doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Fenna de Meyier: 'Een Keerpunt'.
In: Eigen Haard. Geillusteerd Volkstijdschrift. januari-februari 1908


[33:]

I.

Thera liep haastig door.
Soms bleef ze even staan en ademde diep de koele najaarslucht in. Het physieke genot, dat het loopen haar gaf, verdreef voor een oogenblik den stillen weemoed, die als een lage mist altijd neerhing op haar denken.
Haar oogen volgden een zwerm kraaien, die in den bleekblauwen najaarshemel wegvluchtten boven het vergulde loover der jonge iepen. Frisch en vrij leek haar opeens het bestaan van die vogels. Zij dacht aan haar eigen leven, dat eng begrensd was- aan alle kanten gebonden. Zij zuchtte. Toen stapte zij weer flinker door en bepaalde haar gedachten bij het bezoek, dat zij van plan was te brengen bij een oude schoolvriendin.
Else Meeter was een paar jaar geleden getrouwd met een jong, Haagsch advocaat, Marcel Parvé, en sedert eenige weken waren zij naar dit kleine Geldersche stadje verhuisd.
Thera zocht met de oogen het nummer en toen zij het gevonden had, duwde zij het ijzeren hekje open, dat een klein voortuintje afscheidde van den straatweg. Het hekje piepte en kraste over de gele zandsteenen tegels van het gangetje dat naar de voordeur leidde. Het maakte in de stille straat, waar alle huizen schenen te luisteren en toe te kijken, een opzienbarend geweld.
Thera belde aan en bekeek ondrtusschen verstrooid de keurig geverfde deur - donkerblauw met gele vakjes en waarop een breede naamplaat dofwit glansde:

Mr. M.O. Parvé,
Advocaat en Procureur.

Eindelijk werd zij opengedaan en wel door Else zelf. De vriendinnen omhelsen elkaar, Thera deed 't innig, Else ontstuimig, en ze keken elkaar lachend aan.
"Wel kindje, wat ben ik blij je te zien!" roep Thera.
"En ik dan! Kom gauw binnen!" riep het jonge vrouwtje, "je hadt wel eens eerder kunnen komen, jij onhartelijk kind!"
"Wat? Al dadelijk verwijten? Ik kòn heusch niet eerder, werkelijk niet; maar Els, wat een lief, gezellig huis!"
"Vin-je? Hè, wat heerlijk dat je dat ook vindt. En hoe vindt je de inrichting?'
"Mooi, heel smaakvol. Heb jij die meubels gekozen?" vroeg Thera bewonderend.
"Wel neen, ik zou 't niet kunnen. Dat is allemaal 't werk van Marcel."
"Je man?"
"Ja, hij is zoo knap, zoo artistiek van smaak. Maar zeg eens, hoe zijn je ouders?"
"O, 't zelfde. Papa wordt oud."
"Arme Thera. Geef me eens een kus."
"Malle meid. Nog altijd 't zelfde gevoelige kindje van vroeger?" en Thera zag met verteedering hoe een paar tranen glinsterden in de zachtblauwe ooogen van haar vriendinnetje.
"Helaas, ja."
"Foei... ik dacht... maar je bent mijn lieve kruidje-roer-me-niet. En waar is je baby? Laat me nu gauw je baby zien?"
"Hier ligt-ie." Zij trad in de achterkamer op 't wiegje toe, dat, omhangen met een doffe mist van witte tulle en kanten, als een roos stond temidden van 't stugge donkere eikenhout van zware, antieeke meubelen.
Een heel jong kindje lag er te slapen met dichte, rose, knuistjes.
"Ach, kijk toch," fluisterde Thera, " wat ligt-ie daar lief."
"Vin-je niet? O, 't is zoo'n schat. zoo'n troost voor z'n moeder."
Thera zag haar van terzijde aan, maar eide niets.
"Kom, laten we nu gezellig wat gaan zitten, hier in de voorkamer, dan hinderen we Baby niet en kunnen meteen zien als Marcel aankomt. Hij is meestal om dezen tijd even thuis."
"Hij werkt zeker bij je vader op 't kantoor?"
"Ja. Eindelijk. Eerst wou papa er niets van weten, een schoonzoon in de zaak. Maar 't ging in den Haag niet. Er zijn daar al zooveel jonge advocaten. Hij kreeg niets dan Pro-Deo-zaakjes of onnoozele faillietjes."
"Ik heb je man maar éens ontmoet, hier, op je bruiloft. Is dat niet zijn portret?"

[34:]

"Ja. Zeg, vin-je hem niet erg knap?"
Thera zag in de kinderlijke blauwe oogen en knikte glimlachend.
"Hij lijkt hier op "Bônaparte Arcole," zou ik haast zeggen."
"Dat weet ik niet. Maar ik vind hem mooi." - Zij zuchtte en zette de photo weer op haar schrijftafel.
"Wat een massa planten heb je, Els, je houdt zeker nog altijd zooveel van bloemen?"
"Ja, dolveel. Marcel geeft er niets om."
"Vin-je 't prettig om weer hier te zijn, in je geboortestad?"
"O ja, heerlijk. Je moet denken, ik ben hier nooit uitgeweest, behalve die twee jaar van mijn huwlijk en ik voel me hier zoo thuis. Marcel houdt meer van den Haag."
"Ik kan 't me wel begrijpen."
"Hoe is 't mogelijk!"
"'t Is hier zoo altijd hetzelfde, 't staat hier stil," vond Thera.
"Kom, dat is maar idee. Zeg, Thera, ik denk zoo dikwijls aan vroeger terug, wat waren we op school toch gelukkige bengels. En jij, jij was zoo leuk ondeugend altijd. Ik volgde je maar, als een hondje ging ik achter je aan en ik deed alles na wat jij deed. Weet je nog?"
"Of ik 't weet, malle meid. Ja, ik was toen dikwijls vroolijk, of ik deed zoo!"
"O, daar zie ik Marcel, gelukkig, dan zie je hem ook."
Het jonge vrouwtje stond haastig op. Een fijn blosje vloeide over het lieve blanke kindergezichtje, dat weinig bizonder individueel leven uitdruke anders, maar nu verlicht werd door een eigenaardigen glans.
"Ze is dol op hem," besloot Thera bij zichzelve.
Marcels hooge figuur vulde als 't ware de kamer. Op zijn breede schouders stond een bleek gezicht met groote, intelligent scherpe oogen, half somber, half ironisch van uitdrukking. Zijn lange, wat kromme neus stond boven de fijngebogen lijn van een mooi gevormden maar grooten mond. Hij was geheel glad geschoren en droeg een lok van zwart haar laag op het voorhoofd.
Naast zijn vrouwtje, fijn gracieus in haar blonde schoonheid, maar klein en kinderlijk, was hij een persoonlijkheid die opviel en leek hij nog grooter.
"Marcel, daar heb je nu eindelijk Thera van Diemen, waarvan ik je zooveel verteld heb."
Hij boog en glimlachtte even.
"Ik heb al zooveel van u gehoord en in den meest gunstigen zin," begon hij. Maar Thera viel hem haastig in de rede: "U hebt toch niet alles geloofd wat dat malle kind u van mij opdischte? Zie ziet haar vrinden altijd door een rooskleurigen bril en mij vooral, geloof ik."
"Alle meisjes hebben zoo een adoratie in haar leven," spotte hij, "en ik vind dat juist zoo aardig. Gewoonlijk adoreeren ze een sterkere persoonlijkheid. "Kom, vrouw, geef ons gauw wat te drinken, ik heb dorst gekregen."
"Zal ik thee zetten?" aarzelde zij.
"Ja, thee of iets anders, dan moet je nu zelf maar weten."
"Ik graag thee," hielp Thera.
"Dit gat is mijn geboorteplaats en ik heb er altijd gewoond."
"Groote God... en gaat u nooit op reis?"
"Och neen. Vroeger ging ik wel eens uit logeeren hier en daar... maar mama kan me zoo moeilijk missen."
Hij zweeg. "Is uw moeder niet gebrekkig? Heb ik dat goed onthouden?"
"Ja, meneer Parvé. Ze is half verlamd. En papa is ook al niet zoo flink meer."
"Treurig," vond hij kort.
"Ja... 't leven is niet zoo amusant als 't soms lijkt," antwoordde zij luchtig, maar met iets bevends in haar stem.
"Zeg dat wel," viel Else bij, die bedrijvig met theekopjes rammelde, maar geen woord miste van het gesprek.
"Och, heb jij daarover te klagen?" vroeg hij ironisch.
"Ik? - neen."
"Maar ik klaag ook niet," zei Thera trotsch, "ik ben gelukkig met mijn oudjes en de natuur is overal mooi, vooral in dit gedeelte van Gelderland."
"Dat moet je vooral aan Marcel vertellen. Die voelt niets voor de natuur," lichtte Else in.
"Onzin. Ik houd heel veel van een mooi landschap, misschien nog meer dan jij; ik kan alleen niet zoo sentimenteel erover doordraven! En zoo lang er bij stilstaan, daar ben ik te ongeduldig voor."
Thera, die al lang begrepen had, dat er vaak verschil van inzicht bestond tusschen die twee, wendde nu het gesprek over een anderen boeg. Zij hadden 't nu over wijderzijdsche kennissen, het leven in den Haag. Toen zeide Thera opeens:
"Wat een heerlijk kind hebt u, meneer Parvé."
"Daar is nog niet veel aan te zien, vindt u wel? Je kunt er nog niets mee aanvangen, met zoo'n klein kind."
"Daar moet je moeder voor zijn," viel Else haastig in, met een geheimen trots.
"Ik voel er toch ook voor", zei Thera zacht, "ik ben dol op kinderen."
Marcel zat haar zwijgend op te nemen.
"Een knappe vrouw," was zijn stille conclusie, "bij de dertig misschien, maar nog heel jong. Een mooi figuur en vreemde diepe oogen. Maar was is ze slecht gekleed."
"Kom, nu ga ik!" riep Thera, "'t wordt mijn tijd."
"Hè, ga je nu al? Je hebt pas éen kopje thee gehad."
"Ja, ik moet mama weer helpen. Maar ik kom gauw terug."
"Vraag je vriendin eens ten eten", zei Marcel, opstaande.
"Ja, kom eens, Thera. Kun je overmorgen?"
"Met genoegen. Adieu. Tot Vrijdag dan."

Zij woonde niet ver.
Het huis van haar ouders was een massief blok met groote spiegelruiten in de breede vensters, omrankt door kamperfoele en gele roos. De wijde tuin was op glooiend terrein aangelegd met grillige perken waarin, niettegenstaande het late seizoen nog kleurige bloemen bloeiden. Toch was het geheel vervelend van banaliteit en ondanks het gewilde riante, van een doodsche somberheid.
Thera ging langzaam het laantje van platanen door, dat naar de voordeur leidde en belde aan met een trage, moede beweging. Het was elken keer als zij thuis kwam van een wandeling of van een bezoek, of hier de weemoed, de verveling en de doffe irritatie haar te wachten stonden en een zwaren mantel over haar schouder wierpen die haar ineen deed zakken, éven... maar met een energieke wilsinspanning wierp zij gewoonlijk die stemming af.
Zoo ook nu.
"Hoe is mevrouw?" vroeg zij aan de oude meid, die opendeed.
"Best, geloof ik; 'k heb geen tijd om telkens naar d'r te kijken," was 't weinig vriendelijk antwoord.
Thera zeide niets en hing haar goed aan den kapstok. In de breede, marmeren gang met de hooge staande klok en den dofrooden, dikken looper, bleef zij even staan en keek verstrooid om zich heen. Voor de zooveelste maal bedacht zij hoe vreemd het was dat alles in dit huis iets vijandigs voor haar scheen te houden, hetzelfde wat zij als kind al voelen kon, toen zij hier nog rondliep

[35:]

met angst voor straf of met verdriet om onbevredigde teederheid in 't hart.
O, die klok, die klok vooral kon ze haten! Met zijn ellendig, kil getik, onverbiddelijk, altijd door, had dat stijve, rechte ding haar al zoo vaak gehinderd en wanhopig gemaakt! Dwaas was 't, zooiets te voelen en daaraan toe te geven, misschien wel echt vrouwelijk, dacht zij verachtend. Wat zou die spottende man van Else haar uitlachen als hij 't wist.
"Hoe is, mamaatje?" Zij boog zich over de zieke geen, die, zorgvuldig gewikkeld in plaids en shawls, bij een helder houtvuur in een grooten, antieken stoel gedoken zat.
"'t Zelfde," murmelde de oude vrouw vaag en staarde recht voor zich uit.
"Waar is Papa? Wat doet hij? Waarom ben je zoo lang weggebleven, Thera, ik wist niet waar je bleef. Waar ben je geweest? Is 't niet erg kouwd?"
Thera antwoordde zelden op die zenuwachtig over elkaar tuimelende vragen waarmee ze altijd begroet werd als ze thuis kwam. De oude vrouw, die den heelen dag door praatte, meestal klagend of bitter; en ook teleksn vragen deed, luisterde nooit meer naar een antwoord.
Het scheen haar op te luchten, te ontspannen, dat voortdurend uiten van haar gedachten, maar de gedachten en gevoelens van anderen interesseerden haar niet meer.
Thera maakte een groot kop chocolade klaar en bracht het haar. "Hier moedertje, drink maar eens," suste zij.
"Wat een weer, wat een weer!" zuchtte de zieke weer, de magere vingers net dik opgezette blauwe aderen bevend op de leuning van de stoel, "houd jij de kop maar vast, ik laat hem vallen, ik heb zulke koude vingers. Wat een weer ook voor October, wat een weer! 't Sneeuwt. 't hagelt en dan die ellendige, rookende houtblokken! Jullie weten toch dat ik niet hou van dat rookende hout!"
"Mamaatje, cokes is heusch te warm, 't is buiten bijna zomer, de zon schijnt zoo heerlijk!"
"Die rookende blokken, je krijgt er hoofdpijn van. Ik heb toch al zoo'n ellendig bestaan en me dan nog te plagen met houtvuur aan te leggen. 't Is een vieze, nare manier van stoken, Thera. Geef me nu m'n chocola. Zoo. Nee - je bent te wild, voorzichtig."
Thera hielp haar geduldig en nam toen een boek om haar moeder wat voor te lezen.
De herhaalde zeurige klachten der zieke, brachten telkens haar jonge, heftige ongeduld in verzet. De natuur had haar niet gemaakt voor ziekenoppaster, doch het leven had er haar toe gedwongen.
Thea was altijd een heftig kind geweest met een groot, dadelijk tot bitterheid overslaand rechtvaardigheidsgevoel. Zij werd geboren toen haar broers al twaalf en veertien jaar oud waren en ieder in huis had het nakomertje met onwil zien verschijnen. Na haar geboorte werd de moeder nooit meer gezond en 't scheen dat men er 't kleine ding op aanzag, 't haar kwalijk nam.
Zoodra Thera kon oordeelen, begreep zij al de onbillijkheid, al de verdiende hardheid van zulk een rancune en 't bedierf haar gansche jeugd. Eéns had zij de oude hooren zeggen: "Na dat meisje d'r is, loopt alles hier in 't honderd."
En 't scheen wel zoo. De zoons groeiden op tot leegloopers met te veel geld en te weinig energie. Het geld was gauw genoeg verdwenen, de energie bleef weg. Alle illusies omtrent de veelbelovende knappe jongens verliepen in den modder van teleurstelling en klein getwist. Beiden brouilleerden zich met den vader, die niet eens wist waarvan en hoe ze leefden.
Hij zelf, vroeger een krachtig, werkzaam man, koppig trotsch op zijn naam en zijn verleden, liep nu rond als een schim, schichtig vervreemd van alle menschen. Hij tuinierde een beetje, las de kranten, schreef eenige brieven per dag, maakte zijn vaste wandeling en zat den halven avond bijna suffend naast zijn vrouw.

Tussen die twee ruïnes ging de bloeiende jeugd van het meisje verwelken.

"Thera." Haar vader, die binnenkwam, deed haar ophouden met haar eentonig hardop lezen.
"Wat is er, vader?"
"Help me. Ik moet dit verzenden."
Hij had een groot pak in de hand en Thera zag hoe hij beefde.
"Hier Papa, hier op tafel. Ik zal 't licht even opsteken."
"Née, kind nééE, je moet me niet zoo haasten. Licht genoeg."
"Wat moet ik dan doen?"
"Een trouw - een flink touw halen en de kaarslak."
Zij ging om alles te halen. Toen zij terugkwam, zat hij stil voor zich uit te staren. Het licht door de breede spiegelruiten viel op zijn wit hoofd, met de stille, bleeke oogen, waarin de trotsche vlam was uitegedoofd. Om zijn mond die bitter naar beneden hing, groefden zich tallooze rimpeltjes.
Het zachte, alles begrijpende medelijden zwol in Thera's ziel tot een vloed, die alle kleine bitterheid, alle rancune wegspoelde voor een poos. Die momenten waren er vaak, vooral bij haar vader.
"Hier is alles, vadertje. De kaars opsteken?" vroeg zij zacht.
"Ja kind. Theraatje - wat is je moeder stil. Ze praat niet."
"Ze is ingedut."
"O, gelukkig. Want kijk, ik wou dit verzenden, maar zij mag 't niet weten."
"Wat zijn dat, Papa?"
"Brieven. Eindelijk zal ik ze sturen. Brieven aan Herman en Jan."
"Maar...?"
"Stil. Ik voél dat ik 't nu moet doen. 't Kòn eens te laat zijn. Ik pak ze vast in, maar ik weet 't adres niet," haperde zijn dunne, beverige stem. "Zeg kind, een vader die 't adres niet weet van zijn kinderen..."
Hij zag haar aan met zijn vreemde, geblusche oogen en opeens begon hij te huilen, jongensachtig te huilen.
Thera suste hem en streelde zijn wit oud hoofd. Het was haar een smart om uit te schreeuwen, de gedachte hoe onverbiddelijk trotsch hij eens tegenover zijn zoons gestaan had, en de stille kinderlijke deemoed van zijn leed vandaag.
"Zoudt u notaris Bend niet vragen? Die weet 't misschien. Zal ik er even heengaan?" vroeg ze teeder.
"Goed, kind, ga jij. Ik moet ze nu sturen, want vóór ik heenga, wil ik ze zien, wil ik mijn jongens zien."
Hij stond op, bevend, onbeholpen zoekend naar een steun, en toch haar armen afwerend.
"Vadertje, wees nu bedaard, ga nu zitten," smeelte zij.
"Heb je dan niet gezien hoe ik ze schreef?" ging hij voort, zonder haar aan te zien, "elken dag twee, aan elk één. Maar nooit kòn ik ze verzenden... dat was de oude koppigheid... die zat vastgegroeid in mijn hart. Maar nu moet 't gebeuren, want ik word zoo oud - ik voel me zoo moe en ik wil ze toch nog éenmaal zien, m'n jongens... Herman die zoo sterk was en zoo vlug en Jan, de blonde lieve Jan die zoo goed leeren kon."

[36:]

Het laatste mompelde hij haast onverstaanbaar.
"Goed, vader, maar nu moet u niet verder tobben. Ik zal voor alles zorgen. Hoort u, voor alles."
"Best, kind. Jij moet 't maar doen. Jij bent nog jong en sterk. Ik ben oud. Ik heb ook te veel verdriet gehad."
Thera hielp hem zwijgend alles op te bergen. Na het eten ging zij naar den notaris. Het adres van de jongens was al eenige jaren oud en de notaris wist niet of het sedert dien veranderd was, maar hij zou eens informeeren.
Herman was laatstelijk agent van een wijnzaak in Hamburg en Jan employé op een suikerfabriek in Oost-Indië.


inhoud | volgende pagina