doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[227:] ELFDE HOOFDSTUK.
TERUG NAAR SOERABAJA. BAL IN DE CONCORDIA. TERUG NAAR SOLO. POERWOREDJO EN DE DIËNG. VAARWEL JAVA

 

Ik liet dat alles ver achter mij. Prigen en Lalidjiwa, den Widadaren en den Weliran. Ik zag ze nog slechts in de verte, toen de trein, die mij naar Soerabaja terugbracht, daar langsreed. Al spoedig kwamen er wolken en nevelen en zag ik ook niets meer van hen: zij waren kiesch genoeg om mij het afscheid niet nog moeilijker te maken, en daarom maakten zij zich onzichtbaar voor mij.
Weldra stoomde de trein met groot geraas het station van Soerabaja binnen, en door het wederzien van mijne vrienden vergat ik voor een oogenblik alles.
Den volgenden avond had het bal plaats, dat ter eere van den grooten Aziatischen potentaat gegeven zou worden, 's Morgens vroeg waren mevrouw Gebhardt en ik al bezig geweest voor ons toilet Ik zou een zwarte japon aantrekken, half en half gedecolleteerd, met een garnituur van gitten en een briljanten léontine om den hals. Mevrouw Gebhardt had den vorigen dag haar toilet van de modistd thuis gekregen, bestaande uit aardbeienkleurig crêpe de Chine met eene berthe van gaze, en nog al vrij laag gedecolleteerd, hetgeen bij haar kastanjebruin haar en lelieblanken teint prachtig stond.
Wij bekeken en bewonderden elkander, en de heer Geb-

 

[228:]

 

hardt moest komen om een oordeel over ons te vellen. Dat behoefde trouwens niet; want de psyché weerkaatste reeds een elegant beeld van ons beiden.
Ik zag er nog vrij jeugdig uit, mijn kapsel zat keurig net, met de splinternieuwe kuif, die ik pas in den kapperswinkel van Baume Sisson had laten maken. Ik had nog eene vrij fine taille; want de baboe en de "toekang mendjahit" (naaister) hadden mij flink geholpen.
Het meest bewonderde Gebhardt den briljant aan mijne léontine, die als een dauwdroppel, door de zon beschenen, schitterde. Voor zijne jonge elegante vrouw had hij bijna geen oogen: die had hij al zoo dikwijls in baltoilet bewonderd, zeide hij, maar zulke mooie briljanten had hij nog zelden gezien. Zóó zijn de mannen: zij bewonderen liever een diamant, die hun niet toebehoort, dan het juweel, dat het hunne is; zij zien liever zulk een steen schitteren op den boezem eener andere vrouw, dan dat zij den reinen hals, veel schooner in zijn eenvoud en classieken bouw, zonder sieraad gesmukt, van hunne eigene vrouw bewonderen.
"Ik heb mijne vrouw al zoo dikwijls in baltoilet gezien." Dat is het droge, uit verveling gegeven antwoord van zulk een man.
En welk een juweel was zij! Zij had niet noodig, léontines of schitterende steenen te dragen om de aandacht te trekken, zooals ik; door hare aangeborene bevalligheid, hare fiere houding en haar hef gezichtje schitterde zij al genoeg. Zij was eene koningin tusschen de vele koninginnen, die de hoofdstad van den Oosthoek oplevert
De Concordia was prachtig versierd en verlicht Zwart gerokte heeren en gegalonneerde officieren stonden in de vestibule de dames op te wachten om ze naar binnen te geleiden. De groote danszaal baadde in een zee van licht, en men werd bijna bedwelmd door het zien van al die schitterende gestalten, die daar heen en weer wandelden of zaten, in zijde en gaas gedost en schitterende van juweelen. Spoedig kwam het hoofd van het bestuur met zijne echtgenoote onder de tonen van het volkslied binnen. Toen liet de groote potentaat zich ook niet langer wachten: eene schetterende fanfare verkondigde, dat Zijne Hoogheid met zijn geheele gevolg in aantocht was.
Weldra kwamen de vorst en de vorstin dan ook binnen, Zijne Hoogheid in uniform gekleed en de vorstin in een lichtblauw zijden robe, diep gedecolleteerd, met kort afgeknipt

 

[229:]

 

haar en een reuzenbouquet in de keurig geganteerde handjes. Zijne Hoogheid had in zijn uiterlijk veel van een Japannees weg, het midden houdende tusschen een echten Javaanschen Indo en een "Jappy." Hij was nog al klein van persoon en lichtbruin van kleur. De vorstin kon niet mooi genoemd worden. Misschien zou haar gezichtje liever geweest zijn, als het met meer haar omlijst was geweest. Maar, zooals het nu was, leek het erg jongensachtig en was het waarlijk een vreemd tooneel, dit jongenshoofd met de bruine kleur en daarbij de elegante, echt Parijsche robe te zien. Het mooist van alles was echter, dat de tanden van beiden zwart en de lippen vuurrood van 't sirikkauwen waren. Het mankeerde er nog maar aan, dat er een flinke pruim tusschen hunne lippen was.
De dans begon. De vorst en de vorstin wandelden mee. Mevrouw Gebhardt was voor alle dansen in beslag genomen, en ook ik had den wals geaccepteerd van een kapitein der infanterie, dien Gebhardt aan mij had voorgesteld. Zoo zweefde heel Soerabaja op de tonen der muziek door de prachtige marmeren, mozaïek ingelegde danszaal.
Er werd gedanst, totdat men begon te soupeeren, en toen werd er natuurlijk getoost Ik had nog gelegenheid om de hofdames der vorstin van nabij te bewonderen, allen uitblinkende door leelijkheid, allen met kort afgeknipt haar, maar in rijke Europeesche toiletten en met een gouden doos met sirik bij zich. De dames waren doorloopend bezig met sirikkauwen, en ik geloof, dat menigeen den marmeren vloer voor kwispedoor gebruikte.
Het was drie uur, toen wij naar huis gingen. Ik was doodmoede, zooals men kan denken. Daar ik niets te doen had, bleef ik tot acht uur liggen en werd door mijn gastvrouwtje beschaamd, die om zes uur al op was om voor haar man koffie te zetten.
Dienzelfden avond werd er in den schouwburg door 't muziekgenootschap St-Cecilia een concert gegeven. Dit was voor mij tevens een afscheidsconcert; want ik had mijn vertrek op den volgenden dag bepaald.
De schouwburg van Soerabaja is bij lange na niet zoo mooi, als die van Batavia, ofschoon hij toch ook een gezellig en ruim gebouw is. Natuurlijk waren er versierde loges voor de hooge gasten en hadden wij een vrij goede plaats gekregen, waar wij alles goed konden overzien. Dit kwam, omdat Gebhardt zelf in 't koor meezong. De nummers, die wij te hooren kregen, waren zeer classiek en

 

[230:]

 

daarom mooi. Dit vertelde mevrouw Gebhardt mij; want, zooals men zich zal herinneren, heb ik weinig verstand van muziek, ten gevolge waarvan ik te Batavia eens een flater begaan heb, waarover ik mij tot den huidigen dag nog erger. Bc waagde mij dus niet meer op dit gebied en het mevrouw Gebhardt hare op- en aanmerkingen tegen mij maken. Daar ik zoo weinig verstand van goede muziek heb, zal ik mijne critiek maar voor mij zelf houden. Over 't algemeen vond ik alles zeer mooi, en vooral de koren vielen in mijn smaak. De jonge dames, die er aan meededen, waren allen in de kleur der onschuld gekleed. De vorstin zelf was voor dezen avond in purper fluweel gedost, welke kleur haar veel beter stond dan het lichtblauw uit de Concordia,
En nu zal ik mijn boek over Soerabaja en den Oosthoek maar afsluiten. Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan. Dat weten wij allemaal. Het was wel te midden van vele zuchten, dat ik mijne koffers pakte; maar dat zwaarmoedige gevoel, dat ik op den Ardjoeno had gehad, beving mij niet voor de tweede maal. Aan zooveel weemoed en de gedachte aan het afscheid paarde zich ook eene blijde aandoening, namelijk het vooruitzicht om mijn Jan spoedig weder te zien en terug te keeren naar mijn tehuis; dat — al staat het ook in een bosch, al is het gelegen in een land, dat voor velen een verbanningsoord schijnt en voor menigeen eene strafkolonie is — toch het «tehuis" blijft, dat niemand ons ooit kan ontnemen.
Ik had trouwens geen tijd meer om droefgeestig te worden. Den vorigen avond was het laat geworden; want na het concert waren wij nog even naar Grimm gegaan, waar Gebhardt een afscheidssoupertje besteld had, dat, tusschen twee haakjes, keurig was en waarmee de firma eer inlegde. Wij waren toen uitgelaten vroolijk en ik, die nooit spiritualiën gebruik, dronk nu Champagne, alsof het water was.
Het edele gefrappeerde vocht smaakte mij verrukkelijk. Het was dus geen wonder, dat ik dadelijk in slaap viel en zeer verwonderd wakker werd, toen mevrouw Gebhardt op de deur klopte en zeide, dat het half vijf was en dus tijd om op te staan. Wonder boven wonder, was ik zoo frisch als een hoentje, hetgeen ik niet had gedacht na het drinken van dien Champagne. Ik had geen greintje haarpijn

 

[231:]

 

en was geheel in orde na een bad, dat te Soerabaja trouwens om vijf uur even lauw is als om tien uur.
Beiden brachten mij naar het station, vanwaar de sneltrein om zes uur naar 't Oosten vertrekt Wat kusten wij elkander, mevrouw Gebhardt en ik! Vooral ik was bijzonder hartstochtelijk in mijne omhelzingen; want ik legde in die kussen tevens het afscheid aan Soerabaja en den geheelen Oosthoek.
Gebhardt begon ook zijne lippen en zijn knevel af te vegen, waar wij hartelijk om lachten. Toen floot de locomotief en keerde ik naar het Westen terug. Nog even uit het raampje kijken, nog even met den zakdoek een afscheidsgroet toewuiven, en dan Soerabaja — adieu!!!
Des middags was ik te Solo en bij de familie Blok terug.
Mijn eerste blik gold den "kakemono;" maar deze hing er niet meer. Mijne eerste vraag was, waar de bewuste dief was. Maar toen werd de oude heer Blok kwaad en verzocht mij, daarover verder niet meer te spreken. Ook van hen nam ik nu voorgoed afscheid en stoomde den volgenden dag naar Poerworedjo, maar moest te Koetoardjo in een anderen trein overstappen.
Daar ik met den sneltrein was gegaan, was het circa vijf uur, toen ik te Poerworedjo aankwam. Het trof mij dadelijk, welk een hef aangelegd en keurig onderhouden plaatsje het is. Het is er zeer gezond, ofschoon het niet bijzonder hoog ligt. Overal heeft men goed onderhouden breede wegen, aan weerskanten belommerd door oude, hooge kenari- en tamarindeboomen. Ik reed de stad eenige malen op en neer en kwam voorbij het mooie militaire kampement Kedong-Kebo, het residentiehuis, dat ook groot en mooi is, de school en de sociëteit.
Den volgenden dag ging ik per postkar naar Wonosobo. Ik wilde dat soort van ouderwetsch reizen ook eens beproeven, maar lieve hemel! welk een spijt had ik daarvan; want dat is letterlijk een marteling voor een mensch. Bc had dan ook nooit gedacht, levend te Wonosobo aan te komen. De groote quaestie was, dat ik zoo goedkoop mogelijk wilde reizen; want, lieve lezers en lezeressen, ik moet bekennen, dat mijn geld ten einde liep. Mijne reizen door den Tengger en den Ardjoeno hadden zooveel geld gekost, eens zooveel als mijne begrooting was, dat ik nu duidelijk den bodem mijner schatkist kon zien.
Maar Java te verlaten zonder den Diëng te hebben gezien, neen, dat ging toch niet Dan moest ik maar zoo

 

[232:]

 

goedkoop mogelijk trachten te reizen, en daarom nam ik achter op de postkar plaats. Ik geloof, dat zulk een ding geen veeren heeft, en daar de voerman niets ontziet en maar door dik en dun heenrijdt, kreeg ik dikwijls schokken, die mij wel een paar voet in de hoogte deden springen. Het was een vreeselijk onaangename rit, en ik was dan ook alles behalve in mijn humeur, toen ik te Wonosobo aankwam. Ik was letterlijk geradbraakt en kon bijna niet meer op mijne beenen blijven staan, zóó stijf en pijnlijk was ik in al mijn leden.
Ik was dan ook zóó moe, dat het mij onmogelijk was, dien dag verder naar den Diëng door te gaan, en dat ik mijne verdere reis dus tot den volgenden dag moest uitstellen.
Ik vond, dat Wonosobo veel op Klatten geleek. Er is ook een fort, dat tegenwoordig echter voor school wordt gebruikt. Het plaatsje ligt aan de Serajoe, die hier echter niet bijzonder breed is. Men heeft er een vroolijk gezicht op de twee gebroeders en den Goenoeng Prahoe, die daar duidelijk te zien zijn. Het klimaat is er verrukkelijk, niet warm en niet koud. Het land heeft eene hoogte van ongeveer 2500 voet.
Den volgenden dag had ik zoo wat 4000 voet te klimmen, voordat ik op het plateau van den Diëng aankwam. De weg is uitstekend en loopt tusschen bergsawah's langs de twee gebroeders heen. Het een en ander lijkt veel op de bergen in de Preanger. Men heeft er dezelfde rijke afwisseling van kale toppen, sappig groen en jonge rijstvelden, die men op de bergen in den Oosthoek in 't geheel niet aantreft.
In de pasanggrahan is gelegenheid tot logies. Een gewezen militair houdt er een soort van hotel, waar men zeer billijk onder dak kan komen. Vóór zich ziet men eene grasvlakte, waar bijna geen boom groeit en die ongeveer honderd vijftig bahoes groot is. Dat is het plateau van den Diëng, een der merkwaardigste vulkanen van Java om de bijzonderheden, die er aan verbonden zijn, evenals de talrijke meren, waarvan het water bij ieder verschillend is. Men heeft er het witte, het roode, het blauwe en het groene meer; dan is er nog het "Doodendal," de "Pakaraman" genaamd, met een witten bodem, vol gedroogde beenderen van dieren, die in dat dood en verderf aanbrengende dal toevallig te recht zijn gekomen. Verstikkende dampen stijgen er uit den bodem op; maar ik geloof niet, dat zij een

 

[233:]


menschenhoogte bereiken en dat menschen er in kunnen neerdalen. Het lijkt op een groot bekken, geheel ingesloten door hooge, begroeide wanden.
Ik waagde het niet, er in neder te dalen; want als ik eens stikte, dan zou het voor Jan toch jammer zijn. Aan mijne beenderen zou hij niet veel hebben, en dat zou toch het eenige zijn, wat men hem zou kunnen zenden. Ik deed moeite om een gladakkerhondje van den hotelhouder te koopen; maar deze wilde van dien koop niets weten, ofschoon hij er een paar dozijn van die steilooren op nahield, die mij des nachts genoeg door hun geblaf gehinderd hadden. Met genoegen had ik dat beestje in den Pakaraman laten werpen, om de proef op de som te nemen en te zien, of zoo'n beest wel heusch stikt Men zal zeggen, dat dit kolossaal wreed is, en dat is ook waar; maar voor de wetenschap moet men toch wat over hebben, niet waar? En zoo'n akelig huilend monster durfde ik er wel aan wagen. Het behoefde echter niet: ik kon hem niet eens voor een rijksdaalder krijgen, en de hotelhouder verzekerde mij, dat het beestje zelfs voor vijftig gulden niet te koop was.
De Hindoe-oudheden zijn het bezichtigen ook wel waard, te meer, omdat zij zoo eigenaardig zijn gelegen, op eene hoogte van 6000 voet, en de oude Hindoe's twee wegen met trappen daarheen gemaakt hebben, een door de Bagelen en een in 't Zuiden van Pekalongan. Die trappenweg is nog duidelijk te zien.
Het speet mij erg, dat ik niet wat langer op den Diëng kon blijven; want ik vond het er verrukkelijk, het klimaat is er droog koud en niet zoo scherp als op den Ardjoèno.
De omgeving is allerliefst; maar het ging niet: mijn tijd begon op te schieten; nog slechts eenige dagen restten mij, en mijn geld raakte op. Het werd hoog tijd om naar Batavia terug te keeren, alwaar ik wist, dat geld voor mij disponibel lag; maar nu was ik er leelijk aan toe: ik had nauwelijks genoeg om naar Batavia terug te keeren en was verplicht, met de derde klasse te reizen.
Enfin! het was niet anders. Ik had het zoo dikwijls voor mijn genoegen gedaan, en nu het plicht werd, moest ik mij daar maar over heen zetten. In allen gevalle was de derde klasse beter dan zoo'n postkar.
Dat moest ik nog eenmaal ondervinden; want ofschoon ik reeds zulk een treurige reis had gedaan, moest ik toch wéder op dezelfde wijze terug. Mijn leed was niet te overzien. Die marteling, die ik heb uitgestaan, ditmaal

 

[234:]

 

nog erger, omdat het bergaf ging, zal ik maar niet beschrijven. Dat leed is trouwens al lang geleden.
En toen ik mijn kaartje derde klasse van Poerworedjo naar Maos had genomen, weet ge, hoeveel ik toen nog in mijn taschje had? Lieve menschen, die dit leest, schrikt er niet van! Drie rijksdaalders en drie guldens was alles, wat er van mijn rijkdom overgebleven was, en bovendien nog een paar dubbeltjes kleingeld. En daarmee moest ik tot Batavia komen! Zou een ander niet wanhopig geworden zijn? Misschien wel, misschien niet Ik in allen gevalle niet Ik had mijne begrooting opgemaakt, en die sloot als een bus; maar dan moesten er ook geene obstacles tusschenbeide komen en moest er onderweg niets bijzonders gebeuren.- Daarover maakte ik mij echter volstrekt niet ongerust; want zie, hoe ik het aanlegde
Ik had dus nog tien gulden en negentig centen in mijn bezit De reis naar Maos was betaald, en van Maos naar Batavia kostte het ongeveer zes gulden derde klasse. Dus bleven mij nog vier gulden en negentig centen over. Daarvan kon ik onmogelijk hotelkosten betalen; want het hotel te Maos kost vijf gulden daags. Ik wist echter, dat er een vrij net tweede-klasse-hotel te Maos is, dat door een Chinees gehouden wordt Wat kwam het er op aan, of ik daar een nacht ging slapen? Ik kwam nu eenmaal als een echte lazzarone te Maos aan en zou ook als een echte lazzarone gaan logeeren. Het was pikant genoeg!
En de prijs van dat Chineesche hotel was maar een rijksdaalder, zoodat mij nog genoeg geld voor een rijsttafel te Bandong overbleef en wat dubbeltjes voor een dos-a-dos te Batavia; want ik had dezen keer vergeten te schrijven, dat ik zou komen, en voor een telegram had ik geen geld genoeg.
Een en ander ontmoedigde mij volstrekt niet; integendeel was ik zoo vroolijk mogelijk gestemd en keek eens lustig in de derde klasse om mij heen. Ik zag echter geen vrouwenwaggon; want op dit traject heeft men die niet Dus moest ik nu in de volle derde klasse te zamen met een menigte inlanders plaats nemen.
Ik had wel met Gretchen kunnen zingen: "Mein Geld ist hin, mein Herz ist schwer," doch aangezien mijne gemoedsstemming luchtig genoeg was, deed ik dit niet.
Tegenover mij zaten twee dames in sarong en kabaja, die maar tot Keboemen meegingen. Dadelijk knoopten zij een gesprek met mij aan en presenteerden mij eenige ver-

verschingen, zooals vruchten en confituren. De inlanders drongen zich allemaal op een hoopje aan den anderen kant, zoodat ik geheel alleen en vrij zat. Ook waren er een paar heeren, die naar Tjilatjap moesten en, zooals ik uit hunne gesprekken opmaakte, te Maos bleven overnachten, en wel in hetzelfde hotel, waar ik heen ging. Dat was dus eene tamelijke geruststelling voor mij: ik zou des nachts dus niet alleen zijn, maar een paar beschermers hebben, als er eens iets gebeurde.
Het was al donker, toen we te Maos aankwamen. Aan het groote station waren de lampen reeds opgestoken, en de koelies verdrongen zich om mij heen. Daar ik echter zuinig moest zijn, liet ik mijne bagage in het station staan, waarvoor men dan een dubbeltje per colli betaalt De groote koffers bleven in den bagagewagen; want dezelfde sneltrein gaat den volgenden dag naar Weltevreden door.
Het Chineesche hotel is werkelijk vrij primitief. Het is geheel van bamboes opgetrokken met een vloer, die zóó los ligt, dat men meent te dansen, als men er op loopt, terwijl tevens alle meubelen meedansen. In de kamers staat het hoognoodige, een bed, een schutsel en een waschtafel, waarop zelfs een tandenborstel en Chineesch tandpoeder lagen. Wie weet, hoe velen dien tandenborstel al gebruikt hadden! Het bed — en dat was het voornaamste — zag er echter vrij zindelijk uit, en nadat ik het kolenstof van mijn gezicht en handen gewasschen en mij verkleed had, ging ik in de voorgalerij in een schommelstoel zitten, om wat uit te rusten.
Tot mijn groote ergernis bemerkte ik nu, dat ik trek had in een glas bier, welke trek nog toenam, toen ik zag, dat de heeren aan den anderen kant der galerij zich daaraan te goed deden; doch ik kon het niet betalen en moest mijn dorst dus met water lesschen. Erg was het wel niet; want Diogenes zaliger deed dit ook. Hij had niets anders noodig dan een ton.
Weldra luidde de bel en gingen wij aan tafel. Het eten was er vrij goed, tafellaken en servetten waren helder en zindelijk. Ik liet mij alles goed smaken en vond, dat het het geld ruim waard was. Het spreekt wel vanzelf, dat ik dadelijk ter ruste ging; want vroeg opstaan was de boodschap. De jongen zou mij om vier uur wekken; want de trein vertrekt zoo wat kwart vóór zessen naar het Westen. Ik was bang, dat ik te laat zou komen; want hoe zou ik een tweeden dag logies hebben kunnen betalen?

 

[235:]


Op mijn eerlijk gezicht zou niemand mij toch vertrouwen.
Gelukkig was ik dadelijk wakker, en op mijn horloge kijkende, zag ik, dat het nauwelijks vier uur was en dat ik dus al den tijd had om mij op mijn doode gemak aan te kleeden en koffie te drinken. Om kwart over vijven was ik echter al aan 't station, waar het een drukte van belang was en de beambten al druk bezig waren.
Mijn trein stond klaar, en nadat ik mijne bagage teruggevraagd en betaald had, zette ik mij in de derde klasse in 't uiterste hoekje neer, met mijn valies op de bank vóór mij en mijn hoededoos naast mij, opdat geen andere passagiers in mijne nabijheid zouden komen zitten.
Die derde-klasse-waggons der sneltreinen zijn echter keurig en gemakkelijk ingericht Men heeft er compartimenten voor vier personen, die geheel van de andere zitplaatsen afgescheiden zijn en waar overal houten beschotten zijn aangebracht. Ook is er een geheim gemak voor de passagiers in. Dit heeft men in de eerste en tweede klassen ook. en zeker is dit hoog noodig; want onderweg uitstappen kan men niet; men rijdt van des morgens half zes tot des avonds circa half zeven door.
De conducteur kwam binnen met een vroolijk «goeden morgen, mevrouw," en ik knikte hem vriendelijk toe. Toen werd hij branie en vroeg mij, tot hoever ik meeging.
Ik antwoordde hem, dat ik tot Weltevreden ging.
«Nu, dan zal ik zorgen, dat mevrouw geen last van de inlanders krijgt." Ik bedankte hem: dat had ik ten minste weer gewonnen. Wat krijgt men toch veel van zijn medemenschen gedaan, als men beleefd en vriendelijk is!
Hij hield woord. Wilden er Javaantjes of Chineezen instappen, dan wees hij hun elders een plaats, zoodat ik mijn compartiment steeds vrij had en er zeer gemakkelijk en goed in zat.
Er kwamen echter nog andere passagiers; ik zou dus gezelschap genoeg krijgen. De eerste bel was al gegaan, toen een heer en een dame hijgende kwamen aandraven, de heer met twee kinderen aan zijne hand, de dame met mandjes en zoo voorts beladen. Achter hen kwamen nog twee kinderen benevens twee baboes, die ook twee kleintjes in haar slendang hadden, en dit heele stelletje stapte nu bij mij in de derde klasse. Ik hielp een handje mee, nam de mandjes en de «boengkoessans" aan en gaf aan de dame een hand om haar naar binnen te trekken; want zij was vrij corpulent. Het was trouwens hoog tijd; want nauwelijks

 

[236:]

 

waren allen gezeten, of de locomotief floot en de trein zette zich in beweging.
Mijne medepassagiers bedankten mij en stelden zich aan mij voor. De man was een kantoorklerkje met honderd gulden traktement per maand en van Keboemen naar Bandong overgeplaatst De overigen waren zijne vrouw en zijne zes kinderen.
Arme menschen! Erg ruim schenen ze 't niet te hebben; want de kinderen waren sjofel en armoedig gekleed, en de vrouw zelf, hoewel dik, zag er povertjes en afgetobd uit Alleen hij zat goed in zijn plunje, en het is best mogelijk, dat een belangrijk gedeelte van het traktement voor de kleeren van mijnheer gebruikt werd.
Wij maakten een praatje, en ik vond het aangenaam, dat ik ten minste tot Bandong gezelschap had, hoewel de kinderen vrij lastig waren en schreeuwden. Eén er van was nog een zuigeling, die den heelen tijd met een dot zoet werd gehouden.
Arme schepsels! Als ik aan hen denk, dan heb ik nog diep medelijden met hen.
De conducteur kwam om de biljetten te knippen, en toen bleek het, dat de familie geene toeslagbiljetten had en dat deze te Bandjaran nog moesten worden bijgekocht
Met wijd opgespalkte oogen keek de man den conducteur aan en vroeg zeer te recht waarom men hem dat te Keboemen niet had gezegd.
Deze vraag kon de conducteur natuurlijk niet beantwoorden. Alleen wist hij, dat passagiers voor de berglijn toeslagbiljetten moeten hebben, daar de familie tot Bandong ging. Ik, die tot Weltevreden doorging, had zoo'n extrabiljet niet noodig.
De arme man was wanhopig; het was geen kleinigheid, die hij bij te betalen had, en ik was het volkomen met hem eens, dat het een schandaal was, dat men hem niet eer daarmee in kennis had gesteld.
Met een zucht haalde hij zijn beurs uit zijn zak en begon zijn geld na te tellen; maar het bleek niet genoeg te zijn: er kwam zoo wat twee gulden aan te kort.
«Hoe is dat? Ja, hoe is dat?" hoorde ik hem op een wanhopigen toon zeggen, en hij staarde voor zich uit.
«Hoeveel komt er te kort?" vroeg zijne vrouw.
«Precies twee gulden," luidde het antwoord. «Waar moet ik die vandaan halen? Het is alles, wat ik heb, en niemand zal het mij willen leenen. Ach God! Ach God!"

 

[237:]

 

En de arme man steunde en verborg zijn bleek, bedroefd gelaat in zijne handen.
«Maar dat is dan toch vreeselijk!" barstte zijne vrouw uit. «Waarom hebben ze dat niet eer gezegd? Te Keboemen hadden we dat geld toch wel kunnen leenen; mama zou het ons wel gegeven hebben. Dat komt toch niet te pas, dat men niet gewaarschuwd wordt"
Ik had vreeselijk met hen te doen. Als ik zelf goed bij kas geweest was, dan zou ik hun dadelijk bijgesprongen hebben; maar ik wist, dat ik zelf nog maar twee gulden veertig centen had, en daarvan moest ik te Bandong nog een rijsttafel betalen. Dus kon ik er met den besten wil van de wereld geen cent van afstaan, ofschoon het hart mij bloedde bij het zien van die twee armzalige schepselen: hij wanhopig stilzwijgend, en zij op de staatsspoorwegen razende en scheldende.
" Conducteur, als ik dat geld niet bijpas, wat moet ik dan doen? Wat zal er dan gebeuren?" vroeg de man.
«Ja, dan wordt u óf beboet óf moet u te Bandjar blijven," luidde het antwoord.
«En is daar een hotel?" vroeg hij verder.
«Neen," antwoordde ik, «er is niets. Ik weet dat toevallig, omdat ik zelf te Bandjaran geweest ben en er bij den wedono heb gelogeerd."
«Kan ik mijne oorringen als onderpand geven?" vroeg de vrouw en wilde de kraboes met diamanten al uit hare ooren halen.
«Neen, laat u dat maar!" antwoordde de conducteur. «Dat nemen ze toch niet aan."
Geheel verslagen, bleven zij een oogenblik voor zich uit kijken, de vrouw met tranen in hare oogen, die een voor een langzaam in haar schoot vielen, en de man nog eens en nog eens de guldens, halve guldens en dubbeltjes na tellende, die hij in zijn beurs had.
«Heeft baboe geen geld meer?" vroeg de vrouw aan de meid, die het kleine kindje op haar schoot had, en deze haalde uit haar gordel hare laatste centen en stortte die in de handen der vrouw uit.
Hoe langer hoe meer naderden wij Bandjaran, en alle drie hadden wij stilzwijgend tegenover elkander gezeten, zonder verder een woord over de kiesche zaak te spreken. Het vrouwtje weende stilletjes voort, en ik trok mij de zaak erg aan en zon op middelen om die arme lieden uit den brand te helpen, in stilte mopperende op de men-

 

[238:]

 

schen, die hen in dezen toestand gebracht hadden. Onwillekeurig dacht ik aan de lekkere rijsttafel, die ik te Bandong zou genieten. Ik kende den hotelhouder, die dat eten leverde, en had al eens in dat zelfde hotel gelogeerd. De geurige Preangerrijst met de lekkere sajoer en de pikante sambelans prikkelden in mijne verbeelding mijne reukorganen, en ik dacht er mij eens flink aan te goed te doen. Maar daar stond tegenover, dat ik het in mijne macht had] met dat geld twee menschen gelukkig te maken.
Met die twee rampzalige guldens kon ik die arme wezens helpen, hunne zorgen, die hen op dat oogenblik zoozeer drukten, verlichten en hunne droefheid verzachten De locomotief floot. Wij waren dicht bij Bandjaran, dicht bij 't begin der berglijnen.
«Wat nu? Wat nu?" schenen de door tranen omfloerste oogen der vrouw te vragen, en in den zucht van den man lag die zelfde droeve vraag opgesloten.
«In Gods naam," zeide hij, «dan moeten wij vannacht maar onder den blooten hemel slapen. Ik kan er niets aan doen. En morgen zal ik dan om geld telegrapheeren."
Bij dit gezegde barstte zijne vrouw in een hevig snikken uit en wrong de dikke handjes, steeds stamelende: «Ach! wie helpt ons? Wie helpt ons?"
Dit was nu genoeg voor mij. Ik nam mijn taschje, dat naast mij lag, met zijn armzaligen inhoud op mijn schoot, mijn taschje, dat overal als een trouwe metgezel was meegegaan. Ik opende het en nam er mijne laatste guldens uit, ert deze legde ik in de handen der vrouw.
Met wijd opgesperde oogen keek zij mij aan, beurtelings naar mij ziende en naar het geld, dat nu op haar schoot lag.
«Mevrouw, maar dat kan immers niet," zeide hij, ofschoon zijn opgehelderd gelaat die woorden logenstrafte.
«Gerust!" zeide ik en knikte hem vriendelijk toe. "U leent het immers maar, niet waar? Nu is u uit den brand."
«Och, mevrouw, wat is u toch een engel, wat is u toch goed! Wat hadden wij zonder u moeten beginnen?" zeide zijne vrouw en drukte mij krampachtig de hand; maar ik keerde mij haastig om, quasi om naar de heerlijke vruchten te kijken, die de verkoopers kwamen aanbieden; want wij waren het station Bandjaran binnengestoomd en stonden nu stil.
Speet het mij, dat het mij nu onmogelijk was om van die heerlijke vruchten te koopen, die mij nu dubbel aan-

 

[239:]

 

lokkelijk en verleidelijk toeschenen, omdat ik ze toch niet kon krijgen? Was ik mistroostig in 't vooruitzicht, den heelen dag honger te moeten lijden en met slechts vier dubbeltjes en eenige centen op zak te Batavia aan te komen ?
Goddank neen! Ik kan dit met een gerust geweten zeggen. Neen, en nogmaals neen!
Wat waren die verlokkende vruchten, vergeleken bij het dankbaar knikje der vrouw, bij het verheugde gelaat van den man, toen hij met de toeslagbiljetten in zijn hand teruggekomen was.
Wat was een rijsttafel, eene voor een enkel uur hongerige maag, in vergelijking met dat geluk en die zaligheid dezer menschen? Immers niets. En dan hunne dankbaarheid, hunne van erkentelijkheid getuigende woorden! Hoevele malen moest ik niet hooren, hoe goed ik was, totdat ik zelf bijna begon te gelooven, dat het waar was. Waren al die woorden zooveel gerechten geweest, dan zeker zou ik mij eene indigestie hebben gegeten; en gelukkig dus voor mijne maag, dat het maar ijdele klanken waren.
Natuurlijk wilde ik niet hebben, dat zij mij dat geld zouden terugzenden. Te dien einde verzon ik eene list, en toen ze mij mijn adres vroegen, gaf ik een verkeerden naam en adres op. Ik verzon een Japanschen naam, die — daarvan was ik overtuigd — noch te Weltevreden, noch op heel Batavia bestond. Wel zetten zij een verwonderd gezicht, toen zij dien naam hoorden; maar zij geloofden het toch, en de man schreef hem in zijn notitieboekje op, terwijl ik hem de letters één voor één moest voorzeggen.
Zoo reden we kalm tot Bandong door, terwijl ik nog eens volop van de heerlijke omgeving der Preanger genoot. Vooral voorbij Tasikmalaja gaf ik aan mijne oogen flink den kost, en bij het gedeelte Lèlès hing ik half uit het portier.
Te Bandong namen we afscheid van elkander. Beiden hadden tranen in de oogen en zeiden, dat ik spoedig iets van hen zou hooren.
De conducteur kwam daarop binnen om te vragen, of ik rijsttafel wilde hebben; maar ik schudde met het hoofd, terwijl ik met een schuin oog naar al de etendragers keek, die daar naar de eerste en tweede klasse voorbij werden gedragen. Mijn maag scheen echter alles behalve tevreden te zijn met mijne goedhartigheid; want zij begon leelijk kabaal te maken. Ik kocht dus voor de zeven losse centen,

 

[240:]

 

die ik nog had, wat brood en droge rijst, en daarmee deed Sientje haar maal.. Hoe karig dit dan ook wezen mocht, het beantwoordde aan het doel, en ik stilde er mijn honger mee. De vier dubbeltjes moest ik zuinig bewaren voor mijn dos-a-dos; want het was nog de vraag, of ik wel bij mijne kennissen te recht zou kunnen. Het was mogelijk, dat zij niet thuis waren, en dan moest ik in een logement gaan.
Voorbij Bandong begon eigenlijk het vervelendste van den tocht; want het is eene vermoeiende reis, zoo den heelen dag in den trein te zitten. Op 't laatst weet men niet meer, hoe men zitten moet, en begon ik, om wat variatie te hebben, een weinig in den trein heen en weer te loopen. Maar zooals Jan zegt: "Alles heeft een eind, behalve worst: die heeft er twee." Deze reis had ook een einde. Zonder kleerscheuren kwamen we te Tjiandjoer aan, alwaar mijne vrienden aan 't station stonden om afscheid van mij te nemen, vervolgens te Soekaboemi en te Buitenzorg; en om halfzeven stoomden wij het station Weltevreden binnen.
Ik kreeg een akelig gevoel van verlatenheid over mij, toen ik daar uitstapte en er niemand was om mij te verwelkomen; toen ik doodmoede zelf weer voor mijne bagage moest zorgen; toen ik in een hoogen dos-a-dos moest stappen en in het donker door Batavia's straten reed. Ik was een echte vrouwelijke lazzarone met slechts vier dubbeltjes op zak!
Bc liet mij naar het Koningsplein rijden, waar mijne kennissen, de familie De Laan, woonden. Maar welk een geluk, dat ik niet te veel op hen gerekend had; want aldaar aangekomen, vertelden de bedienden mij, dat mevrouw sedert een week met de kinderen naar Soekaboemi vertrokken was, en dat mijnheer uitgegaan was, hoogst waarschijnlijk naar de sociëteit, en zeker niet thuis zou komen eten. Wat was ik blij, dat ik mijne vier dubbeltjes stevig had vastgehouden; want om dadelijk aan een hotelhouder geld te leen te vragen, staat erg gek, en daarvoor geneerde ik mij.
Bc ging naar het hotel Wisse en nam er een kamer. Het was een heel aangenaam, ruim vertrek; maar minder pleizierig was het, dat ik met mijne vermoeide beenen zoo hoog moest klimmen; want ik kreeg eene bovenkamer met een aardig gezicht op de sociëteit en de straten. In het voorbijgaan zag ik ook de eetzaal, die er keurig uitzag. Ik profiteerde er echter niet van en het mij mijn eten maar boven brengen. Het zag er alles zeer smakelijk uit;

 

[241:]

 

maar ik was te vermoeid om er veel van te gebruiken.
Den volgenden dag reed ik eerst naar De Laan, om mijne brieven af te halen, die naar hem toe gezonden waren, met het verzoek, ze zoo lang voor mij te bewaren. Wat ik verwacht had, was er allemaal, in de eerste plaats goede berichten van Jan, van de kinderen uit Holland, en ook een wissel. Ik kreeg dus nu weer volop geld; want De Laan betaalde mij den wissel dadelijk uit; en toen dacht ik niet meer aan den dag van gisteren, toen ik zoo platzak was, dat ik honger had moeten lijden.
Nu ging ik in de eerste plaats naar het kantoor der Paketvaart om passage te nemen en te beproeven, mijn retourbiljet geldig te maken. Ik was er half en half op voorbereid, dat ik zou moeten bijbetalen, maar wilde toch probeeren, of ik ook zonder bijbetaling passage kon krijgen.
En dit gelukte mij, ofschoon ik er toch feitelijk volstrekt geen recht op had; want zulk een retourbiljet is slechts zes weken geldig, en ik was vijf maanden weggebleven. Maar de heeren der Paketvaart waren zoo voorkomend en vriendelijk, dat ik niet anders kon doen, dan hun mijn warmen dank voor hunne welwillendheid te betuigen.
Over drie dagen zou de boot vertrekken, en dus moest ik mij haasten om mijne afscheidsbezoeken af te leggen en nog 't een en ander in te koopen. Ik was blij, dat ik niet meer zoo lang te Batavia behoefde te blijven. Nu begon de "Sehnsucht" naar huis werkelijk sterk te worden, te meer omdat de brief van Jan van teedere woordjes overvloeide, terwijl het trouwens ook hoog tijd was, dat ik weer in mijn huishoudentje kwam; want de groote kater was in dien tusschentijd gestorven, twee mooie vette varkens waren met de bandjir meegegaan en verdronken, en de koeien waren zóó verwaarloosd, dat zij, zooals Jan schreef, droog geworden waren. En wat had ik op Batavia verder te doen? Marie De Laan en haar kindertjes waren er immers niet, en in een hotel te zitten is voor eene vrouw zoo aangenaam niet Wel ging ik des avonds uit om de nieuwe kennissen op te zoeken en bleef daar dan gewoonlijk den avond; maar ach! het nieuwtje was er nu af, en ik verlangde hard naar huis.
Des morgens hep ik al de toko's af en kocht in Onderlinge en Eigen Hulp cadeautjes voor de assistenten. Dat kon er nu wel van af; want de tabaksprijzen waren beter geworden en Jan was er over 't algemeen nog al tevreden over.

 

[242:]

 

Ook voor mijn buurvrouwtje kocht ik een mooien sarong, omdat Jan mij geschreven had, dat zij tegenwoordig sarong en kabaja droeg.
Op passer Bahroe kocht ik kahins, sitsen en laken voor jassen voor de bedienden; vervolgens kanten, sokken, klamboegoed en wat al niet meer! Iederen dag kwam ik met stapels goed thuis, en dus moest ik een nieuwen koffer koopen om er al die nieuwgekochte goederen in te pakken. Ik verheugde mij reeds in 't vooruitzicht, dit alles uit te pakken en iedereen met een cadeautje te verrassen. In mijne verbeelding zag ik al die verheugde gezichten reeds. Ook liet ik een groote kist stroopen en manisons inpakken, die te Batavia zeer goedkoop zijn, met het doel, een en ander naar Holland naar de kinderen door te sturen, omdat ik weet, dat zij daar erg op gesteld zijn.
Eindelijk brak dan de dag aan, dat ik mijn heerlijk Java zou verlaten om terug te keeren naar het land, waar mijn tehuis is.
De Laan zorgde voor mijne bagage en bracht mij naar de boot. Gelukkig Waren er niet veel passagiers en had ik volop de ruimte. Tot mijne onuitsprekelijke blijdschap bemerkte ik, dat de meeste kennissen naar Tjandjoeng Prioek waren gekomen om nog eenmaal afscheid van mij te nemen. Ik was werkelijk zeer gevoelig voor deze lieve attentie.
Dezen keer Was ik nog erger zeeziek dan de eerste maal en kon bijna heelemaal niet aan tafel komen. Ik bleef maar stilletjes op het dek op een langen stoel liggen, met een heimelijk verlangen naar de kust van Sumatra uitkijkende.
Toen wij van Java's kust wegvoeren, keek ik nog eens om; maar de Salak en de Gedeh waren in nevelen gehuld. Toch bleef ik nog lang staren op dat smalle eindje kust, totdat het hoe langer hoe kleiner werd en eindelijk heelemaal uit mijn gezicht verdween.
Ik had Jan getelegrapheerd en verwachtte hem daarom stellig aan Belawan, de haven van Deli. Tegen verwachting kwamen Wij echter veel vroeger dan anders aan en was het nauwelijks dag, toen de boot de rivier opvoer en onze gezichts- en reukorganen werden vergast op de modder rechts en links.
Daar het weer vrij helder was, zagen wij in de verte een smalle lijn, grauw afstekende tegen het blauw van den hemel: dat waren Sumatra's bergen, misschien wel

 

[243:]

 

mooi op zich zelf, maar toch zoo in 't niet wegzinkende bij de grootsche natuur op Java.
Iedereen was gekleed en gereed, nog voordat de boot aan den steiger lag vastgemeerd. Iedereen was zenuwachtig en verlangend om haar te verlaten, de boot, die toch werkelijk een «Eldorado" is, vergeleken bij den grond, dien men nu gaat betreden, vergeleken bij de omgeving, die men nu om zich heen krijgt Wij dachten allen nog den eersten trein te kunnen halen; maar dat was mis, want voordat onze bagage goed en wel bij de douane was, was deze al lang vertrokken.
En wat duurde alles eindeloos lang! Ik wenkte de Chineesche koelies om mijne bagage te halen; maar aangezien er niet velen waren, hadden anderen zich reeds van hen meester gemaakt. Toen riep ik de luie Maleiers, die daar bij hoopen lagen of stonden; maar jawel, roep maar, Sientje! ben je 't al vergeten, dat er geen luier, onbeschaamder volk bestaat dan de Maleiers, en dat die menschen geen vin verroeren om den Europeaan te helpen, zelfs niet voor geld en goede woorden?
Ik was dat heusch vergeten. In dat land, waar de inlanders meer behoeften schijnen te hebben, en waar ze u al een halve paal achternaloopen, om slechts twee centen te verdienen voor het dragen van een koffer, daar had ik het vergeten, dat er nog andere menschenrassen zijn, die niet zoo gewillig en onderdanig zijn als de Javanen en de Soendaneezen. Kortom, ik werd er aan herinnerd, en de manier, waarop dit geschiedde, bracht mijn humeur van streek. Het verlangen om thuis te zijn verminderde en maakte voor weemoed plaats. Wat was dat wachten vervelend, en hoe oneindig lang duurde het, voordat wij goed en wel met onze bagage aan 't station waren, waar wij ons neerzetten, maar eerst onze zakdoeken op de stoelen uitspreidden om onze japonnen niet te bevuilen.
Eindelijk kwam de trein, en mijn Jan zat er in. Ik zag in de verte reeds zijn blozend gezicht met den langen knevel.
Nu had ik mij altijd voorgesteld, dat ik hem mager en bleek zou terugzien. In de eerste plaats meende ik dit, omdat het niet anders mogelijk is voor een man, die vijf maanden zonder vrouw geweest was, en in de tweede plaats, omdat hij in zijn brieven altijd over zich zelf geklaagd had, als zijnde ziekelijk en in gezondheid achteruitgegaan. Maar wie schetst mijne verbazing, toen ik bemerkte, hoe blozend hij er uitzag, en hoe corpulent hij

 

[244:]

 

geworden was! En dat heette nu, dat de mannen niet buiten de zorgen hunner vrouwen kunnen! Neen, hoor! maak mij dat nu maar niet voor de tweede maal wijs. Lieve hemel! mijn Jan zag er uit als Hollands welvaren.
Eigenlijk ergerde ik mij daaraan, en mijn slecht humeur werd er niet beter door. Ik had mij zoo voorgesteld, welk een genot het zou wezen om mijn Jan nu weer te gaan koesteren en met mijne liefde te overladen, opdat de arme, zwakke man spoedig weer zou opknappen, en nu vond ik hem terug als een Paaschos.
Enfin, ik beheerschte mij, en het wederzien was er niet minder hartelijk om. Vooral was Jan zeer ontroerd, en ik bemerkte onder 't zoenen, dat hij erg naar whiskey rook. Ik voor mij nam een vrij gereserveerde houding aan, mijner volkomen waardig; want ik vond het niet gepast, een roerende scène aan 't station te maken. Het publiek spot met de heiligste gevoelens van den mensch en maakt op alles glossen. Ik ben er van overtuigd, dat zij die ook op ons gemaakt en ons de moderne Romeo en Julia genoemd hebben.
Enfin, op 'tlaatst zag ik dan toch mijne oude omgeving, mijn tehuis terug. Wat was alles keurig tot ontvangst van de huisvrouw versierd! De heele woning geleek wel Op een reuzenbouquet; er waren bloemen, tot zelfs in de slaapkamer. Iedereen was blij, mij weder te zien, en uit dankbaarheid drukte ik allen met warmte de hand, vol geheimzinnige teekenen op de koffers wijzende, waar de cadeautjes in zaten. Ook de hondjes en katjes waren uitgelaten, en de marmotjes piepten, dat bet een lust was. Die eerste dag werd in gepaste vroolijkheid doorgebracht, en dadelijk deelde ik de geschenken rond. Den volgenden dag echter nam ik de teugels van 't bewind weer in handen.
Het een en ander viel niet mee. De kast van Jan was bijna leeg, en ik miste verscheidene kleeren, waaronder ook een zwarte gekleede jas. De huishoudkast was als geruïneerd, het beddegoed was grootendeels verdwenen, en in mijne linnen tafellakens waren groote gaten gebrand. En dan die leege flesschen, die ik onder het huis vond liggen!
Ik had mij voorgenomen, mij niet te ergeren en Gods water maar over Gods akker te laten loopen; de aanblik van die vele lijken maakte mij echter nieuwsgierig. Lieve hemel! wat een bier moest er gedronken zijn, en hoevele Champagneflesschen lagen er niet! Die waren zeker nog

 

[245:]

 

van de Champagnefuif afkomstig. Toen ging ik naar de goedong om mijn servies en mijn glaswerk na te zien; maar hier was het om bij te huilen. Er was bijna niets meer over, en toen ik den boy riep, wist de ezel niet, waar een en ander gebleven was. Ik was juist op 't punt om in woede uit te barsten, maar ik zag Jan aankomen en beheerschte mij; want ik wilde de eerste dagen niet door mijn slecht humeur bederven, ofschoon het een toer was om mij goed te houden.
«Welnu, is de boel in orde?" riep hij vroolijk. Ik meesmuilde slechts en antwoordde niet veel. Hij zag dat wel en trok mij daarom weg, den boy gelastende om de goedong te sluiten. Notaris Mormel was in de voorgalerij en wilde mij zijne opwachting maken. Ik had hem nog niet gezien.
"Dag, mevrouw Klobben! Welkom in Deli! Zeer blij, u zoo blozend weer te zien. Die reis naar Java schijnt u goed gedaan te hebben. En hoe vindt u, dat uw man er uitziet? Patent, niet waar?"
«O ja!" zeide ik kalm, «heel patent."
«Hij heeft dan ook als een heremiet geleefd, degelijk en verstandig; dat kan ik u verzekeren," zei de notaris. «Ik heb hem bepaald bewonderd. Het is een model van een echtgenoot." En hij schoof zijn pruikje heen en weer, en keek mij lachende door zijne) brilleglazen aan.
In gedachten verdiept, staarde ik in mijn glas limonade en keek naar dé belletjes en blaasjes, die er op de oppervlakte kwamen en spoedig weer verdwenen. Zoo waren mijne illusiën dikwijls gekomen, om spoedig daarna weer te verdwijnen en voor andere plaats te maken. Weinige waren er van in vervulling gekomen, en toch had ik mij weer nieuwe gemaakt. Het leek veel op een wolkenloozen sterrenhemel: hoe langer men er naar kijkt, des te meer sterren komen er opdagen. Mijn hemel was vol van zulke sterren, en toch was er één groote en heldere ster, die nimmer zou verdwijnen en steeds boven alle andere in helderheid zou uitblinken. Deze ster was ook eene illusie en zeker na al de kleinere de grootste. Zij heette «toekomst" of, liever gezegd, zij was geheel vereenzelvigd met de toekomst.
«Waar denk je aan, Sientje?" vroeg Jan erg teeder.
«Aan mijne illusie," antwoordde ik.
«Heeft u die ook nog?" vroeg Mormel.
«En waarom niet, Mormel? Ben ik daarvoor soms te

 

[246:]

 

oud?" zeide ik scherp. "Heeft u dan geene illusies? Schept u zich geene idealen?"
"Neen, nooit," antwoordde hij droogjes.
«Natuurlijk," zeide ik. «Menschen, die den heelen dag met hun neus in perkamenten zitten, denken aan niets anders. Maar vertel mij eens, wat u van plan is te doen, als ge u eenmaal rijk gekrabbeld hebt. Denkt ge dan ook hier te blijven om dood te gaan?"
«Dat zeker niet. Hier wil ik niet begraven worden. Dan liever in een der wereldsteden van Europa."
«Nu, dat is dan toch een illusie," antwoordde ik, «en nog wel een heel verstandige."
"En jij, Jan?" vroeg ik, terwijl ik mijn man ernstig aankeek.
«Ik ben van dezelfde gevoelens als de notaris," antwoordde mijn Jan lachende. «Als onze beurs vol genoeg is, dan nemen we een flinken driedekker en zeilen naar Europa, waar we zonder verdere zorg en soesah gaan leven. De kinderen zijn tegen dien tijd volwassen en zorgen voor zich zelf. Wij kunnen dan nog eens van 't leven genieten."
«Dat is een prachtige illusie, Jan," zeide ik, «en graag stem ik daarmee in. Maar als wij oud zijn en genoeg van 't leven hebben, dan keeren we naar de tropen terug. Mijne illusie, de lichtende, stralende ster mijne toekomst is — Java."

 

EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.








vorige pagina | inhoud |