doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Fenna de Meyier: 'Een Keerpunt'.
In: Eigen Haard. Geillusteerd Volkstijdschrift. januari-februari 1908


[113:]

VII

De dagen gingen droef en eentonig voorbij.
Else lag, een bleek zwak kind - ten prooi aan hevige koortsen. Meestal was zij bij kennis, maar sprak zij wartaal wild en druk achtereen, om daarna in een dof bijna vijandig zwijgen voor zich uit te staren. Julie en een pleegzuster waakten om beurten bij haar. Marcel kwam niet meer in de ziekenkamer, daar zijn gezicht haar een soort van zenuwtoeval had bezorgd. Ook Thera wilde de zieke niet bij zich zien.
Marcel deed zijn werk en kwam thuis, machinaal. Zijn besluit was niet veranderd.
Na de eerste dagen voelde hij niets dan wrvel, ergernis, een soort van doffe woede tegen Else, Julie, het leven, de menschen. Hij was als een man die zich gereed gemaakt heeft tot den aanval en die plotseling wordt vastgehouden door anderen die sterker zijn dan hij. Hij wilde zich losrukken, hij voelde een woedende lust om allen en alles van zich af te trappen, ruw en zonder verder bedenken. Maar hij kón niet. De doffe, bijna angstige stilte in huis, het zachte praten van de twee vrouwen, de bezorgde gezichten, hem omzichtige loopen, de geur van medicijnen en vooral Julies oogen, die groote, droevige oogen... dat alles hield hem tegen en verwarde hem. Die invloed werd zelfs zóó sterk dat het hem zenuwachtig maakte. Hij, die altijd meester was gebleven over zijn zenuwen, die altijd zoo zeker en vast door het leven was gegaan, begon te weifelen, begon een vreemden, beklemmenden angst te voelen...
Het ergste werd dat 's avonds, als hij alleen in zijn kamer zat. Als hij boven kwam, was 't daar altijd donker. Vroeger zorgde Else zoo trouw dat de gordijnen gezakt waren, stak 't licht voor hem op, vulde ook geregeld de kachel. Nu was er niemand die daaraan dacht. Kwam hij dan in die duistere kamer, waar alleen een vaag, flauw licht van een verre straatlantaarn naar binnen viel, alle meubels vreemd aanduidend, schimmig en onwezenlijk, dan voelde hij al dadelijk dien onbestemden, beklemmenden angst die hem aangreep. Het was of die daar gewacht had in een donker hoekje en op hem afsprong, in ééns...Dan rilde hij en stak haastig het licht op. Dat rillen, verklaarde hij zich later, was natuurlijk vanku, omdat de kachel weer was uitgegaan... En dat hij zenuwachtig werd, was geen wonder, met al die malle drukte in huis... Julie was goed, maar ze wilde alles tragisch maken. Dat scheen wel een hebbelijkheid van alle vrouwen. Toch, als het gaslicht warm-geel de gansche kamer vol maakte met een zachten glans, als de roode, stijve gordijnen de bleekdonkere ruiten bedekten, was 't nog niet voorbij... De meubels schenen hem wachtend aan te kijken. Er was een eenzaamheid in die kamer zoo wijd, zoo troosteloos wijd, als was dat vertrek een woestijn, oneindig onafzienbaar in haar onbewoonde kaalheid.
Hij begreep zichzelven niet meer. Misschien had hij vroeger ook stemmingen gekend, was er ook wel een gemoedstoestand geweest dien hij niet had kunnen verklaren, maar zijn actieve geest, zijn frissche wilskracht hadden die naltijd weggeschoven met werken of daden.
Nu was 't hem soms of hij niet meer werken kón. Op 't kantoor bij zijn schoonvader, daar ging 't nog, was 't de macht der gewoonte die hem vasthield, maar in huis was hij als een schip dat zijn roer verloren heeft, een kind dat aan zich zelf is overgelaten en niet weet wát te doen, hóe zijn leven te vullen. Dan trachtte hij zich in te denken hoe zijn toekomst zou zijn, als Else beterwas en zij hun levens zouden scheiden; waar hij zich vestigen zou en hoe zijn leven later met Thera op zou bloeien... Maar 't was of zijn verbeelding verlamde, elken keer meer... Hoe hij ook zijn best deed zich in te denken in dien nieuwen toestand, het was hem onmogelijk. En toch, door alles heen dreinde zijn koppigheid: "Ik wil toch scheiden".
Op een avond dat hij weer zijn licht had opgestoken en voor zijn schrijftafel zat, vergeefs trachtend een interessante brochure door te werken en te beoordeelen voor een tijdschrift, waaraan hij geregeld artikelen stuurde, werd hem die onbestemde, benauwende angst, die onbe

[114:]

grijpelijke onrust die als een koorts in zijn bloed gloeide, zulk een obsessie, dat hij opstond en met groote, driftige stappen de kamer op en neer liep. Wat was er dan toch? Waarom maakte hij zich zoo van streek? Het was belachlijk, eenvoudig belachlijk. Was 't Elses toestand die hem onbewust angstig maakte? Vreesde hij voor haar leven? Dat kon 't toch niet zijn. Niet alleen dat de pleegzuster hem zoo even nog verzekerd had, dat 't vandaag iets beter ging, maar Else was hem toch eigenlijk onverschillig. Zijn liefde voor haar was immers niets geweest dan een onnoozele jongensverliefdheid, waarvan in 't huw'lijk niet veel meer was overgebleven. Was 't dan alleen de gedwongen rust, juist nu zijn ziel zoo ziedde van hartstochtelijk verlangen naar handeling, naar een strijddie te meer zijn krachten prikkelde, nu die zwaar en pijnlijk dreigde te zijn?... Neen, 't was nog iets anders, peinsde hij, maar 't lag zoo duister daar in die kronkelgangen van zijn gevoel, dat hij niets wist te onderscheiden.
Zoo diep was hij verward in zijn gedachten, dat hij hevig schrikte toen Julie op eens in de kamer trad.
"Marcel..."
"Wat is er?" Hij zag, dat zij bijzonder bleek zag en schrikte weer. "Is ze... erger?" vroeg hij dof.
"Ik weet 't niet... ze ligt zoo stil, zoo akelig stil... God, kom toch eens mee!" riep ze snikkend, hem bij de handen grijpend "ik ben zoo bang voor haar... dat arme kind... dat arme kind..."
Zij veegde met een bruuske beweging haar oogen af, die overstroomden van tranen. Even had Marcel weer een gevoel van wrevel, van weerzin, beoordeelde hij die smart als "malle, overdreven gevoeligheid", maar 't volgend oogenblik was er iets in hem dat krachtig opsprong, driftig hem aanzette om mee te gaan...
Hij volgde haar en zacht, op zijn teenen, trad hij de ziekenkamer binnen.
Een papieren kamerschut stond tegen Else's bed, waardoor het zachte licht van een omfloerste lamp, die op tafel stond, op een zekeren afstand van 't bed wegdoezelde in duisternos. Julie was bij 't bed gekomen en met haar hand op Elsesvoorhoofd, vroeg ze zachtkens: "Mag Marcel even bij je komen, kindje?"
Elses oogen, groot en donker in 't bleeke, uitgeteerde gezicht, brandend in hun kassen en diep omkringd doo r blauwe vlekken, richtten zich naar de plek waar hij stond.
"Marcel", riep ze zwak.
Hij kwam bij haar en vatte haar koortstig gloeiende hand.
Julie schoof een stoel voor hem aan.
"Julie... laat ons even alleen," fluisterde de zieke heesch.
Toen Julie was gegaan, drukte Marcel opeens, in een onberedeneerde beweging, zijn mond op het koortswarme handje. Zij glimlachte, een zachte, gelukkige uitdrukking lag in haar oogen.
"Misschien is 't... gauw uit," zei ze fluisterend, "ik voel 't..."
"Neen, neen!" riep hij gesmoord en stond op. Die kreet was gerezen uit het diepste, het duisterste van zijn hart.
"Ja, toch," antwoordde zij. Maar toen kon zij geen woorden meer vinden. Alleen twee groote heete tranen vielen langzaam en pijnlijk uit de gesloten oogen.
"Neen, Else, je mag niet... je moet blijven leven!" riep hij met verstikte stem en boog zich over haar heen. Zijn borst was benauwd van opkomende snikken, hij voelde een duldelooze pijn opeens. Zij glimlachte nog eens en streelde zijn hoofd.
"Ik heb zoo bitter veel verdriet gehad," klonk opeens haar stem, wonderlijk klaar en mooi, zooals hij haar nooit had hooren sprelen, "maar nu is alles weer goed. Ik ben niet meer jaloersch en niet meer treurig. Ik voel me al zoo ver, zoo ver van alles af..."
Zijn snikken barstten los. Toen was 't of zij weer tot hem nederdaalde en haar stem klonk sussend: "m'n arme jongen..."
Een poos bleven zij stil. Hij was weer gaan zitten en droogde zijn oogen met zijn zakdoek.
"Ga nu maar, man," vroeg ze eindelijk, "ik zal probeeren om wat te slapen."
Hij kuste haar zacht op het voorhoofd.
"Marcel, zorg je goed voor ons kind?"...
Hij schrikte. "Ja, ik zal 't doen," mompelde hij haast onverstaanbaar.

Toen hij in zijn studeerkamer terug was, belde hij om de meid.
"Mina, breng je de wieg van 't kind even hier, en doe dat voortaan elken avond. Ik wil hem bij me hebben."
"Goed, meneer," antwoordde Mina verwonderd, "maar is 't niet beter beneden bij mevrouw, die geeft hem 's avonds de flesch..."
"Neen... ik wil 't nu zoo!" riep hij, driftig dat zij hem tegensprak.
De wieg werd gebracht. Zijn zoon was wakker en lag met lichtroode wangen te kraaien in de witte schelp van tulle en kant.
"Mevrouw heeft hem nu pas de flesch gegeven," berichtte Mina, een beetje stijf om meneers raren uitval. Marcel nam het kind op, dat lachte tegen 't mooie gaslicht, waarnaar 't met de handjes wou grijpen.
Hij bekeek zijn kind met iets van pijnlijke nieuwsgierigheid. Dus dit was 't begin van een mensch, een mensch, die laterook zoo lijden en vechten, die ook in opstand zou komen... maar die ook zou oordelen! Oordeelen over de daden van zijn ouders...
Hij legde het kind weer in de wieg, en begon het op eens bitterlijk te schreien. Toen nam hij het weer op en suste het in zijn armen. De oogjes keken eerst verwonderd, toen tevreden en het blonde hoofdje legde zich vol vertrouwen tegen hem aan, in het intieme, veilige holletje bij zijn schouder.
"Een huisgezin gesticht..." Julie's woorden klonken na en brachten voor 't eerst verwarring in zijn denken.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina