doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[210:] TIENDE HOOFDSTUK.
LOEMADJANG. DE SEMEROE. PARASGOWAN EN DE ZEE. DE LAMONGAN EN HET MEER VAN KLAKAH. PROBOLINGO. PRIGEN EN DE ARDJOENO.

 

De lijn van Probolingo naar Loemadjang is nog niet lang geleden geopend. Vroeger had ik die reis meermalen langs den grooten postweg met postpaarden en ook wel eens in een tjikarpeer gedaan. Maar de reis op die wijze duurt zeer lang, en dus is. die verandering wel eene verbetering. Dicht bij Probolingo kan men de zee zien en voelt men de frissche bries. Niettegenstaande de genoemde verbetering is het traject toch nog ontzettend lang en vervelend; want men ziet wel eenige heuvels rechts en links en heel in de verte den Tengger met den Semeroe; maar over 't algemeen is alles vlak en heeft men weinig variatie. Het eenige mooie punt is de Lamongan, en aangezien hij in werking was, ten minste in meerdere mate dan vroeger, was hij dubbel interessant Ik zag dan ook groote rookkolommen uit zijn krater opstijgen. In den trein hoorde ik van iemand, dat die rook er des nachts als vuur uitziet en dat de weerschijn daarvan op 't meer van Klakah een prachtig effect maakt, nog mooier zelfs dan het vuurwerk van Gors. Ik knoopte dit dadelijk in mijn oor en besloot, dit bij mijne terugkomst eens te gaan zien.
Na eenige uren gespoord te hebben, kwamen we te Loemadjang aan. Ik bleef er een trein over, om deze stad

 

[211:]

 

eens te gaan bekijken en er wat in rond te rijden. Het is een klein plaatsje met een assistent-resident aan 't hoofd Veel moois is er niet aan. In de omstreken wordt veel tabak verbouwd, zooals te Blitar in 't Kedirische, Teman• goeng in de Kedoe en Bondowoso in 't Bezoekische Ook wordt er tegenwoordig veel koffie geteeld, doch meer naar het Westen toe, tegen de hellingen van den Semeroe aan.
Met den volgenden trein ging ik door naar Tempehtengah, waar ik wist, dat eene oude kennis van mij op de eenige suikerfabriek woonde.
Bc klopte aldaar niet tevergeefs aan. Met genoegen kon ik er logies voor een paar nachten krijgen, of zoolang als ik wilde. Het eerste, waar ik naar toe ging, was naar de plaats, waar de Semeroe nog pas zooveel onheilen had aangericht Zooals mijn gastheer mij vertelde, was dit eerst drie weken geleden. Een modderuitbarsting had de beddingen van twee rivieren geheel droog gemaakt, die nu, in plaats van met water, met modder, zand en lava gevuld waren. Een paar huizen daar in de buurt waren ook verwoest, en de bewoners hadden midden in den nacht moeten vluchten.
Bc nam een dos-a-dos, die tegenwoordig op geheel Java te krijgen zijn, hoewel ik niet had gedacht, dat ik ze ook in zulk een uithoek zou vinden, en reed naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. '
Het was niet zoo ver van Tempeh-tengah verwijderd en de rivieren waren mij van vroeger welbekend. Hoewel met bijzonder breed, waren ze toch vrij diep en vormde de bedding ravijnen, waarover men bruggen had gelegd Jawel, ik kon er mij nu met eigen oogen van overtuigen Er was geen rivier meer; maar de ravijnen waren tot aan de bruggen toe vol met uitgeworpen zand en modder en aan den gewonen grond gelijk. Slechts hier en daar zag men een beekje met water. Het groote huis, dat daar stond, was er nog. hoewel de bijgebouwen reeds waren ingestort Alles zag er zoo verlaten en treurig uit dat men er droevig door gestemd wordt, als men ziet, hoe Moeder JNatuur m een paar uren alles kan vernietigen en vernielen wat brooze menschenhanden hebben opgebouwd
Halfweg was ook het heerenhuis bedolven, en gelukkijr was de uitbarsting niet sterk genoeg geweest om menschenlevens te eischen. Zij vergenoegde zich voor dezen keer alleen met het vermelen van have en goed. En daar vlak vóór mij, bij een heldere lucht in majestueuze, grootsche

 

[212:]

 

pracht, zijn kalen, regelmatigen top hoog in de lucht verheffende, dikke rookwolken in grillige vormen uitblazende, stond de geduchte, de ontzettende "Semeroe" of "Mahameroe," zooals hij ook wel eens wordt genoemd. Ik moest hem bewonderen om zijne grootheid, maar tevens ergerde ik mij aan hem en balde mijne vuist tegen hem en schold hem voor "Koerang-adjar" uit Maar hij, de ongenaakbare, keek met minachting op mij neer en rookte heel kalm zijn pijpje door. Het was mij, alsof hij spottend glimlachte, alsof zijn breede mond zich tot een minachtend lachje plooide, als wilde hij zeggen:
"Menschenkind! arm, zwak, meng, broos menscnenkmcH werktuig der natuur, wat zijt gij toch in vergelijking van de natuurkrachten, gij, die u groot waant, omdat ge 't een en ander hebt uitgevonden, omdat ge nu te land en te water met stoom kunt reizen, omdat ge met elkander kunt praten door een onnoozel eind ijzertouw en wat al niet meer, waardoor ge verwaand en trotsch geworden zijt, denkende, dat ge de wereld kunt regeeren? En toch zijt ge niets anders dan een zandkorrel in de woestijn, een druppel water in de groote zee; de wind kan dien korrel doen opwaaien en de zon kan dien druppel doen opdrogen; en ik, Mahameroe, kan, gedienstig aan de natuur, verbonden met andere krachten, u, arm menschenkind, in een nacht tot niets maken."
"Juist!" antwoordde ik den geduchten berg; want ik kwam in een druk gesprek met hem, terwijl ik goedkeurend met het hoofd knikte. "Dat is alles wel waar, dat hebt ge getoond; maar, o berg, wees toch billijk en rechtvaardig, laat uwe vernietigende stroomen vloeien over hen, die het verdiend hebben; over menschen, die van de wereld een Sodom en Gomorrha maken en die hun leven besteden om hunne medemenschen te kwellen en hun 't leven tot een hel te maken Maar degenen, die de aarde tot een rozenhof maken en ook anderen hierin laten deelen, o, Semeroe! spaar die en heb medelijden met hen!"'
"Vrouw!" antwoordde de berg, en hij bhes weer dikke wolken uit zijne pijp. "Gij praat naardat gij verstand hebt! Ik ben 't niet, die wil; ook ik heb eene macht boven mij waaraan ik te gehoorzamen heb, en deze macht heet "Natuur." Wij kunnen geen onderscheid maken tusschen goeden en boozen. Alles, wat ons in den weg komt, wordt vernietigd, en niemand wordt gespaard."
"Zoo is dan iedereen hetzelfde," zeide ik met een zucht,

 

[213:]

 

"niet alleen wij menschenkinderen zijn onbillijk, maar ook de bergen hebben denzelfden aard. Nu adieu, Mahameroe," zeide ik en vervolgde, hem met mijn zakdoek toewuivende: "Doe, wat ge niet laten kunt. Ik echter zal uw slachtoffer nimmer worden: daarvoor zal ik wel zorg dragen."
En ik keek nog eens naar hem op, maar jawel, mijnheer scheen gebelgd te zijn; want er was niets meer van hem te zien: hij had zijn ganschen top in wolken gehuld.
Ik keerde naar de suikerfabriek terug, waar mijne gastvrouw klaarstond om met mij mee te gaan naar een harer vriendinnen, die op een tabaksonderneming woonde. Dat vond ik wel aardig; want aangezien ik zelf toch ook een tabakkersvrouw ben, was alles, wat die cultuur aangaat, vo'or mij interessant
Na een uur in den gemakkelijken tentwagen, met twee sandelhoutpaarden bespannen, gereden te hebben, kwamen we bij de onderneming aan. Het was een groot ruim heerenhuis, dat wij betraden, met een flinke pendoppo, die zeer netjes gemeubileerd was en die zóó groot was, dat men er wel in kon dansen.
De vrouw des huizes, eene dikke Indische vrouw, kwam naar ons toe waggelen, en de dames omhelsden en kusten elkaar, dat het een lust was. Zij heette mevrouw Bogaard, en mijne vriendin, die ik aan mijne waarde lezers nog niet heb voorgesteld (excuseer dit verzuim)*, was mevrouw Meijer, en haar man werd in de wandeling «suiker Meijer" genoemd, of ook wel eens "suikerbeer." misschien wel, omdat hij erg in de "beren" zat.
Spoedig daarop kwam mijnheer Bogaard, gevolgd door een viertal baboes, allemaal met kinderen en slendangs. In de achtergalerij hoorde ik nog meer kinderen schreeuwen] en in den tuin zag ik eenige groote jongens ravotten.
"Mevrouw Klobben! Pieter!" stelde mevrouw Bogaard mij aan haar man voor. "Ook tabakker, komen van Deli, ga zeeten (in plaats van zitten). Neem stoel! ja! pak zit"
Bc liet mij dit geen tweemaal zeggen en haalde een der kindertjes aan, dat echter erg schuw scheen en erbarmelijk begon te huilen.
"Ja, waarom guilen, Balthazar?" zeide de moeder. «Kassian, mevrouw, pas gespeend!"
"Zoo," zeide ik. "En zijn dat allemaal kinderen van u?"
"Ja en van mijn man," luidde het antwoord.
*) Ik voeg er mijne excuses bij.
Noot van de Schrijfster.

 

[214:]

 

«Zoo, hm!'' zeide ik en dacht te stikken van 't lachen. Ik hield echter mijn fatsoen en vroeg, hoeveel zij er wel had.
"O, mevrouw, massa; elf bennen levend, vijf dood, dus in 't geheel, hoeveel ja? apa achttien? apa twintig?"
«Zestien, Lotje! Och, kan je nog niet tellen?" knorde haar man.
"Ik begin suf te worden, mevrouw!" antwoordde zijne eega. «Terlaloe ook! Ieder jaar maar een kind, en dan veel ziekte en slechte bedienden; welke vrouw worden niet suf ja? Gek en zwak, weet u?"
"Nu," dacht ik bij mij zelve; «gek, dat is mogelijk; maar zwak, daar zie je niet naar uit."
Het was, alsof zij mijne gedachten geraden had; want terstond liet zij er op volgen: «Zwak, mevrouwtje! Allemaal pap! weet u, die dikte niets als pap." Hierop zeide zij tegen de baboe: «Breng de kinderen eens hier."
De baboes kwamen een voor een binnen, en nu werden de kinderen allemaal aan mij voorgesteld. Het jongste was dan Balthazar, die naar Balthazar Gerards was genoemd, omdat hij geboren was op den datum, waarop deze Willem den Zwijger had doodgeschoten. Dan volgde Nicolaas Alexander, naar den toenmaligen Czarewitch genoemd; vervolgens Mignon, en dat was een monsterachtig leelijk kind en alles behalve «mignonne;" Lodoïska, Minerva, Apollo, enz. Kortom, al die kinderen, die zwart en leelijk als de nacht waren, droegen de prachtigste, hoogdravendste namen.
Eindelijk begonnen ze allemaal te schreeuwen, en toen werd papa Bogaard boos en riep tegen de baboes: «Pigie poor sejtan!" (Loop naar den duivel.) En mevrouw voegde er aan toe:
"Hm ja? en laat kokki roedjak en stroop hier brengen."
Weldra stond er een smakelijk schoteltje voor ons klaar, bestaande uit rijpe vruchten en sambel, zoo ook uit flesschen met vanille en tamarindestroop en stopflesschen met lekkere gebakjes.
Mevrouw zorgde voor den inwendigen mensch, geholpen door mevrouw Meijer, en in dien tusschentijd zette ik een «boom" met den tabakker op.
«Waar wordt uw tabak toch eigenlijk geplant?" vroeg ik. «Ik heb niets op de velden gezien."
«De oogst is al afgeloopen," antwoordde hij, «en alles is in de schuur. U wil komen kijken? Mag wel! Boleh!"
«Eerst stroop drinken!" zeide mevrouw, «massah! nu al gaan kijken? Straks maar!"

 

[215:]

 

«Maar u heeft toch geen Chineesche koelies, die tabak planten?" vroeg ik verder.
«Neen! allemaal Javanen en Madureezen; zij planten zelf en verkoopen dan hun oogst aan den meest biedende. Wij Europeanen sorteeren en fermenteeren alleen maar."
"In Deli planten wij met Chineezen," zeide ik, "en zooals u wel zal gehoord hebben, is het land daar zoo goed als een goudmijn. Er worden schatten verdiend, en ik geloof, dat het verwerken van de tabak meer moeite en zorg vereischt dan hier op Java. Doch er behoort geluk bij om rijk te worden; want ook daar, zooals overal, is het vet van den ketel af."
"Ik zou anders wel eens een kijkje willen nemen, maar soesah! om te reizen, ben al oud; en Lotje geeft niet."
Nadat ik mijn glaasje tamarindestroop had opgeslurpt, begeleid door 't knabbelen op een paar boterbiesjes, gingen we naar de fermentuurschuur, die op zijde van het huis gelegen was. Hier waren een menigte inlanders aan 't werk, vooral vrouwen, die er met zuigelingen zaten en bezig waren, tabak te sorteeren. Onder gejuich en gezang waren eenige mannen bezig om balen te maken en anderen weer om die te merken.
Aan den anderen kant van het huis stonden twee groote droogschuren. Wij gingen die echter voorbij; want zij verschilden niet veel van de gewone schuren, alleen waren zij van beter materiaal gebouwd, omdat zij jaren gebruikt moeten worden en niet, zooals op Deli, slechts voor een korten tijd staan.
Verdere vergelijkingen tusschen de tabakscultuur in Deli en op Java zal ik maar niet maken. Deze zouden natuurlijk voor 't laatstgenoemde land minder gunstig uitvallen, en daarom laat ik dat liever. Bovendien ben ik als tabaksvrouw al zoo verzadigd van tabak, dat ik liever over alle andere culturen spreek dan over die eene. Daarom «Schwamm drüber."
Thuis komende, vonden we de dames Meijer en Bogaard in een druk gesprek, en naderbij komende, bemerkte ik, dat ze het over mij hadden; want ik hoorde mijn naam verscheidene malen noemen.
«Mevrouw Bogaard stelt voor om morgen naar Parasgowan te gaan en daar te picnikken. Wij kunnen dan in zee gaan baden," zeide mevrouw Meijer. «Wil u? Heeft u lust om mee te gaan?"
Of ik lust had? Nu, wat graag. Het lachte mij heerlijk

 

[216:]

 

toe. De zee nog eenmaal te zien, daarvoor deed ik gaarne alles; want nog altijd dweepte ik met die zee, die Java's zuidelijke kust bespoelt.
«Wij vragen mevrouw Reede ook ja? en Herman moet harmonica meenemen. De heeren zorgen voor dranken, en wij zullen eetwaren meenemen," bedisselde mevrouw Bogaard. «Kinderen blijft thuis. Als men kinderen meeneemt, te veel soesah!"
Dat was dus afgesproken, en vol verwachting keerde ik met mijne gastvrouw huiswaarts.
Dienzelfden avond voelden we een lichten schok van aardbeving, en, zooals Meijer zeide, kwam die uit de Lamongan. Wij vlogen naar buiten en zagen in de verte een prachtig tafereel, namelijk een hooge vuurzuil, die uit den berg kwam en waarvan de vonken, al spattende als vuurwerk, een groot gedeelte van de omgeving verlichtten.
In den laatsten tijd kon men den Lamongan bijna iederen nacht op deze wijze zien werken; ook kwam er veel asch uit den krater.
Den volgenden dag waren we allemaal vroeg bij de hand en liepen heen en weer om wat goed in te pakken en de huisvrouw te helpen, die ook druk in de weer was om bier en ajirblanda en allerlei eetwaren in een mandje te pakken. Weldra hoorden wij een vroolijk zweepgeklap: de verschillende familiën, die aan den pic-nic zouden meedoen, kwamen in tentwagens en andere karretjes aangereden. Zij stapten echter niet uit, en mevrouw Bogaard schreeuwde van hare verhevenheid af ons toe, dat we moesten voortmaken.
De rit naar Parasgowan duurde ongeveer anderhalf uur. Men kan bijna geheel tot aan zee rijden. Alleen heeft men een klein eindje door het mulle zand te loopen en moet men een kleine rivier door, die, zooals men zegt, vol krokodillen is, zoodat het vrij gevaarlijk is om haar te doorwaden. Het riviertje heeft althans dien naam; maar vraagt men, of iemand ooit zulk een dier gevangen of zelfs maar gezien heeft, dan weet niemand er iets van. Wij waagden het er dus maar op en gingen er door, nadat wij ons eerst in een soort van schuurtje in een badcostuum gestoken hadden.
In de rivier gingen we tot aan de schouders in 't water en hadden een kolossale pret, terwijl Herman, een der heeren, die door moeder Bogaard zoo betiteld was, op het

 

[217:]

 

mulle zand aan den oever der rivier op eene harmonica zat te spelen.
Opeens slaakte de bewuste moeder, die als een tonnetje op 't water dreef, een doordringenden kreet, en nu zagen wij, hoe zij door een onzichtbaar iets werd weggetrokken.
"Gelp, gelp! Een krokodil! Matti akoe!" gilde de arme vrouw, en wij gilden mede en trachtten allemaal te helpen, ofschoon de meesten geheel van den schrik verbijsterd waren. Wij zagen de arme moeder Bogaard hoe langer hoe meer wegdrijven, en zij gilde jammerlijk en strekte in doodsangst hare armen naar ons uit.
«Herman, Herman! geef me toch je gulp!" (hulp)
Opeens dook er achter haar uit het water een bleek gezicht op, waarvan de haren over 't voorhoofd hingen. Dat was die ondeugende Meijer, die hardop begon te lachen. Wij begrepen er niets van, ofschoon we zagen, hoe moeder Bogaard weer vast op haar beenen stond en niet meer schreeuwde.
«Allah! koerang adjar jij, Meijer," zeide zij hijgende, terwijl haar breede boezem zich onder den natten sarong onstuimig heen en weer bewoog.
«Waarom, Lot? Waarom?" vroeg de belangstellende echtgenoot «Jij toch niet ongeluk?"
«Bijna maar!" steunde zij. «Meijer ben onbeschoft, hij trekken mij en knijpen mijn been onder water, totdat ik denk: 't is krokodil. Mbok matti akoe! Bijna dood!"
Nu begrepen wij het allemaal. Het was dus Meijer, die voor krokodil gespeeld had en ons aan 't schrikken had gemaakt. Het was bekend, dat hij een uitstekend zwemmer en duiker was: hij was dus onder water gedoken en had de arme dikke vrouw bij haar been gepakt en onder water meegetrokken.
Wij gingen de rivier liever maar uit en moesten nog een kwartier door het zand loopen, voordat we aan de zee kwamen, die we in de verte reeds hoorden bruisen.
Bc vond den Indischen Oceaan hier niet zóó woest en onstuimig, als op de andere plaatsen, waar ik haar had gezien. De golfjes kwamen en gingen en kabbelden heel zacht op 't mulle zand.
Wij gingen gezamenhjk de zee in en vormden een keten, terwijl wij ons goed aan elkaar vasthielden.
Dit zeebad verkwikte ons, en aangezien er volstrekt geen gevaar bestond en de omgeving zoo kalm scheen te zijn, begaven wij ons hoe langer hoe dieper de zee in en stoeiden naar hartelust

 

[218:]

 

Het spreekt vanzelf, dat we na al dat baden honger kregen, en toen we weer in ons legerkamp terugkwamen, lieten we ons de meegebrachte rijst, benevens de daarbij behoorende ingrediënten, lekker smaken.
Zooals ik hoorde, wemelde het te Parasgowan vroeger van tijgers en bentengs; maar deze dierenrassen schijnen zoo wat te zijn uitgestorven of zijn misschien meer naar het Kedirische teruggeweken; want nu vindt men er zelden meer een, of het zou al een dwaalling moeten zijn.
Wel is er nog veel glagah, een groot rietsoort, waarin zulke monsters geheel kunnen verdwijnen en waarin ze ook gaarne hun verblijf houden; maar nu zijn er nog slechts slangen en een klein soort van wild in.
Het was al middag, toen we naar huis terugkeerden, en ik bedankte moeder Bogaard hartelijk voor hare tractatie.
Den volgenden dag keerde ik aan Loemadjang den rug toe om naar Probolingo te gaan, maar bleef te Klakah een trein over, om het beroemde meer te gaan zien. Om er echter 's nachts te blijven en den vuurregen te zien, daarop bestond geen kans; want waar had ik dan moeten overnachten? Wel is waar kon ik bij den assistent-wedono blijven; maar ik vond het beter om maar naar Probolingo door te gaan.
Het meer van Klakah, schilderachtig aan den voet van den Lamongan gelegen, heeft veel overeenkomst met de Sitoe Goenoeng. Het moet vrij diep zijn, en het is nog al moeielijk om aan zijne oevers te komen, omdat deze zeer steil zijn. Ik bleef dan ook boven en keek met bewondering in de diepte, naar 't heldere water, dat daar zoo kalm en door geen windje bewogen vóór mij lag. Zooals ik hoorde, vindt men hier nog vele tijgers; een twintigtal jaren geleden wemelde het er ten minste van deze boschbewoners en was het zelfs gevaarlijk, op klaarlichten dag het meer te gaan bezoeken.
Terwijl ik nog over 't een en ander stond te peinzen en al mijmerende mijn blik over het heerlijke landschap liet gaan, hoorde ik eensklaps een vreemd geluid achter mij, dat mij een doodelijken schrik op het lijf joeg, zoodat mijne knieën knikten. Omziende, zag ik een groot zwijn uit de "glagah" komen, door een zestal jongen vergezeld. Ik maakte eene beweging met mijn pajong, en met een hevig geknor renden moeder en kindertjes weer het bosch in.
De zon werd ieder oogenblik verduisterd door de zwarte rookwolken, die er gedurig uit den Lamongan opstegen

 

[219:]

 

en waarvan men de schaduwen op het water kon zien. Vuur zag ik echter niet meer.
Ik keerde naar het station terug en wachtte op den volgenden trein, mij op een oude kist neerzettende; want aangezien het station nog niet heelemaal voltooid was, waren er nog geene stoelen te krijgen. Gelukkig behoefde ik niet heel lang te wachten; want de trein kwam weldra en bracht mij verder naar Probolingo.
Ik ging naar het first class hotel en bleef dien middag kalm thuis. Wel verlangde ik er naar, de straten weer eens door te rijden en te zien, of er ook een en ander veranderd was. Vooral verlangde ik het huis te zien, waarin ik geboren was; want zooals men zich zal herinneren, is Probolingo de stad mijner geboorte. Vijf en veertig jaren en drie maanden geleden was aldaar met trompetgeschal en bazuinges chetter den volke verkondigd, dat er een kind van de vrouwelijke sekse was geboren en dat men aan dat kind den naam "Klausine", bij verkorting "Sientje", had gegeven.
Notaris Mormel (men zal zich dien naam uit het begin van mijn boek nog wel herinneren) zeide eens, dat Probolingo er wel trotsch op mocht zijn, dat ik aldaar het levenslicht had aanschouwd. Ik weet echter niet, of dit gezegde van den notaris ernst of slechts gekheid was, en dus zullen we maar denken, dat het het laatste was, ofschoon ik eigenlijk liever het eerste denk.
Wat is dat Probohngo achteruitgegaan!
Terwijl het vroeger een bloeiende, welvarende plaats was, is 'ter nu doodstil, saai en vervelend, en zijn de meesten er arm en hebben niet genoeg om rond te komen.
In "tempo doeloe," toen de suiker nog met schatten ber taald werd, toen de tabak in 't Loemadjangsche in volle fleur was, toen was Probolingo de stad bij uitnemendheid door den rijkdom der inwoners, die het geld met verkwistende handen uitstrooiden en daardoor welvaart aanbrachten. Zij wisten te leven en te laten leven, die rijke suikerlords en tabaksplanters. Dit kan, helaas! niet iedereen. Gewoonlijk geldt de leus: "Hoe meer ik heb, des te meer wil ik hebben;" en het bijeengeschraapte geld blijft in de brandkast, die nooit anders geopend wordt dan voor zijn eigen ik. Weldadigheidsgelegenheden gaan aan hem voorbij en laten hem koud en voor 't algemeene sociale belang sluit hij, ziende blind en hoorende doof, zijne beurs. "Ik zou je danken om mijne zuur verdiende penningen op die wijze weg te gooien," mompelt dan de man, die zoo wat

 

[220:]

 

een half millioen rijk is en er ieder jaar nog plus minus een halve ton bij verdient. Neen, dan eere aan de suikerlords: in dat opzicht hadden zij 't hart op de rechte plaats zitten. Zij verdienden schatten met hunne suiker, de tabakkers met hun tabak, en zij hadden er pleizier van en lieten anderen daarvan meegenieten. Zij teekenden honderden guldens voor weldadige doeleinden, zooals weeshuizen, hongers- of watersnooden, of wat voor ellende meer, die men met geld kan verzachten. Daar, waar met geld veel kon gedaan worden, waar met geld geluk kon worden aangebracht, daar hielden zij hunne beurs niet gesloten. De toko's en zoo voorts in hunne stad lieten ze goed verdienen, en daardoor nam Probolingo in bloei toe, en ze wisten op hunne fabrieken feesten te arrangeeren, die duizenden kostten en waaraan ieder ingezetene het zijne bijdroeg. Iedereen werd er toegelaten om mee te vieren en mee te juichen en zijn jonge leven te genieten, zonder onderscheid des persoons.
Helaas! die goede tijd is reeds lang voorbij.
De suikercrisis heeft veel veranderd, zoo ook de achteruitgang in de tabaksprijzen. Waar geen geld meer is, kan men ook niet veel doen; ofschoon zij, die vroeger edelmoedig, royaal en joviaal waren, het nog zijn en geven, wat zij maar kunnen missen. Dat is de geest, die er op Java heerscht. Leven en laten leven.
Den volgenden dag reed ik dan door de oude straten, maar ach! wat was alles doodelijk stil, in vergelijking van vroeger, toen men reeds vroeg in den morgen de groote reiswagens met een vierspan door de straten heen en weer zag draven. De sociëteit scheen uitgestorven: eenzaam en verlaten lag het gebouw daar in zijn mooien, keurig aangelegden tuin. Met weemoed keek ik er eens in, terugdenkende aan den tijd, toen ik er schuins tegenover woonde en des morgens vroeg al muziek en zang hoorde, toen er avond aan avond wat te doen was: dilettantenconcerten, liefhebberijcomedies en bals, toen men des morgens met bittertijd met de heeren mee naar de soos ging, waar iemand zich voor de piano neerzette en men dan lustig begon te walsen. Ik zuchtte, toen ik aan dien goeden ouden tijd terugdacht «Och!" dacht ik, "als de gegoeden het maar beseften, hoeveel geluk ze met hun geld kunnen aanbrengen! Als ze 't zich maar eens herinnerden, hoe ook zij vroeger zwaar hadden te tobben om rond te komen en in hun schamel bestaan te voorzien, en hoe dankbaar zij toen wa-

 

[221:]

 

ren, als een weldenkend persoon hen vooruithielp en ondersteunde. Doch neen, dat gebeurt niet; de koe vergeet maar al te spoedig, dat zij ook een kalf geweest is."
Ik hield tegenover de familie, die ik te Banjoe-Biroe had leeren kennen, woord en nam een karretje om naar de suikerfabriek te rijden, waar zij woonden. Deze was slechts zoo wat een kwartier van de stad verwijderd en kwam al spoedig in 'tgezicht. De machinist bewoonde een groot, ruim huis, en in de voorgalerij stond mama met hare twee dochters, die mij uit de verte reeds met hare zakdoeken toewuifden. Wij reden voorbij de weegbrug door het groote ampasveld, waar een dikke laag ampas gedroogd werd, dat er des avonds bij lichte maan als een sneeuwveld uitziet.
Rechts stond het heerenhuis, waarin de eigenaar woonde, en wel in een grooten tuin met eene menigte vruchtboomen, en in het midden, achter het ampasveld, bevond zich de fabriek, die nu in vollen gang was en waarvan de schoorsteen lustig rookte. Ossenkarren met suikerriet reden onophoudelijk in en uit, en de machine in de fabriek deed een lustig gebrom hooren.
Men was erg blij, mij te zien; de andere dames, die ik reeds kende, werden ook geroepen; alleen de heeren ontbraken, want die waren aan hun werk en konden nog niet thuis komen. Des middags gingen wij naar de fabriek, en daar zag ik de geheele fabricatie van de suiker, die mij door de heeren werd verklaard, van af den molen, waarin het riet gaat en waaruit aan den anderen kant het sap loopt, tot aan de goedangs, waar de reeds bereide suiker in potten wordt gedaan. Onderweg kauwden wij natuurlijk suikerriet, totdat wij er kiespijn van kregen. Des avonds gingen wij een bezoek aan den "toewan besaar*' brengen, die daar met zijne vrouw en zijne beide dochters woonde.
Wij werden ten eten gevraagd, en het trok mijne aandacht, hoe allerliefst de omgang tusschen den chef en zijne ondergeschikten was, en met hoeveel tact zijne Europeesche vrouw met de lippertjes kon omspringen. Ook werd er geen onderscheid gemaakt tusschen de dochters van den eigenaar en die van de geëmployeerden. De jonge meisjes, vijf in getal, speelden piano en zongen met elkander, en na het eten dansten zij met de jongelui, die ook gekomen waren. Er heerschte de grootste harmonie tusschen allen.

 

[222:]

 

Het was dan ook met een aangename herinnering aan dezen pleizierigen dag, dat ik den volgenden morgen afscheid van mijne nieuwe kennissen nam en met den trein naar Pasoeroean en Bangil terugkeerde; want mijn plan was om naar Prigen te gaan en den Ardjoeno te beklimmen.
Daarvoor is het verkieslijk, dat men over Kari gaat, vanwaar men een nieuw karretje naar Prigen neemt Ik deed dit en was vrij vlug ter bestemder plaatse. Ik liet mij naar het hotel rijden, dat daar schilderachtig ligt, natuurlijk in een keurigen tuin met de uitgelezenste Europeesche bloemen.
Natuurlijk was het hotel weer vol gasten; want het wordt steeds druk door reizigers en reconvalescenten bezocht. Ik zette mij op het terras neer en bestelde een glas bier, dat ik leegdronk onder 't genot van een verrukkelijk gezicht op den Penanggoengan en de laagte van Pasoeroean, waar de sawah's en suikerrietvelden allemaal vierkante vakjes schenen. Het was er volstrekt niet warm, ofschoon het al bijna "tiffintijd" was, zooals wij in Deli zouden zeggen.
Prigen heeft zoo wat hetzelfde klimaat als Soekaboemi. Het ligt wel niet zoo hoog; maar over 't algemeen vond ik de lucht in de bergen van Oost-Java kouder dan in de Preanger. Dat komt zeker, omdat men er meer aan den wind is blootgesteld, terwijl er in de Preanger allemaal hoogvlakten zijn, die geheel door bergen zijn ingesloten.
Na de rijsttafel nam ik een paard met een gids om naar "Lalidjiwa," een eigenaardig landhuisje, dat ongeveer 7000 voet hoog ligt, te gaan. Lalidjiwa beteekent «vergeet uwe ziel." Men heeft dezen naam zeker aan het huis gegeven, omdat men kans heeft, door de prachtige omgeving zijne ziel te vergeten. En dat is best mogelijk; want werkelijk zou het niet te verwonderen zijn, als men daar alles vergat, tot zelfs zijne ziel; want dat plekje is zoo idyllisch, zoo romantisch gelegen, zoo recht voor minnende paren daar neergezet, dat men niet anders verwacht dan dat God Amor zelf met zijn schalksch en ondeugend gelaat om den hoek eener deur zal komen kijken, dat men elfen zal zien, op het groote grasplein dansende, en kobolden, kiekeboe spelende in den vollen maneschijn, of dat uit het liefelijk ruischende beekje aanstonds badende nimfen te voorschijn zullen komen om zich te gaan tooien met rozen, heliotropen, reseda's en andere bloemen, die aldaar

 

[223:]

 

in hare volle pracht bloeien. Het is als de Olympus zelf, een verzamelplaats voor goden en godinnen.
De omgeving gelijkt veel op die van den Tengger, maar doet nog meer aan de Europeesche natuur denken door de bosschen van tjemaraboomen en andere Europeesche gewassen. Terwijl de Tengger echter over het algemeen kaal is, treft men hier op den Ardjoeno nog woeste bosschen aan, die een onbeschrijfelijk droefgeestigen indruk op mij maakten. Ook hier had men de eigenaardige zilvergrauwe baardmossen, die van de boomen afhingen en die aan een Noorsch landschap deden denken; en onder die boomen, omringd door allerlei soorten van mossen, vond ik weder mooie trilvarens en Europeesch gras naast rhododendrums en chrysanthemums.
Het huis zelf is in den vorm van een schip gebouwd. Vroeger behoorde het aan een Engelschman, die het voor eigen gebruik had laten bouwen; maar nu staat het voor toeristen open en kan men er tegen een zeer billijken prijs logeeren.
Het is maar goed, dat het gebouw geheel dicht is, zoodat er geen wind kan binnendringen; want binnenshuis vond ik het al zoo vinnig koud: hoe zou het buiten dan wel zijn? Zeker om te bevriezen. Ik weet wel, dat ik dien nacht niet warm kon worden, ondanks de wollen deken, waarin ik mij geheel had gewikkeld. Ik moest opstaan om mijne flanellen kabaja te voorschijn te halen en ook kousen aan te trekken. En toch klappertandde ik nog van de koude. Ik vond, dat een kachel daar 'wel op haar plaats zou geweest zijn, en was blij, toen ik den dageraad door de vensters zag aanbreken. Ik kleedde mij vlug en zeer warm aan, om van het verrukkelijke schouwspel daar buiten te genieten; want den vorigen dag had ik van de omgeving niet veel kunnen zien, omdat het nog al nevelachtig was. Maar nu, in dit stille morgenuur, lag de natuur daar plechtig om mij heen, en zag ik de drie toppen van den Ardjoeno duidelijk vóór mij. De Widodaren, die loodrecht, naakt en grauw is, heeft zoovele spits toeloopende rotsen, dat het wel torentjes lijken. Verder heeft men den Goenoeng Ringgit aan den éénen en den Weliran aan den anderen kant, die geheel kaal is en er geel uitziet van de zwavel, die onophoudelijk uit den kratermond komt.
Klappertandende en bibberende wandelde ik heen en weer. Dit was dus «Lalidjiwa," en het was maar gelukkig,

 

[224:]

 

dat het er zoo ontzettend koud was; anders zou ook ik er zeker mijne ziel vergeten hebben. Ik liep daarom weer gauw naar binnen om aan de juffrouw een kop warme koffie te bestellen, die mij van binnen moest verwarmen. Toen gingen mijn gids en ik verder op reis naar den top van den Weliran, steeds het pad volgende, dat door de tjemarabosschen loopt. Hu! wat was die Noordenwind scherp en koud! Mijne ooren begonnen te tintelen, mijn neus bevroor bijna, en mijne handen, die stevig de teugels vasthielden, waren aan klompjes ijs gelijk. Gelukkig was het prachtig helder weer; want men heeft aan deze tochten niets, als het nevelachtig is: men kan dan bijna geen hand voor zijn oogen zien.
Zoolang de weg door het tjemerabosch liep, was deze vrij gemakkelijk; maar toen wij dit voorbij waren en aan het kale gedeelte kwamen, waar niets dan lavabrokken en naakte rotsen zijn, werd het min of meer gevaarlijk door de steilte. Ik vond het daarom maar beter, af te stappen en als een eekhoorn naar boven te klauteren, hetgeen echter ook moeilijk ging; want in klauteren en klimmen ben ik geen baas. Hier en daar heesch ik mij zelf op, mij aan een stronk vasthoudende, en dan brokkelde er wel eens een steen af om in den diepen afgrond neer te ploffen. Hijgende en zwoegende, en, ondanks de felle koude, nat van het transpireeren, kwam ik eindelijk op een soort van plateau aan, waar de diepe kraterkuil zich plotseling aan mij vertoonde. Overal zwavel en nog eens zwavel. Uit ontelbare gaten en holen wordt deze stof uit den krater naar boven geworpen, om alles, wat er in zijne omgeving is, geel te verven. Vele zwavelverzamelaars gaan er heen en dalen in den krater af; maar hiertoe ontbrak het mij aan den moed, en dus stelde ik mij slechts tevreden met een weinig op den kraterrand rond te wandelen. Daar de lucht zoo prachtig helder was, kon ik de heele omgeving duidelijk en in hare volle pracht zien, namelijk een kring van bergreuzen rondom mij, zooals de toppen van den Ardjoeno, en verder den Tengger met de Semeroe en den Lamongan en daarachter nog bergen, die tot het Yang-gebergte behooren. Aan den anderen kant, naar het Westen toe, zag ik den Kawi, den Willis en zelfs den Lawoe op de grens van Solo.
En beneden mij lagen de drie residentiën Soerabaja, Pasoeroean en Probolingo, en zelfs nog een gedeelte van Besoeki, met suikerriettuinen, sawah's en vischvijvers, waar-

 

[225:]


van ik den waterspiegel in 't volle zonlicht zag glinsteren en waarachter de groote zeespiegel lag, begrensd dooreen smalle strook land, het eiland Madura.
En op die hoogte van ongeveer 9000 voet stond ik in het plechtige morgenuur, aan een koningin gelijk, trotsch blikkend op de grootsche omgeving rondom mij. Ik strekte vol verrukking mijne armen naar dit alles uit met eene zegenbede op de lippen, met een heilwensen in het hart, en den hemel afsmeekende, dat hij dit land, aan een paradijs gelijk, voor het Nederlandsche volk moge behouden, het tegen vijandelijke invallen beschermen en voor alle verdere kwaad behoeden.
Met mijne geboorteplaats voor oogen, kon ik dit verrukkelijke land bijna in mijne armen sluiten, en als ik mijne oogen dichtdeed, dan was het, alsof ik het in vogelvlucht in zijn geheel vóór mij had, van West tot Oost, van Noord tot Zuid. Alles liet ik één voor één in gedachten de revue passeeren, en toen strekte ik nogmaals mijne armen uit, alsof ik geheel Java aan mijn hart wilde drukken om het nimmer, nimmer meer los te laten.
En in dit stille morgenuur, omringd door grootsche natuurtooneelen, die zelfs den ongevoeligsten, meest prozaïschen mensch tot een dweper moeten maken, dacht ik onwillekeurig aan de woorden: "Es kann ja nicht immer sö bleiben, hier unter den wechselnden Mond!"
Neem dit ter harte, Sientje, en zet al die droefgeestige gedachten verre van je! Zij passen niet bij eene prozaïsche huisvrouw, bij een tabaksboerenechtgenoote, die, omgeven door dagelijksche kleinsteedsche en kleingeestige toestanden met recht uitdroogt, zooals de tabaksbladen uitdrogen, en die met de tabak wordt gebaald en verdrukt, opdat er volstrekt geen gevoel, geen poëzie, geen levenssappen meer overblijven, mets anders dan bittere en wrange nicotine. En evenals de sigaren, welke van die tabak gemaakt worden in rook verdwijnen en de lucht ingaan, zoo gaan ook onze ïllusiën, onze beste en teederste gevoelens de lucht in zoodat alles in rook vervliegt.
Daarom, Klausine Klobben, laat uw blik nog eenmaal weiden over de landouwen van uw vaderland, laat op deze plek, waarvan ge bijna de helft in één blik kunt overzien, de heilwenschen daarvoor achter!
Vooruit, Klausine! neem er afscheid van en schaam u niet, bij dit afscheid tranen te "storten, beden te stamelen voor het eeuwig welzijn van uw vaderland! Niemand is

 

[226:]

 

er getuige van dan de bergen om u heen, en die zullen deze edele gevoelens eerbiedigen. U schamen voor den gids, den ouden, mummelenden Madurees, och! dat behoeft immers niet; want die man denkt niet verder dan zijn neus lang is, en die is bij de Madureezen gewoonlijk nog al kort. Ween maar, Klausine Klobben, en de tranen, die daar op de rotsen zijn neergevallen, zullen blinken ais dauwdroppelen, beschenen door de zonnestralen.
Op de reede van Tjandjong Priok zal Sientje Klobben geen tijd hebben om afscheid van haar vaderland te nemen. Omringd door drukte en vroolijke gestalten, zal zij er niet aan denken en het misschien slechts even met den zakdoek toewuiven; maar op eene hoogte van 9000 voet, in de frissche, ijle lucht, kan haar bezwaard hart zich lucht geven en behoeft zij hare snikken niet in te houden. Nog één blik, een alles omvattenden blik, en dan, Java, vaarwel! vaarwel!







vorige pagina | inhoud | volgende pagina