Melati van Java: Johan's Avontuur. Een vertelling uit Indië Baarn: Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch Jbzn, 1922 (1890)
HOOFDSTUK XV.
De familie Hansen zat in de achtergalerij van hun groot huis aan de ontbijttafel; de post was juist gekomen en mijnheer las een der Samarangsche couranten. "Is er ook wat nieuws?" vroeg mevrouw. "Neen, bepaald nieuws kan ik niet vinden maar er schijnt nog niets bekend te zijn omtrent dat jongetje van Van Schermen." "Och, hoe ongelukkig voor die arme ouders! Ik kan
[104:]
me hun onrust zoo goed voorstellen: verbeeld je, dat onze kleinen Frits zoo iets was overkomen." "Maatje," vroeg Lore, het dochtertje van mevrouw Hansen, "weet niemand nu, waar die jongen gebleven is?" "Neen, kind! Zij hebben hem overal gezocht, maar niemand weet er iets van, nergens is een spoor van hem gevonden." "En zou hij nu dood zijn?" "Wie kan dat weten, Lore? Hij is misschien dood of gestolen of zwerft ergens rond. Laat het je een les zijn, kinderen, nooit het erf te verlaten en altijd in de nabijheid van het huis te blijven, wie weet, wat treurig lot dat kind getroffen heeft? Hij is misschien verdronken, of overreden " "Of van honger gestorven, of door een tijger opgegeten?" vroeg kleine Frits, die met open ooren had toegeluisterd. "Kan dat ook niet, ma!" "Neen, dat geloof ik niet, in de buurt van Samarang zijn geen tijgers, maar hier wel; dus Fritsjelief, pas goed op en wees gehoorzaam aan je ouders, als ze je verbieden te ver het bosch in te gaan." "Ja," zeide mijnheer, "'t is een raadsel, dat misschien nooit zal worden opgelost. De politie doet alle nasporingen, maar tot nu toe tevergeefs."
[105:]
Daar kwam de huisjongen binnen en kondigde aan, dat twee Javanen, een volwassen man en een kind, mijnheer verlangden te spreken. "Laat ze maar hier komen!" zeide de heer Hansen, en Birin en zijn gastheer verschenen een oogenblik later in de achtergalerij. Zij bogen zich tot aan den grond volgens javaansch gebruik en op de langdradige, omslachtige wijze, aan zijn landgenooten eigen, deed de man het verhaal van de aankomst der twee jongens bij hem aan huis en eindelijk kwam de vermelding dat een hunner een hollandsch kind was. "Een jongeheer, een blanke jongeheer? Maar Lize," zoo wendde de heer Hansen zich tot zijn vrouw, "dan zal het mischien dat verloren kind zijn. Vertel jij eens op, kleine man, wat je er van weet!" zeide hij tot Birin en deze begon te verhalen, terwijl de heele familie Hansen, vader, moeder, kinderen en gouvernante zich om hem verdrongen en ademloos toeluisterden. "Geen twijfel meer, hij is 't!" riep mevrouw uit. "Beste man, je gaat er toch heen, en haalt het arme schaap hier? En dan moeten wij onmiddellijk iemand zenden naar Samarang, naar de ouders. Wat zullen zij gelukkig zijn!" "Zeker, vrouw! Maar niet te haastig, wij moeten eerst zekerheid hebben, anders zou de teleurstelling
[106:]
te groot wezen. Ik zal er onmiddellijk naar toe gaan, Sidin, laat mijn paard zadelen." "Maar het kind is ziek! En hij moet toch vervoerd worden. Weet je wat, Henri, laat mij met je meegaan in mijn tandoe [Draagstoel.]; daar kunnen wij later samen in zitten. En ik zal ook het een en ander voor hem meenemen." "Dat is niet kwaad bedacht, vrouw! Maak je maar klaar, dan rijd ik vooruit!" "Ma, ma, mogen wij mee?" riepen de kinderen in koor. "Neen, zeker niet, jelui blijft hier stil bij de juf-frouw en wacht het jongetje af." "O, dan komt hij stellig hier! Hoera, hoera!" riep de kleine Frits, "wat zal hij veel kunnen vertellen! 't Is precies, zooals 't in een boek staat, een verloren kind." "En mag ik hem mijn soldaten geven om mee te spelen?" vroeg de vijfjarige Piet. "En ik geef hem mijn geweer en patroontasch!" riep Frits. "Mag ik wat dadoe [Kippenbouillon.] voor hem maken op mijn kooktoestel?" vroeg Lore.
[107:]
"Zeker, zeker! Geef ze maar vrijaf voor van morgen, juffrouw, het leeren zal toch niets geven vandaag!" "Heel goed, mevrouw!" antwoordde de juffrouw lachend, ik geloof ook, dat de studiegeest er uit is." Mevrouw trok een zijden kabaya [javaansch jak.] aan, nam eau de cologne en eenige andere zaken mede en stapte in de tandoe, die door vier koelis gedragen werd en voor de dames in deze berglanden een zeer gemakkelijk hoewel niet vlug vervoermiddel is. Mijnheer besteeg zijn paard en had haar weldra ingehaald; hij reed vooruit naar den kampong, welke drie à vier palen van zijn huis verwijderd was. In de woning, waar Johan op de baleh-baleh met de koorts lag te worstelen, ging het echter niet heel rustig toe. De vrouw des huizes had den vorigen dag met een paar buurvrouwen over het onverwachte bezoek gepraat en deze vertelden het natuurlijk aan anderen en zoo wilde het toeval dat ook Pah Sintro, die onvermoeide pogingen aanwendde om de vluchtelingen in handen te krijgen, hoorde, dat een hollandsch kind in zeer deerniswaardigen toestand zich in de dessa bevond. Onverwacht stond hij in de eenvoudige woning
[108:]
en trad met een streng gezicht op de vrouw toe. "Vrouw," zei de hij, "ik weet, dat je hier een jongen Christen hebt verborgen. Hij is een leerling van den grooten Profeet geworden en in zijn naam beveel ik je, hem aan mij terug te geven!" De vrouw zocht uitvluchten. "Mijn man is niet thuis, ik durf niets doen zonder zijn medeweten!" mompelde zij. "Gehoorzaam mij spoedig, of de straf des hemels zal je treffen. Waar is de jongen?" Hij zag haar met zijn groote, zwarte oogen aan en de angst sloeg de arme vrouw om het hart. "Och, toewan Hadji! hij is zoo ziek," smeekte zij, "laat hem hier, tot hij beter is!" Maar de man, die begreep dat dan Johan aan zijn ouders teruggegeven en zijn handelwijze gestraft zou worden, wilde van geen uitstel weten. "Neen, ik moet hem dadelijk hebben, hij mag niet vallen in de handen der ongeloovigen. Verzet je niet langer, of nog van avond zal het vuur des hemels je huis, je man, en je zelf treffen. 't Is de wil van Allah, die spreekt door mijn mond!" Hoewel met grooten tegenzin durfde de arme vrouw zich niet meer verzetten en de Hadji trad ongestoord het vertrek binnen en naderde de baleh-baleh.
[109:]
Johan was juist wakker, toen hij de gevreesde gestalte van zijn vijand eensklaps vóór zich zag. Met een gil sprong hij op en kroop angstig in een hoek. "Ampoen, ampoen!" [Genade.] riep hij, "neem mij niet mede, laat mij hier blijven!" "Ondeugende jongen! Je hebt mij zelf gebeden en gesmeekt om je mee te nemen en nu zou je in staat zijn aan je ouders en aan het gerecht te zeggen, dat ik je gestolen had." "O neen Hadji, dat zal ik niet zeggen! Ik beloof 't u, 't is alles mijn schuld, ik weet het wel. Maar o, laat me toch hier. Ik heb zoo'n hoofdpijn, ik ben zoo ziek!" Maar de booswicht luisterde niet naar het hartverscheurend gekerm, nam hem op in zijn stevige handen, wikkelde hem in een sarong en droeg hem weg; het geschreeuw verstikte hij door den mond van het kind tegen zijn eigen schouder te drukken. De javaansche vrouwen haar kinderen zaten in een hoek stil te huilen. Bevend van angst en vrees zagen zij, hoe de Hadji met zijn last naar de deur stapte en zich gereed maakte om met het kind naar buiten te gaan, toen plotseling een forsche gestalte hem in den weg trad: het was de heer Hansen, die juist was aan
[110:]
gekomen en nog met zijn rijzweep in de hand de woning intrad. "Wat is hier te doen, wat draag je daar ?" vroeg hij, den uitgang versperrend. "Laat eens kijken." "Dat gaat niemand aan!" antwoordde de ander brutaal, "'t is mijn kind, dat ik meeneem naar huis." "Neen, toewan, neen!" snikte de Javaansche vrouw, "'t is de kleine jongeheer." "Nu begrijp ik alles, wat mij onduidelijk was: jij bent de ellendeling, die een heele familie in het ongeluk heeft gestort, door hun lieveling te stelen! Maar wees voorzichtig, je bent nu in mijn macht. Ik ken je wel, Pah Sintro! en de politie kent je ook, zij heeft al lang het oog op je. Wees dus voorzichtig! Geef hier het kind, als je ten minste niet naar het kettingkwartier wilt opgezonden worden." De zwarte oogen flikkerden van haat, maar plotseling bedacht hij zich; met een sluwen blik maakte hij den sarong los en zeide: "Vraagt u den jongeheer maar, hij is me vrijwillig gevolgd, voor plezier, en nu hij ziek is en zijn ouders ongerust' zijn, wilde ik hem naar hen terug brengen. Is dat niet zoo, jongeheer?" Johan sloeg zijn flauwe oogen op naar zijn redder en lispelde:
[111:]
"Ja 't is waar, 't is vooral mijn schuld geweest, maar ik ben zwaar gestraft. Mijnheer, brengt u mij naar huis, als 't u belieft." De heer Hansen nam hem in zijn armen. Hij had grooten lust den Hadji zijn zweep te doen voelen maar hij weerhield zich, wetende in welk groot aanzien dergelijke mannen bij hun geloofsgenoten staan, al kunnen deze ook niet al hun handelingen goedkeuren. "Maak, dat je weg komt," zeide hij verachtelijk, "en vergeet niet, dat Hollanders bij Hollanders, Javanen bij Javanen hooren. En," voegde hij er bij, "wees voorzichtig, dat je niet in de handen van zijn vader valt." Snel koos Pah Sintro het hazenpad, en de heer Hansen vroeg aan het nog steeds bevende kind: "Zeg me nu eerst, hoe je heet en of je het kind bent, dat iedereen zoekt." "Johan van Schermen," was het antwoord. "Gelukkig, dat is in orde!" Een oogenblik later kwam mevrouw in haar draagstoel en Johan werd zacht en behoedzaam naar het europeesche huis vervoerd.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina