam hem bij de hand. Het werd lichter en lichter, en gelukkig vonden zij boven langs den oever der rivier een smal pad, dat door de dorpelingen gebruikt werd, die zich in het water gingen baden of hun goed wasschen. Nu ging het gemakkelijker dan van nacht, toen zij op handen en voeten zich een weg door het dichte, ineengestrengelde struikgewas hadden moeten banen. Zij hoorden in de verte menschelijke stemmen. Het waren vrouwen en kinderen, die zich naar de rivier begaven. Birin zag zijn kameraadje aan, die er nu zonder hoofddoek en alleen met een gescheurde sarong en een buisje aan, vrij europeesch uitzag. Maar het was nog half donker, zoo troostte Birin zich. "Zullen we naar den weg vragen?" meende Johan. "Neen, neen! Ze moeten denken, dat wij jongens zijn, die nu gebaad hebben. Laat hen niets bijzonders aan ons zien; loop achter mij, Sinjo, dat ze niet op u letten!" Zoo gezegd, zoo gedaan. De vrouwen en kinderen gingen luid pratend en
[93:]
lachend langs hen heen en alleen een oude vrouw zeide: "Dat zijn kwajongens, die zijn zeker zoo vroeg opgestaan om vogelnesten uit te halen." "De vogels zijn nog niet op," antwoordde Birin; maar toen zij voorbij waren, sprak hij tot Johan: "Wij moeten dat pad niet verder volgen. Dit leidt naar de kampong, en als wij daar aankomen, dan zijn we verloren. De Hadji zal alles in rep en roer zetten en iedereen zal spoedig weten, dat hij jongens vermist." Zij gingen dus weer in het dichte bosch en kropen voort, zoolang zij konden, totdat zij weer aan de rivier stonden. "Weet je wat," zei nu Birin, "wij moeten zien, dat wij aan den anderen kant van de rivier komen, daar zal de Hadji ons stellig niet meer zoeken. Ga nu langzaam hier af en geef mij de hand. Zoo, volg mij nu maar. Het was een moeielijke weg; bijna loodrecht daalde de oever af naar het water en bovendien was hij bijna ondoordringbaar dicht begroeid, maar gelukkig slaagden de jongens er in beneden te komen, hoewel er stukken van hun kleeren aan de planten bleven hangen. Birin nam deze voorzichtig mede. "Dat zouden sporen zijn voor Pah Sintro, om on
[94:]
zen weg te vinden," sprak hij, bedachtzaam als altijd. Het was nu zomermoeson en de rivier was dus bijna droog; groote steenen lagen op de bedding en het kostte den jongens weinig moeite om van steen tot steen te springen en aldus den overkant te bereiken. Nu liepen zij nog een eind langs het water voort, altijd hooger klimmend, totdat zij aan een minder begroeid en steil gedeelte aankwamen en dit weer opklommen. Boven gekomen wachtte hun een geheel ander gezicht; het bosch hield hier op en een uitgestrekt veld alang-alang [Hoog gras.] strekte zich uit. "Daar moeten wij doorheen! Aan den anderen kant zijn weer boomen; ik ben zeker, dat men ons daar ginds niet meer zoeken zal." Toen zij door het hooge gras gingen, dat tot boven hun hoofden reikten, begon Johan even te lachen. Hij vergat voor een oogenblik zijn verdriet en pijn, zoo aardig vond hij het, als 't ware door het gras voort te zwemmen. "Nu kan niemand ons zien, niet waar, Birin?" zeide hij. Maar de Javaansche jongen antwoordde niet. Met wijd opengespalkte oogen, en zijn groote ooren als het ware gespitst, bleef hij staan.
[95:]
"Ziet u iets, Sinjo ?" vroeg hij angstig. "Neen," antwoordde Johan verschrikt. "Ik wel. Ziet u niet, dat het gras hier plat is getrapt?" "Wat beteekent dat, Birin?" "Matjan! [Een tijger.] Ik geloof, dat ik hem hoor!" Op dat vreeselijke woord scheen het bloed in Johans aderen te verstijven. "Wat moeten we dan doen?" "Loopen, loopen! zoo hard we kunnen, tot we aan den overkant komen en dan in een boom klimmen! Gauw, Sinjo!" En zij zetten het op een loopen, wanhopig snel. Ja, nu meende Johan het duidelijk te hooren, het vreeselijk brullen van het ondier. Daar kwam het nader, meende hij, sluipend door het hooge gras, aangelokt door den reuk van de twee jonge kinderen, waarin hij een smakelijk hapje voor zijn ontbijt hoopte te vinden. Ademloos snelden de jongens vooruit door het lange gras. De zon steeg hooger en hooger en de warmte begon ondragelijk te worden. Johan had zich de stukken, die van zijn buisje over waren, om 't hoofd ge
[96:]
bonden; hij hijgde naar adem en kon haast niet meer. Birin was hem vóór, want hoe vast ook zijn voornemen was, het hollandsche kind nooit te verlaten, nu was de zucht tot zelfbehoud te sterk en hij wilde voort, zoo vlug hij kon, zonder meer naar het knaapje om te zien. Kwam er dan geen einde aan die zee van gras? Met groote stappen kwam het monster zeker nader en Johan verbeeldde zich, dat hij den gloeienden adem reeds in zijn hals voelde, dat de scherpe klauwen zich in zijn vleesch zetten. O, nu was het toch waar, hij zou zijn thuis niet meer terugzien en zijn ouders niet: hier moest hij sterven. 't Duizelde hem voor de oogen; toch liep hij zoo hard als zijn korte beentjes het veroorloofden. En eindelijk - daar was het alang-alangveld ten einde: en hij hoorde een stem, die angstig riep: "Hier ben ik, Sinjo! hier ben ik!" "Birin! Birin!" riep Johan nu, en de jongen schreeuwde terug. "Wij moeten nog hard loopen, Sinjo, wil hij ons niet achterhalen", antwoordde Birin. Maar Johans handen en voeten waren gewond en zijn kieën knikten. Den tijger hadden zij niet gezien, slechts in hun verbeelding hadden zij hem wellicht gehoord, maar de angst hield hen nog gevangen. Johan
[97:]
kon geen stap meer doen, hij viel snikkend neer en kreet: "Och Birin, loop maar voort en laat mij hier! Ik zal hier wel sterven, ik kan niet meer." "Neen, neen!" antwoordde de moedige knaap, die, nu het dreigend gevaar was afgewend, weer zijn vroegere zorg voor het tengere kind terug voelde komen, "ik laat u niet alleen. Ik zal u wel dragen, ga op mijn rug zitten, en sla uw armen om mijn hals. Ik heb een karbouw gehoord, dus is er zeker een dessa [Groot dorp.] in de nabijheid. Nu behoeven wij niet meer bang te zijn voor den Hadji!" En zoo, met den kleinen Johan op den rug, liep of liever kroop Birin vooruit. Het werd vreeselijk warm, het zweet gudste hem langs het bruine vel, maar hij gaf zijn taak niet op, hij ging altijd voort, totdat eindelijk zijn krachten hem begaven. Toen viel hij voorover op den grond en Johan naast hem. "Wat zal er nu van ons worden, Sinjo, als Allah [De god der Mohamdedanen.] ons niet helpt ?" vroeg Birin op troosteloozen toon. "Ik weet het niet," snikte Johan, "ik zal nooit meer thuis komen, dat weet ik zeker!" Zij waren hier ten minste door de schaduw der boo
[99:]
men beschut tegen de felle zonnestralen. Bevangen door de hitte en uitgeput van vermoeienis vielen beiden in slaap. Geen ongeluk overkwam hun, geen schadelijk dier kwam hun nabij, zij sliepen rustig en werden wakker, toen de zon reeds aan het dalen was, verkwikt door den slaap, maar gefolterd door een nieuwe plaag, den honger! "We moeten nu voortloopen, sinjo, daar is niets aan te doen," zeide Birin. "Misschien vinden wij straks iets dat wij eten kunnen." Hij zocht links en rechts en vond eindelijk een soort van aardvrucht, die hier in 't wild groeide. Met de grootste graagte aten zij de zwarte, onooglijke vruchten op. Wat verder vonden zij een wilden papaijaboom en de sappige vruchten leschten eenigermate hun dorst. Een weinig versterkt door den slaap en het genomen voedsel zetten zij hun tocht voort. Eindelijk vonden zij een smal voetpad, dat sporen droeg, heel lang geleden door menschenvoeten te zijn betreden. Doch nu begon het te regenen: een echt javaansche regen, met druppels zoo groot als rijksdaalders. Het scheen, of het water uit de wolken gegoten werd: de kleiachtige grond werd doorweekt en telkens bleven de jongens steken. met de grootste moeite gingen zij verder.
[100:]
Daar hoorden zij tusschen den regen door het stampen van rijst, het geloei van karbouwen en andere teekenen, dat zij menschelijke woningen naderden. 't Werd tijd. Johan kon niet meer. "Nu zijn wij er spoedig!" zeide Birin. "En zullen ze ons niet terugbrengen?" vroeg Johan bezorgd. "Wel neen, we zijn nu heel, heel ver van Pah Sintro af. Eindelijk zagen zij het grauwe dak van een huis, en zoo goed zij konden, sleepten zij zich voort om dit te bereiken. Het lag nog wel een kwartier verder, maar de weg was nu goed en bijna hadden zij al het doorstane leed vergeten, om slechts aan de naderende redding te denken. Daar kwamen zij aan een huis. Het lag kalm en vredig en was omgeven door een pagger [Houten schutting.] Onder het dak zaten een paar vrouwen en kinderen, de eersten te batikken [Schilderen op katoen of linnen.], de anderen met elkaar te spelen. In een kooitje zaten een paar berkoetoets [Houtduiven.], de lievelingsvogeltjes der Javanan, te tortelen. "Laten we naar binnen gaan en eten en nachtver
[101:]
blijft blijf vragen," zeide Birin en hij nam Johan bij de hand. Het gezelschap schrikte een weinig, toen men de beide knapen in hun havelooze kleeding zag, terwijl het bloed kleinen Johan langs zijn gekwetst gezichtje vloeide. "Astaga! [Javaansche uitroep.] waar kom jelui vandaan!" riep de oudste vrouw, blijkbaar de huisvrouw, uit. Birin deed in het javaansch een lang verhaal, dat Johan niet verstaan kon en waarvan hij dus niet zeggen kon, in hoeverre het waarheid of logen bevatte; maar het scheen toch de vrouwen zoo diep te treffen, dat zij onder een luid geroep van "kassian!" de kinderen binnen riepen, hen waschten en reinigden en toen eten voor hen klaar zetten. Maar Johan kon niets door de keel krijgen, zoo doodmoede was hij en zoo uitgeput van de hitte, de vrees en de inspanning. Hij had zware hoofdpijn en voelde zich ziek. De goedige javaansche vrouw droeg hem naar een baleh-baleh, legde het zachtste kussen onder zijn hoofd en bevochtigde zijn voorhoofd met bloemenwater. Johan sloot de oogen en trachtte te slapen, maar hij kon niet. Telkens werd hij wakker, telkens verbeeldde
[102:]
hij zich, dat hij nog in het bosch tusschen de struiken en takken voortkroop en dan weder, dat hij door de alang-alang vloog, nagezeten door een tijger; dan werd hij met een hevigen schok wakker en gilde het uit. "Het kind heeft koorts," zeide de vrouw. "Is hij jouw broertje?" vroeg zij aan Birin. Deze schudde veelbeteekenend het hoofd en antwoordde: "Neen, 't is een hollandsch kind!" "Maar hoe komt het dan hier zoo diep in 't bergte?" Birin haalde de schouders op; in geen geval wil hij iets loslaten van hun betrekking tot den Hadji. "Dat weet ik niet! Wonen hier geen Hollanders in de buurt?" "Jawel, vijf palen [Een paal is in Indië een afstand van ruim 1500 meters.] van hier is het land van toewan Hansen." "Goed, dan ga ik daar morgen heen en hem zeggen, dat hier een hollandsch kind van Samarang ziek ligt." Werkelijk kreeg Johan dien nacht zwaar de koorts. De overspanning der laatste weken deed zich voelen;
[103:]
hij ijlde hevig en riep telkens om zijn ouders of vloog angstig overeind, denkende dat een tijger hem vervolgde. De Javanen waren goed en medelijdend voor hem; zij deden voor het arme blanke kind, wat zij voor hun eigen kinderen zouden hebben gedaan; zij gaven hem inlandsche medicijnen en legden gespleten sirihbladen op zijn hoofd. Zij riepen ook de doekoen [Javaansche dokteres.]. Den volgenden morgen heel vroeg ging de man zelf met Birin op het pad, om den heer Hansen te waarschuwen, dat een kleine landgenoot van hem in zulk een beklagenswaardigen toestand in zijn huis te vinden was.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina