Fenna de Meyier: 'Een Keerpunt'. In: Eigen Haard. Geillusteerd Volkstijdschrift. januari-februari 1908
[49:]
II.
Het was of het leven daarna veel gemakkelijker was te dragen. Thera voelde onder al den weemoed om de gebroken illusies van haar vader, onder al de triestheid om zijn levenseinde, toch den grondtoon van eindelijk opgeloste bitterheid, van eindelijk zegevierend vergeven, dat nog een droef geluk kan zijn. "Niet onze wilde, trotsche bitterheid; alleen zachtheid om 't dieper begrijpen kan ons leven draaglijk maken, als de menschen ons leed hebben aangedaan", schreef haar vader eens in haar meisjesalbum, toen weinig denkend hoe laat hij zelf practisch dien regel zou toepassen. Hij had die wijze woorden geschreven, toen Thera een vijftienjarig meisje was en een krisis doormaakte, die elke kind van dien leeftijd gekend heeft, dat vereenzaamd en onder te weinig liefde opgroeit. Bitter om illusies die al te onbereikbaar bleken, met een al te groote gevoeligheid voor indrukken en een ziekelijken lust zichzelve te beklagen, was Thera ook nog droevig teleurgesteld geweest in een vriendin, die zij van kind af had bewonderd en liefgehad, maar die haar met een lachend egoïsme verwaarloosd had. Het was de eenige keer in haar leven geweest, dat haar vader haar had begrepen en gesteund met zijn liefde. Kort daarop was het groote leed over hem gekomen en was hij onverschillig geworden voor alles, ook voor haar. Vaak had Thera dien vaderlijken raad in haar album nagelezen en de principes van de menschen kunnen toetsen aan wat zij doen in het werkelijke leven. Dan had ze ironisch geglimlacht. Maar nu was 't of er wijding lag in die woorden. Een zachte ontroering raakte haar ziel, als de morgenwind den effen spiegel raakt van het water.
Zij zat met haar album op schoot in heur eigen kamertje, dat uitzicht gaf op de breede lanen van het stadspark waarin hun woning lag. De zon vulde nog zoo glorieus - ofschoon October wegstierf - met haar licht de ruime plekken tusschen de boomen en glansde over het smarargden gras dat effen en fijnhalmig de glooiingen bedekte van 't park. Eenige blauwgekielde mannen waren bezig de gele bladeren van de paden op te harken. Tegen den lichten, zuiveren herfsthemel tintelde het overgebleven loof aan boomen als luchtige pailletten. Een heerlijk frissche, als in den breede zilverstroom van de Waal gedoopte wind streek langs de boomen en deed de afgevallen loovertjes opritselen en tuimelen in den zonnegloed. Thera opende haar venster geheel en leunde voorover op 't raamkozijn. Zij zoog de frissche herfstlucht in als een genot voor haar longen en de schoonheid van den dag als een vreugde voor haar ziel. Zij hoorde in de verte het ratelen van een trein, dof gedempt, met het eigenaardige rhythme dat haar altijd toescheem als de vleugelslag van een voorbijvliegend geluk. Zou 't nu tot haar koomen?... eindelijk, na zooveel lange, droeve, bittere jaren, waarin ze haar jeugd verbloeien zag dag na dag?... Een boot op de Waal liet zijn klagende hoornklanken galmen. Hoe vaak had zij dien schreeuw in de verre luchten vergeleken bij den noodkreet van een arme, gefolterde ziel. - Nu was 't meer de roepstem van een vogel, die lokt, die lokt... en niemand wist waarheen.
"Mag ik binnenkomen?" Thera schrikte en keerde zich haastig om. Elsa stond voor haar, glimlachend: "Stoor ik he?" "Welneen, ga zitten; ik vind 't juist alleraardigst." "Ik kwam je even vertellen dat we logés gekregen hebben, Marcels broer en zijn vrouw. Wil je nu toch van avond komen of kom je liever de volgende week eeens alleen?" "Ja... wat moet ik daar nu op antwoorden?" vroeg Thera met een ontdeugend lichtje in de oogen. "O kom toch, ik smeek je, kom toch van avond!" barstte Else uit, haar handen grijpend. "Marcel zei dat
[50:]
ik 't je moest komen zeggen, dat het niet fair was tegenover je, als je gerekend had op een intiem avondje... Weet je, Thera, deze menschen zijn zoo vreemd, zoo chic en zoo druk. Ik vind ze vreeselijk." Else zuchtte diep. "Maar kindje, luister eens, ik zou 't natuurlijk veel aardiger vinden met jou en je man alleen, maar ik ben niet menschenschuw en dus - als Marcel 't goed vindt," voegde zij er ironisch bij - "kom ik heel graag van avond". "O, je bent een dot! Ik wist wel dat je me helpen zoudt! Want je moet me helpen! Ze zijn allemaal zoo geleerd en zoo geestig! Ik sta altijd met mijn mond vol tanden en dan schaam ik me zoo voor Marcel. Ik weet ook nooit of ze me voor den gek houden of niet - en o, Thera, dan zou ik wel kunnen huilen, zoo ellendig dom en onnoozel vind ik me dan." "Arm kindje, kom jij maar bij mij, hoor." Thera sloeg een arm om haar heen en zag haar liefdevol aan. Voor Else had ze, als kind al, iets moederlijks gevoeld. Het was niet zoo'n groote, bizondere, maar een warme innig-vertrouwelijke vriendschap geweest die haar verbonden had. "Je ziet een beetje wit vandaag. Is dat van de logés?" vroeg Thera zacht. "Dat kan wel. Ze vermoeien me ontzaggelijk", bekende Else. "'s Morgens vroeg beginnen ze al te redeneeren en alles overhoop te halen van boeken en prenten. Mijn schoonzuster Julie is ongelooflijk slordig... och, ze is wel aardig en hartelijk ook wel, maar..." De tranen drongen in de zachtblauwe oogen, opeens. "Maar?" Else trok aan het lichtbruine bont dat op het effen blauw van haar wandelcostuum hing in losse gratie. "Telkens als ik haar zie... denk ik... hoe Marcel eigenlijk zoo'n vrouw had moeten hebben en niet zoo'n dom, eenvoudig kind als ik." "Maar Else!" Thera wist niet veel meer te zeggen. "Jij, die zoo mooi, zoo frisch, zoo in-lief en zoo goed bent..." fluisterde zij onbeholpen, in een onweerstaanbare behoefte om te troosten. "Hoe is 't met je moeder?" vroeg Else, haar droefheid afschuddend, even. "'t Zelfde. Vandaag is ze wat beter dan anders, zou ik zeggen." "Zeg, Thera, wat ben je toch goed. Ik voel zoo'n bewondering voor je." "Voor mij? O, dan ken je me heelemaal niet." Thera schudde haar hoofd en zag peinzend nar buiten. "Of ik je ken!" riep het vrouwtje volijverig, "ik ken je beter dan iemand ter wereld. Ik weet hoe lief en onzelfzuchtig jij je ouders verzorgt, alleen leeft voor hen en hoe je je mooiste jaren hier aan hun geeft, al wou je nog zoo graag anders..." "Och Elsje, wat is daar voor verdienste in als je niet anders kunt? Ik moet wel... Neen, je mag niet zeggen dat ik goed ben. Als ik goed, waarlijk goed was, zou ik nooit dat bittere, oproerige voelen, nooit in opstand komen en nooit zoo rampzalig ongelukkig zijn. Ja, je kijkt me aan... je herkent me nu niet, hè? Zóó ben ik toch. Ik ben altijd een hard, zelfzuchtig kind geweest en 't was heusch niet uit liefde dat ik me opofferde voor mijn ouders." "Waarom dan?" vroeg Else verwonderd. "Omdat ik me zou schamen weg te loopen van mijn post... plichtgevoel? ijdelheid? angst voor 't oordeel van de menschen misschien?... ik weet 't zelf niet." "Onzin. Je maakt je zelve graag zwart, dat was vroeger al," besliste Else, grappig zeker van haar zaak. "Neen, werkelijk niet, het is zoo", ging Thera peinzend voort. "En ik weet 't sedert korten tijd, dat 't zoo is." "Ik weet nu, dat het een geluk kan zijn om je op te offeren. Vroeger vond ik 't een afschuwelijke noodzakelijkheid. Ik val je tegen, hè schat?" "Neen, ik vind je verbazend eerlijk." Zij zwegen. De morgen wind zweefde binnen. In het effen blauw van den hemel kwamen zacht witte wolken. "Wat is 't hier mooi." "Ja", antwoordde Thera, "en vroeger zag ik 't niet. Ik was altijd te bitter of te onverschillig om 't mooie te zien om me heen." "Hoe kom je zoo veranderd?" vroeg Else glimlachend. "Ben je soms verliefd?" "Was ik 't maar... dan had ik ten minste iets grootsch, iets machtigs in mijn leven." "Zeg, Thera, ben je nooit verliefd geweest? Heb je nooit iemand ontmoet, die..." "Mal kind, wat kun jij op den man af vragen doen!" vond Thera, verlegen. "Kom, aan mij kun je 't wel zeggen," drong Else aan. "Nu... vroeger, toen ik achttien jaar was... er was toen een jongmensch dat wel eens bij ons kwam; maar och, ik was nog zoo'n kind en hij ging me voorbij." "En na dien tijd?" "Na dien tijd heb ik nooit mannen ontmoet dan heel vluchtig. Neen, eigenlijk heb ik nooit wat je noemt "de ware liefde" gekend." "Hoe jammer toch. Verlang je er nooit naar?" "Natuurlijk wel," antwoordde Thera eenvoudig en oprecht.
Thera had nooit lang werk met haar toilet, maar dien avond deed zij er wat langer over dan anders. Het gebeurde haar zoo zelden dat zij uitging en 't was haar nu of zij naar een bizonder feest zou gaan, zoo vreemd-opgewekt klopte haar hart. Zij had zich nog even, vóór zij haar kamer uitging in haar langen toiletspiegel bekeken en zij had gelachen tegen haar witte gestalte, omdat zij vond dat ze er nog zoo jong, zoo meisjesachtig uitzag, ondanks haar dertig jaren. Ja, 't was haar lang weggeduwde en met sombere bitterheid gekwelde jeugd, die opsprong en haar in de oogen schitterde, die haar een lang vergeten liedje van levensblijheid naar de lippen drong. En plotseling viel het haar op in een groote verwondering: zij was eigenlijk nooit zoo jong geweest. ...Het was over zessen toen zij eindelijk aanbelde bij de Parvés. "Ik dacht dat je nooit zoudt komen," riep Else haar uit de verte tegemoet. Alle lichten waren in de benedensuite opgestoken en brachten een schijn van rijke, warme feestelijkheid over de lichthouten meubeltjes, de glanzende planten, de teerkleurige bloemen. "Wat heb je je mooi gemaakt," fluisterde Else in een kus: "dat wit staat je zoo goed. Ga zitten, de anderen zijn nog bij Marcel op zijn studeerkamer. O Thera, ik ben zoo ongelukkig, mijn podding is mislukt." Thera zag haar aan en trachtte meewarig te kijken, maar begon opeens onbedaarlijk te lachen. "Arm kind, wat onaardig van me om je zoo uit te lachen. Wat doe je nu? Zullen we gauw even wat anders maken?" "Verbeeldje... dat wordt immers toch niet lekker. Ik zal maar wat vruchten op water toe geven. Maar 't is wanhopig, als je zóo je best erop gedaan hebt. Een vol uur ben ik er mee bezig geweest. Als de pasteitjes nu maar komen; ik heb ze toch zelf besteld. Ga even mee naar de eetkamer, dan kunnen we zien of Mina goed
[51:]
gedekt heeft. Je hebt geen idee wat een onnoozel kind dat is. Ik moet aan alles tegelijk denken, anders loopt 't in 't honderd." Zij sleepte Thera mee naar de eetkamer waar een halfneer gedraaide gaspit schemerig brandde, zwakke vonkjes wierp op 't koper van de borden en kandelaars aan de wand, en de witgedekte tafel met de gele chrysanthen in oud-blauwe vazen even verlichtte. "Natuurlijk weer de karafjes vergeten... O, - en geen dessert klaar gezet, 't is ook wat" tobde zij, met rimpeltjes op 't kinderlijke voorhoofd. "Mag ik 't even doen?" Thera hielp haar op tafel zetten wat Else haar uit de jasten aan gaf. "Wat een beeldige dessertbordjes! Wat ben je overal keurig van voorzien," prees zij. Else bloosde van genoegen. "O, ik doe zoo graag het huishouden, weet je," bekende zij. "Er zijn vrouwen die 't naar vinden of er op neerzien, dat vind ik onverdraag'ijk. 't Moet toch ook gedaan worden en er hangt zooveel van af. Marcel denkt er nooit bij na. Hij verbeeldt zich dat 't vanzelf gaat en hij kan zich nooit begrijpen dat ik 't druk heb. Ik moet Baby toch ook heelemaal verzorgen; we hebben maar één meid. En dan wil hij ook nog dat ik altijd even elegant te voorschijn kom. Hij weet niet wat een moeite 't kost om 't huishouden alleen maar geregeld te laten gaan, en dan nog met twee logés! Neen, heusch, hij apprecieert 't niet genoeg." Thera zweeg op die ontboezeming. "Ziezoo, nu is 't klaar", zuchtte Else, en voor den spiegel ordende zij nog even het hoog opgemaakte, zacht glinsterende haar van een bleeke goudkleur. "Wat ben ik klein naast jou", zei ze, naar Thera opziende, "vin-je dat deze blouse me staat?" "Ja zeker, allerliefst." "Marcel vindt olijfgroen zoo mooi, daarom heb ik dit gekocht, maar 't maakt me wel erg bleek." "Je bent toch niet moe? Je doet te veel, en dan met die logés." "Och..." "Zijn je zwager en zijn vrouw nog jonge menschen?" "Neen... allebei al diep in de veertig. Zij is wel aardig en zoo interessant. Kom, nu hoor ik ze beneden komen. Laat ik je nu gauw even voorstellen." "Wat doet hij eigenlijk?" "Michiel...? O.I. ambtenaar met verlof. Hij is al resident, geloof ik, maar ik weet 't niet precies hoor, 't interesseert me ook niet. Hij is gewoon weg vreeslijk." Thera glimlachte. Toen volgde zij Else naar de suite waar zij aan de logés werd voorgesteld. Hij was een klein, mager, nerveus man met een eigenaardig gevormd hoofd; koude, onklare oogen, maar met een fijn, regelmatig profiel en dunne, geestige lippen. Evenals Marcel was hij clean shaven. Het dun geworden, glanslooze blonde haar lag kunstig gekamd om zijn voorhoofd. Hij leek op den grooten, donkeren Marcel maar weinig; toch lag er iets in de uitdrukking van de oogen, in 't sarcastische van den mond, dat even een groote gelijkenis kon geven aan de broers die tien jaar scheelden. Op zijn vier- en twintigste jaar als controleur naar Indië gegaan, had Michiel Parvé er een snelle, eervolle promotie gemaakt. Zijn intelligentie, zijn doorzicht, zijn aanleg voor diplomatieken omgang met menschen hadden hem in zijn loopbaan geholpen maar hem weinig vrienden bezorgd. Zijn vrouw - een verarmde freule die als onderwijzeres naar Indië was gegaan - had hij tien jaar later uit liefde getrouwd. Het was misschien wel de eenige domheid geweest die hij zichzelven kon verwijten, maar die domheid was tevens de zachte plek in zijn ziel geworden. Zij was een paar jaar ouder dan hij en had in Indië voortdurend gesukkeld. Thera voelde dadelijk sympathie voor 't verwelkte, droef ingezonken gezicht met de geestige, levende oogen, oogen waar zich alle energie van 't magere, kwijnende lichaam scheen concentreeren; oogen waar een schitterende geest in fonkelde en lachte, maar waar ook een fijne, diep gevoelende ziel haar licht en donker bracht. "Zoo, is dat een vriendinnetje van Else?" vroeg zij vriendelijk, toen zij Thera de hand reikte, "kom, ik ben blij kennis met u te maken. Is Else hier niet heerlijk ingericht? En ziet alles er niet keurig uit? Ja, ze is een volmaakt huisvrouwtje." "Je moet me niet zo verlegen maken, Julie," antwoordde Else gevleid. In 't begin was ze schuw geweest en had ze hemelhoog opgezien tegen de oudere schoonzuster die met Marcel zulke "geleerde" gesprekken hield; maar nu begon ze te voelen de innige goedhed van dat groote vrouwenhart en sloeg haar antipathie haast om in aanbiddende bewondering. "Kom, laten we aan tafel gaan," vond Marcel, " 't eten is toch klaar? 't Is er laat genoeg voor, dunkt me." "Ja. Komen julie maar." Marcel ontstak zelf de koperen kroon boven de etenstafel en het warme licht van de kaars bracht een intiemen glans aan de donkere, stijfrechte meubelen en de sombere antieke kasten. Op de witte tafel schitterde het licht voluit en gaf aan de warmgele bloemen iets van zonnegloed. "Wat is 't hier gezellig!" zei Thera en vergeleek de meestal zwijgende, uiterst saaie maaltijden thuis, waar men maar zelden op haar vragen of opmerkingen antwoordde, in de halfdonkere, veel te groote eetzaal, met het licht-bestraalde, intieme kringetje van lachende, vroolijk pratende menschen in deze met sobere, maar smaakvolle weelde gemeubelde kamer. "Zeg, Thera, ga je nooit eens naar een dineetje hier in destad?" "Bij wie zou ik hier dineeren? We komen bij niemand mee aan huis." "Vreemd, dat alles in de wereld zoo ongelijk verdeels is," merkte Julie op, "u hebt nu te weinig van iets waar wij altijd te veel van hadden naar mijn smaak. Soms denk ik wel eens: "Nu moesten de menschen ons maar een beetje met rust laten." "Wat een onzin," vond haar man; "er is niets zoo goed voor een mensch als omgang met menschen. Zoo krijg je ook langzamerhand je relaties - kom je vooruit in de wereld." "Maar niets is ook zoo moeielijk als omgang met menschen." "Vin-je heusch?" vroeg Marcel, "'t ligt misschien aan mij, maar zoo heel moeilijk vind ik 't nog niet." "Hoor eens, lieve jongen... ten eerste ben je nog jong en dan..." "Wel? spreek maar vrij uit." "Ik durf haast niet." In de mooie, donkere oogen tintelde spot. "Er zijn menschen, weet je, die tot aanbeelden dienen en dan nog tot héel gevoelige aanbeelden. Daar behoor jij gelukkig niet toe." Even trok Marcel zijn wenkbrauwen samen, maar toen zijn schoonzuster haar hand op de zijne lei en hem half lachend, halfsmeekend aanzag, lachte hij. "Heks", schold hij vriendelijk. "O, je moet bij haar maar terecht komen!" viel Michiel in, "zij kan je waarheden zeggen waar je van om zou vallen, als ze je niet vasthield net haar coquetterie." "Coquetterie!" roep Else verontwaardigd, "kom, Julie, neem nog een pasteitje." "Om te troosten, hè? Nee dankje, schat, ik wil nog een plaatsje overhouden." En heel zacht voegde zij
[52:]
er ondeugend bij: "Voor de podding." De arme Else werd vuurrood en schudde 't hoofd. "Je mag er niet mee spotten." Het gesprek werd nu een vroolijk van den hak op den tak springen: een even aanroeren van ernstiger onderwerpen om te eindigen met een druk verhaal van Julie over een Parijsche vaudeville. "Ik heb maar ééns een Fransche comedie gezien," bekende Else, "en ik vond 't niets mooi. Ik begreep er niets van." "Dat zal de reden zijn dat je 't niet mooi vondt," berispte Marcel met een koude, harde stem, die Thera meer van hem had opgemerkt als hij tegen zijn vrouw sprak. "'t Heette la Ravale." "Rivale?" verbeterde Julie weifelend. "Ach wel neen, ze bedoelt "la Rafale" van Bernstein. We zagen 't den vorigen winter in Parijs," zei Marcel kort en ontstemd. Thera begon ovr het Hollandsche toneel, om de aandacht af te leiden. In haar hart waszij diep verontwaardigd. Zij vond Marcel nu bijna antipathiek, al moest ze telkens naar hem kijken, als hij sprak. Dan was er een magnetische aantrekkingskracht die uitging van zijn mooie, schitterende oogen, van de korte energieke bewegingen zijner handen. Nu begon hij over de nieuwe richting in de politiek waar 't onze koloniën betrof. "O ja, die ethische koers," zei Michiel minachtend, "'n malle aanstellerij van eerzuchtige comedianten." "Niet allen zijn zoo. Je bent te pessimist," verdedigde Marcel. "De toekomst zal 't leeren of ik gelijk heb. Daar is immers geen mensch die waarlijk voelt voor die arme Javaantjes. Maar als je, al tranen stortend voor die mishandelde koloniën, in de Tweede Kamer kunt komen, wie zou dan niet doen of hij diep bewogen was?" "Dat zijn de intriganten. Niet iedereen is intrigant," vond Julie. "Nou ja, de rest is misschien inoffensief, maar nu hebben nu een stokpaardje waarop ze rijden, dat hun leven gewichtig maakt en hen interessant doet schijnen in eigen oogen. Net of dat ook geen egoisme is." "En jij zelf dan?" vroeg Julie kort. "Ik heb nooit die laffe comedie gespeeld. Ik voel niets voor de inlanders. Ze zijn me vreemd en ik heb geen lust om me te verdiepen in hun zieleleven, dat laat ik over aan de dominees en de geleerden. Ik doe mijn plicht als ambtenaar en daarmee uit." Men kon aan Julie's oogen zien, dat zij hierop veel te antwoorden had, maar zij beheerschte zich. Zij kende haar man te goed om niet te weten dat alle tegenspraak nutteloos was. Vroeger, in het begin van haar huwlijk, had zij zich vaak bloedend gestooten aan die dorre, harde rots van zijn ziel, waarop alle idealen en teere gevoelens in spattend schuim uiteen stoven... Hij ging door met zijn koude, droge stem, die onaangenaam werd, wanneer hij zich opwond. Voor de zooveelste maal - want zelf hoorde hij ze graag - kwamen zijn theoriën voor den dag over het leven en de menschen. Iedereen stond zichzelven 't naast. Vriendschap en liefde bestonden maar kort, in vluchtige opwelling, net zoo lang tot het eigenbelang ze deed vluchten, en héel lang duurde dat nooit, "ook is 't meestal maar een schijn - omdat de menschen elkaar noodig hebben voor opwekking en afleiding: gezelligheid. Als de menschen elkaar vriendschappelijk de hand reiken, is 't meestal omdat ze wel voelen, dat velen méér kunnen dan de éénling. Eendracht maakt macht, ziedaar een wijs en practisch spreekwoord." Zoolang de menschen dan elkaar niet hinderen of in den weg staan, gaat zoo'n vereeniging goed, maar anders..." "Lieve man, draaf niet zoo door," vermaande Julie, "We weten ook wel hoe je 't meent." Else gaf het voorbeeld van opstaan en de heeren gingen naar boven om te rooken.
"...Omgang met menschen!" zuchtte Julie, toen zij met Thera alleen was, daar Else haar kindje ging helpen, dat erbarmelijk schreide. "O ja, mevrouw, ik ben 't volkomen met u eens. Niets is zoo moeilijk," antwoordde Thera. "En vindt u ook niet, dat 't ergste leed ons altijd komt van de menschen? Dat vooral zúlk leed ons verbitterd en... slecht maakt?" "Och kind, zóó heb ik vroeger ook gedacht. Ik ben nu een oudevrouw." "Maar mevrouw!" "Dat meen ik; in ervaring. Die arme kleine Else..." zij keek even om, angstig dat Else binnen kwam, "zoo'n lief vrouwtje is ze hè, ach, die zal ook nog heel wat moeten leeren van omgang met menschen..." "Vooral van omgang met haar man," waagde Thera. "Marcel is toch heusch niet zoo kwaad. Maar 't is het ongeluk dat een vrouw altijd het huwlijk begint met alle mogelijke illusies over den man dien ze trouwt, en daar is geen man die daaraan beantwoordt." Thera zweeg. Het was haar zoo nieuw en toch zoo vertrouwd, met die vrouw die ze heden voor 't eerst zag, te spreken als met een vriendin. "Blijft u nog een tijdje hier?" vroeg ze, lief verlegen Julie's hand vattend. "Ik zou 't zoo heerlijk vinden nader kennis te maken." "Lief kind, neen, ik ga overmorgen weer weg. Maar ik kom hier misschien een maand of wat en pension in de buurt. Den Haag is mij te druk. Dan moet je dikwijls bij me komen. Vertel me eens, hoe leef je thuis?" Thera verhaalde iets van haar grijze jeugd. "Dus altijd in de schaduw van 't leven," zei ze peinzend, de donkere oogen vol weemoed. "Maar je bent nog zoo jong," vervolgde zij opgewekter, "wie weet hoe alles nog veranderen kan. Ieder krijgt zijn deel van het geluk. Voor jou ligt het nog in de toekomst." "U is optimist." "Ja, goddank. Een tegenwicht voor mijn man, die alles dinker ziet. En daar is toch zooveel moois in het leven. Geloof ze toch niet, als ze zeggen dat de menschen alleen aan egoïsme of aan lage driften gehoorzamen. Er is nog zielenadel en zelfverloochening, waarachtig." Thera knikte met blijde oogen. "En in ieder mensch leeft iets moois. Het is maar de kunst dat op te wekke nen aan te blazen." "Die kunst bezit u!" riep Thera opeens. "Dat weet ik niet. Ik wil 't zoo graag, dat is zeker. Maar véel geduld hoort er wel toe, véel, heel veel geduld. Ik las eens: "Le bonheur est une longue patience" en niets is zoo waar. 't Is wel een heel ander ideaal dan dat waar jonge meisjes van droomen, is 't niet?" De wonderheldere, diepdonkere oogen schitterden, van zachte weemoed overfloerst, in Thera's oogen.
Toen Thera thuis kwam, voelde zij dat ze in langen tijd niet zoo gelukkig was geweest. Het leven scheen haar op eens een vreemd, maar leven, dicht op haar staand geheim, wreed pijnlijk en toch van een diep-innige schoonheid.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina