doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2)
Utrecht: H.Honig, 1899


[78:] VIERDE HOOFDSTUK.
MAGELANG. DE BORO-BOEDDHOOR EN DE MENDOET. DE TIDAR. OP REIS NAAR SEMARANG.

 

Den volgenden ochtend precies om zes uur stond de dos-a-dos vóór ons huis; maar ik had mij verslapen, zoodat het al zeven uur was, voordat ik vertrok. De helft van mijne bagage liet ik achter en nam zoo wat voor veertien dagen goed mee; want alles mee te zeulen zou een heele last voor mij geweest zijn.
Met de noodige levensmiddelen, zooals boterhammen en bier, belast en beladen, ging ik heen, na natuurlijk eerst een hartelijk afscheid genomen te hebben van de familie West, die mij zoo gastvrij geherbergd had.
Ik ging naast den koetsier zitten, omdat dit mij veel gemakkelijker voorkwam; want een paar uren in een dosa-dos feitelijk te hangen is veel te vermoeiend.
Onderweg gebeurde er niet veel bijzonders. De had alleen gelegenheid genoeg om op te merken, dat de wegen in 'tDjokjasche vreeselijk slecht zijn, en dacht zoo bij mij zelf, dat de vorsten van hunne landerijen wel een flinke huur willen trekken, maar aan het onderhoud zoo goed als niets doen.
Van tijd tot tijd reden we door een gat, en dan bonsde ik tegen mijn koetsier aan, die, daar hij vreeselijk mager was, mij met zijne puntige knoken en beenderen pijn deed.
Bij den eersten post hielden we stil, daar de paarden

 

[79:]


een weinig moesten uitrusten, en aangezien de beesten erg vermoeid waren, bestond er geen gevaar, dat zij op hol zouden gaan: de stomme dieren waren blij, dat zij stonden. Dit scheen de koetsier ook te begrijpen; daarom zeide hij tegen mij, dat hij een beetje ging "melantjongen" (pierewaaien): hij wilde een warong opzoeken, waar hij een kop koffie wou gaan drinken. En ik ging zelf ook eens wat wandelen.
Het was juist passer, en was 't aardig om er eens een kijkje te gaan nemen, daar ik niet kon denken, dat het een groote onvoorzichtigheid van mij was, de kar te verlaten.
Nadat ik een paar mooie, echte Djökjasche kahins pandjang had gekocht, waarvan ik slaapbroeken voor Jan wou maken, keerde ik naar den wagen terug. De koetsier was er nog niet; maar ik zag hem juist in de verte aankomen. Ik was erg in mijn nopjes over mijn koop; want de kahins had men mij zeer goedkoop gegeven, en daarom neuriede ik een liedje. Bij mijn bagage bevond zich onder anderen een zwarte beugeltasch, waarin ik mijn nachtgoed en mijne toiletartikelen bewaarde, waaronder ook mijn twee valsche kuiven, die ik te Batavia had laten maken voor den verschrikkelijken prijs van vijftien gulden per kuif. In die bewuste tasch wilde ik nu de kahins stoppen, die ik pas had gekocht, maar, jawel! fluit maar eens, Sientje! De tasch was verdwenen. Be zocht overal, maar vond niets. De groote handkoffer was er wel en het kleine ijzeren koffertje voor mijne gekleede japonnen; maar mijn taschje was er niet: het was verdwenen.
Geheel radeloos stond ik daar en wachtte den koetsier af, die heel flegmatiek en langzaam kwam aanloopen.
"Hoe is dat nu?" schreeuwde ik hem al uit de verte toe. "Ze hebben mijn "barang" gestolen!" en ik sloeg als een razende met mijne handen op mijne beenen.
"Pigi maaanaah!" antwoordde die stoffel. "Wie heeft dat gedaan?"
"Ezel!" riep ik woedend uit, "als ik dat wist, dan zou ik 't je immers niet vragen."
"Maar waarom is mevrouw dan ook weggegaan ,' zeide hij onbeschaamd, "waarom heeft mevrouw de kar verlaten?'
Daar had je de poppen aan 't dansen. In plaats dat ik hem verwijtingen kon doen, kreeg ik ze zelf. En ik moest eerlijk bekennen: zij waren geenszins onverdiend. Maar dat wilde ik niet toegeven; daarvoor was ik te koppig.
"'t ls wat moois!" riep ik uit "Moet ik hier dan als een

 

[80:]

 

koelie op mijn barang blijven passen en kan men zoo'n kar niet eens een half uur alleen laten staan? Nou, dat is me hier ook een negorij. Dieventuig ben jullie allemaal, onbeschofte inlanders, die opgehangen moesten worden."
Dit was nu waarlijk al de tweede maal, dat mij te Djokjakarta zoo iets onaangenaams overkomen was.
"En wat was er in?" vroeg de koetsier. " Heeft mevrouw er veel "roegie" (verlies) bij?"
"Wel natuurlijk," zeide ik. "In de eerste plaats ben ik twee prachtige mooie sarongs kwijt, dan nog een paar splinternieuwe sloffen; verder mijn kam, tandenborstel en ander toiletgerei, haarwater, cosmétique en zoo voorts, en dan mijn sramboet," mijn haar!"
"Wat? Njonja poenja ramboet? (mevrouws haar)? En dat heeft u boven op uw hoofd? O, misschien is het een tjemara (valsche vlecht)?"
"Ja ja," riep ik bijna huilende uit, "mijn tjemara, en daar heb ik pas dertig gulden voor betaald!"
Nu, dat geld kon mij minder schelen, maar dat mijn haar weg was, was erger.
"We zullen maar naar den assistent-wedono toe gaan," zeide hij, "dan kan mevrouw de zaak aangeven. Ik geloof echter niet, dat u het terugkrijgt; Want het krioelt hier van slecht volk, en er loopen vele "ketjoes" rond. Ik, die zelf een "orang Magelang" ben, ik ben bang voor die slechte menschen, die hier rondloopen, en vooral op de grenzen is 't gevaarlijk."
"Het kan me niemendal schelen," zeide ik; "ik heb hier een kleine revolver," en ik haalde uit mijn geldtasch een kleinen "bulldog" te voorschijn. "Die mij durft aanranden, schiet ik dood, en bovendien ga ik bij den resident van Magelang logeeren, en dien zal ik wel vertellen, hoe ik onderweg behandeld ben."
Ik was er zelf verbaasd over, hoe ik op die gedachte kwam; maar opeens schoot het mij te binnen, dat ik deze list moest verzinnen, en werkelijk, het hielp. Dadelijk nam het gezicht van dien kerel een heel andere uitdrukking aan en werd zijn toon onderdaniger.
"O! gaat mevrouw bij den "Kandjeng toewan besaar" logeeren ?"
"Ja," zeide ik, "dat is een neef van mij."
"'t Is jammer," zeide hij, "sajang betoel van die barang van mevrouw; maar ik heb er heusch geen schuld aan: ik hoop toch, dat mevrouw dat wel zal gelooven."

 

[81:]

 

"En waar woont de assistent-wedono?" vroeg ik. "Daar," zeide hij en wees met zijn vinger naar eene woning dicht in de buurt .
"Komaan, ga er maar naar toe en geef de zaak aan," verzocht ik.
Hü ging, en ik zag, hoe hij daar met een soort van djoeroetoelis sprak. Beiden kwamen terstond terug, en toen vernam ik, dat de wedono er niet was; hij was gisteren juist naar de hoofdstad vertrokken.
Wat kon ik nu verder doen? Niets, dan stilletjes verder rijden en onderweg over mijne twee verloren kuiven treuren.
"Soedah," zeide ik, "rijd maar verder!
Toen wij de grens genaderd waren en de koetsier mij zeide dat we nu de Kedoe binnengekomen waren, hetgeen ik trouwens dadelijk aan den veel beteren weg merkte, hief ik dreigend mijne vuist op tegen het achter mij liggende Djokjakarta, en al knarsetandende bromde ik in mij zelf: "A bas la noblesse!!!! Vive les Hollandais!!! A la lanterne, /A la lanterne!!
Zóó desperaat was ik over het koopje, dat men mij had geleverd, dat ik mijne zachtaardigheid geheel vergat en ernaar verlangde, dat die heele kliek aan de lantaarn zou
Wij sjokten langzaan voort, totdat we bij den tweeden post kwamen. Ik had verder geen woord tegen mijn koetsier gesproken, maar in stille woede zoo wat zes boterhammen en twee stukken broodpodding opgepeuzeld met toenemende kwaadheid mijne scherpe tanden in het brood zettende en mij verbeeldende, dat ik ze in 't vleesch van den koetsier zette, hetgeen ik zoo gaarne werkelijk zou gedaan hebben. Want ik was er innig van overtuigd, dat hij er schuld aan had en heel goed wist, wie het gedaan had Hoe meer ik zijne galgetronie bekeek, des te meer werd ik daarvan overtuigd. Wel had mijne list goed geholpen; want zijn antwoorden en zijne gedragingen waren veel beleefder aan vóór dien tijd. In 't begin antwoordde hij steeds met een kort "hm, hm!" of "ija!" zonder iets meer; maar nu was het "sayandoro njonja." Maar ik vertrouwde 't niet en dacht bij mij zelf: "Kerel, hoe beleefder je wordt, des te meer streken krijg je op je kompas." Dat was een uitdrukking van Jan, die altijd over zijn kompas spreekt. En natuurlijk had hij ook gelogen, toen hij zeide, dat hij te Malegang thuis hoorde; hij hoorde juist op de grenzen thuis; want bij dezen tweeden post kreeg ik versche paarden en

 

[83:]

 

een nieuwen koetsier, en de oude bleef achter. De nieuwe was erg pokdalig, maar had overigens een vrij goedig gezicht. Zij bespraken de zaak van den diefstal in 't hoog Javaansch onder elkander en gesticuleerden er heftig bij, van tijd tot tijd het woord "Kandjeng toewan" uitsprekende.
Ziezoo, dacht ik, die list is goed gelukt, en dat zal mijn vrijgeleide zijn, dat men wel noodig heeft in een land, waar het van schurken wemelt
Bij den post Moentilan sloegen we linksaf, en zoo wat een half uur later kwamen we aan de prachtige ijzeren brug, die pas gebouwd is, de brug over de Progo, de rivier van de Kedoe.
Het was zoo wat twaalf uur, toen we bij Tjandi Mendoet aankwamen, een erg vervallen tempel, met het grootste Boeddhabeeld van heel Java er in. De gids bracht mij in den tempel, waarin maar ééne kamer is en waar de groote Boeddha troont Het is werkelijk een reuzenbeeld en zeker even hoog, als drie menschen op elkaar gestapeld.
Hij zit daar. met de beenen over elkander geslagen, de handen saamgevouwen, de palmen tegen elkander; hij heeft krulletjes als een Afrikaan en groote Zoeloe ringen in de ooren, die hem meer op een neger dan op een Hindoe doen gelijken, behalve dat zijn neus niet zoo plat is en zijne lippen niet zoo dik zijn: integendeel heeft hij een mooien "nez grec" en een mondje om te kussen. Over 't algemeen ziet hij er uit, alsof hij geen tien kan tellen; maar ik ben er van overtuigd, dat hij bij zijn leven wel honderd nemen kon. Voorts vond ik het zeer indecent, dat Boeddha geen sarong aanhad; hij was nota bene heelemaal in Adamskostuum, en dit kwetste mijn zedelijkheidsgevoel zeer. Ik kan niet begrijpen, dat dit de mode van dien tijd was; want de Brahma's en Doerrgha zijn toch allemaal rijk gekleed en zien er zeer fatsoenlijk uit. De godenleer vermeldt echter, dat Boeddha de eenvoud zelf was, zóó eenvoudig zelfs, dat hij het niet noodig vond om een sarong aan te trekken.
En al was het de mode van toenmaals, nu alle naaktheid verboden is, moest het Archeologisch Genootschap er voor zorgen, dat Boeddha nu ten minste een behoorlijk kostuum aankrijgt; want hoevele jonge meisjes komen er niet naar Mendoet om hem te bezichtigen, en voor dat jonge volkje is 't hoogst stuitend. Ik, die mijn zilveren bruiloft al heb gevierd, ik bloosde zelfs, toen ik dien Boeddha zag: hoe moeten jonge deerntjes dan niet kleuren bij zulk

 

[84:]

 

een zedenbedervende vertooning! Me dunkt, een stuk kahin met een schuif kan toch zooveel niet kosten, en dat kan men hem gemakkelijk om de lendenen gorden.
Ik reed daarop door naar den Boro-boeddhoor, die zich niet veel verder bevindt.
Toen ik dezen kolossus zag, die op een heuvel gebouwd is stond ik werkelijk verstomd over de grootsche pracht daarvan. Zóó had ik 'tmij nooit voorgesteld, en de photographieèn kunnen onmogelijk zoo nauwkeurig de werkelijkheid weergeven.
Welk een gebouw! Welk een kolossus! Het maakt een overweldigenden indruk op den nietigen mensch.
Ik ging den heuvel op naar de passang-grahan, waar een oud militair, die er norsch uitzag, mij zijne opwachting maakte. Het eerste, wat ik deed, was eene rijsttafel te bestellen, die zou worden aangericht, terwijl ik den Boroboeddhoor ging bestijgen.
Ik zag, dat er in diezelfde passang-grahan ook gelegenheid bestond om te logeeren, hoewel ik daar volstrekt geen plan op had; want ik hoopte nog vóór donker te Magelang aan te komen. .
Ik kreeg twee gidsen, en met ons drieën gingen we den Boro-boeddhoor op.
Er zijn zeven terrassen of, liever gezegd, twee en vijf omgaande galerijen, overal versierd met reliefe, zooals aan de tempels te Prambanan, die alle mogelijke allegorische tooneelen voorstellen. Men ziet daar heilige buffels, apen, die een zee overzwemmen, ik geloof de straat tusschen Britsch-Indië en Ceylon, een vorst met zijne vorstin in een boot op een fel bewogen zee, en zoo voor een oogenblik komt men een nis voorbij, waarin een Boeddha zetelt, ook al zonder sarong, hetgeen echter hier met zoo m 'toog loopt, omdat hij door de nis half en half wordt verborgen. Zooals ik uit den Gids van Dr. Groneman zag, is de tempel in de achtste eeuw gebouwd, dus al duizend jaren oud. Wat zou hij een massa te vertellen hebben, als hij eens kon spreken! Het schijnt echter, dat de buitenste terrassen later gebouwd zijn dan de galerijen, die men kan bereiken door poorten binnen te gaan. Hoeveel Boeddhabeelden er in 'tgeheel zijn, weet ik met; maar, zooals ik hoorde, zijn er meer dan driehonderd, en allemaal stellen ze iets anders voor. Men heeft er den leerenden, den denkenden, den belovenden en den ontvangenden Boeddha.

 

[85:]

 

In 180 bas-reliefs geeft de derde galerijmuur de verheerlijking van Boeddha te zien, zijne lotgevallen van zijne conceptie af tot aan zijne Nirwana (eeuwigen slaap.)
Ieder oogenblik kreeg ik hem te zien, altijd even naakt, met hetzelfde kapsel en dezelfde oorringen.
Alleen deskundigen kunnen weten, wat voor soort van Boeddha het is, en dat zien zij aan de handen. Ik stelde er niet genoeg belang in om dat precies na te gaan en wist dus niet, wanneer hij leerend is, wanneer begrijpend of nadenkend.
Ik raakte al heelemaal "bingoeng" (in de war) bij 't zien van al die Boeddha's en was er van overtuigd, dat ik straks rijst zou krijgen met Boeddhakurrie, en dito sambel gorèng, en dat het dessert zou bestaan uit Boeddhavruchten, — mangistan en pisang bijvoorbeeld. Op 't laatst zou ik misschien zelf nog in een Boeddha veranderen, en dat zou een koopje voor Jan zijn. Ik zag in mijn verbeelding zijn ontstemd gezicht al, wanneer hij in plaats van zijn lieve Sientje een steenen Boeddha thuis kreeg.
Niettegenstaande het rondloopen op de galerijen mij verbazend vermoeide en er twee uren mee heengingen — want bij vele interessante bas-reliefs bleef ik staan, om die nauwkeuriger te bekijken — ging ik toch tot aan de hoogste galerij. Daar was de arme Boeddha in een soort van put weggezakt, en het was akelig, dat wanhopige gezicht te zien; want hij zit tot aan zijn buik in de modder en schijnt iemand met smeekende oogen aan te zien om hem toch zoo spoedig mogelijk te komen verlossen. Bc -begreep niet, hoe hij in zoo'n hachelijken toestand kwam. Zeker had hij pandverbeuren gespeeld met de andere goden en was toen in den put gaan zitten in de stille hoop, dat een der lieve godinnen hem met kusjes zou komen verlossen; maar deze dametjes, hoogst waarschijnlijk ook behept met dezelfde tingkahs als de tegenwoordige dochteren Eva's, hadden hem zeker maar stilletjes laten zitten en hare kusjes aan andere goden gegeven. Geen wonder ook; want wat maakt meer indruk op een vrouwenhart, dan een man in een fantasiepak of in een goedgeknipten frac, en aangezien Boeddha te eenvoudig was om zich zoo iets aan te schaffen, moest hij er zich niet over verwonderen, dat meft hem versmaadde en hem stilletjes tot aan de iode eeuw in den put liet zitten.
Langs een steile trap, als het al een trap mag worden genoemd — want de treden zijn uit oude blokken steen

 

[86:]


gehouwen — klauterde ik naar boven, mij hier en daar aan een uitstekende punt vasthoudende, en kwam op die manier op de bovenste verdieping, vanwaar men een prachtig gezicht op de omliggende Koedoe heeft. Veel bergen zag ik echter niet. Om de Zuid is deze residentie nog al vlak, alleen zijn er eenige roode rotsen aan den linkerkant; maar deze zijn niet noemenswaardig hoog, en rechts ziet men de Merapi, een hchtgrijze, kegelvormige figuur, heel flauwtjes tegen het blauwe hemelgewelf afsteken. Van den Soembing kon ik niets zien, daar deze zich geheel in wolken gehuld had. Het eenige, dat duidelijk was te zien, was een kleine, groene heuvel, van boven geheel plat, en die veel op den kop van een spijker geleek. Toen ik deze opmerking bij mij zelve maakte, wist ik niet, dat ik den spijker zoo juist op den kop getroffen had; want toen ik den gids vroeg, wat dat voor een berg was, antwoordde hij, dat het de berg van Magelang, de beroemde "Tidar," is.
Nu is de Tidar volgens de Javanen de spijker, waarmee het eiland Java aan de wereld vastgemaakt is; want vroeger, zeggen zij, was dit eiland een soort van vlot, dat zonder eenige bestemming door den Oceaan dreef.
Toen het dus later eene bestemming kreeg, dat wil zeggen, toen er menschen op kwamen, die van het land iets moois wilden maken, toen werd er een spijker middendoor geslagen, en dat is de Tidar.
Nu weet ik niet met zekerheid te zeggen, wat voor soort van spijker het was, een draadnagel of schroefepijker: mij dunkt, 't laatste; want een draadnagel zou 't niet houden, vooral niet in tijden van vulkanische uitbarstingen.
Toen ik daar boven op mijn horloge keek, bemerkte ik tot mijn schrik, dat het al twee uren was, en ik moest nog rijsttafelen, en vóór donker wilde ik Magelang bereiken. Ik mocht mij daarom wel haasten en terstond terugkeeren.
Als een eekhoorn klauterde ik de ruïne af en was in minder dan geen tijd beneden, waar ik nog even de steenen leeuwen bewonderde, die dén kolossalen tempel moeten bewaken.
Onder het eten bladerde ik eens in het vreemdelingenboek, in zijn soort een hoogst merkwaardig boek, merkwaardiger misschien dan de Boro-boeddhoor zelf. Jammer, dat ik niet alles kon overschrijven, wat er in staat, daar mijn tijd beperkt was. Alleen herinner ik mij, dat Talleyrarid-Perigord er een mooi Fransch vers in geschreven

 

[87:]

 

heeft, en dat een anarchist het volgende ten beste gaf:
"Dans l'autre monde prés des maltraités. Vive les pauvres et les faibles! A bas la noblesse! Vive les Javanais, braves hommes!!!" enz. Te veel om over te schrijven.
Alleen verwonderde het mij, dat er niemand uit Deli in stond; ik was waarlijk de eerste.
En toen ging ik verder. Het was ook werkelijk hoog tijd; want ik moest er niets van hebben om in 't donker alleen door de eenzame straten te rijden. Ik had al genoeg leergeld betaald.
Spoedig kregen wij den Soembing in 't gezicht, een van de mooiste vulkanen, die ik ooit gezien heb, belangwekkend, omdat hij zoo zuiver van vorm en geheel kaal is. Er groeit daar geen struikje, zelfs geen grassprietje. De Sindoro lijkt zooveel op hem, dat men hem den tweelingbroeder van den Soembing noemt. Natuurlijk is er eene legende aan verbonden, en deze luidt aldus:
Toen in vroegere tijden de bergen nog menschen waren, was de Merapi een mooie prinses, en de twee gebroeders waren smoorlijk op haar verliefd. Maar aangezien zij zeer veel van elkander hielden, wilden zij elkaar geene concurrentie in die liefde aandoen en spraken zij af, te wachten, totdat de prinses zelf hare genegenheid zou toonen. De broeders werden echter teleurgesteld; want zij verkoos noch den Soembing, noch den Sindoro. Zij schonk hare liefde aan den grooten vorst Merbaboe, die zich als een beschermer aan hare zijde stelde. Er deed zich echter nog een andere minnaar op, namelijk het monster Diëng, die gezworen had, den Merbaboe te verdelgen en de prinses te vuur en te zwaard voor zich te winnen. Er bestond alle kans, dat zijne bedreiging zou uitkomen; want de Diëng was niet alleen een gevaarlijk en machtig tegenstander, maar ook iemand, die zich met de zwarte kunst afgaf.
De twee gebroeders echter, niet meer aan hun eigen leed denkende, deden alle mogelijke moeite om de schoone Merapi te beschermen en haar zooveel mogelijk tegen den boozen Diëng te behoeden. Daarom posteerden zij zich op de grenzen van de Kedoe, om dezen het binnenkomen te beletten. Zoodra dit monster zag, dat er geene mogelijkheid bestond om er doorheen te komen, daar de twee gebroeders als schildwachten pal op hun post bleven staan, ontbrandde hij in zulk een hevigen toorn, dat hij zijne tooverkunsten te baat nam en alle vier in bergen veranderde. Maar toen kwam de godheid en bemoeide zich met het geval. Diëng onderging dezelfde straf, èn ook hij werd in een berg veranderd, en dat zijn ze nu allemaal en zullen ze wel blijven. Tot nu toe staat de Merbaboe nog naast zijne Merapi, met kleine bergjes tusschen hen in. De twee gebroeders bewaken nog steeds met volhardende trouw de

 

[88:]

 

grenzen der Kedoe, en de grimmige Diëng is machteloos om zich te wreken: hij heeft het hoofd voor de hoogere machten moeten buigen.
Maar als het bewaarheid wordt, wat Junghuhn voorspeld heeft, dat er eenmaal een tijd zal komen, waarop Oost en West Java zullen verdwijnen en alleen de Diëng zal blijven staan, dan eerst zal zijn haan koning kraaien, en dan zal het, helaas! weer bewezen worden, dat deugd en goedheid worden miskend, terwijl de ondeugd zegeviert En dat gaat niet alleen zoo bij de bergen, maar bij de menschen gebeurt het ook zoo dikwijls. De goeden moeten al te vaak voor de kwaden het onderspit delven. En nu de moraal van deze legende! Deze is, dat de mannetjes onder de bergen in hunne liefde onbaatzuchtiger zijn dan de mannetjes onder de menschen; want deze hebben slechts de egoïstische leus: Hebben is hebben en krijgen is de kunst. 1)
Ik moet ronduit zeggen, dat het panorama, hoe meer wij Magelang naderden, des te fraaier werd.
De bergenreeks van den Merbaboe en de Merapi was verrukkelijk om te aanschouwen, en de Tidar werd schijnbaar hoe langer hoe grooter. Toch is het maar een gewone heuvel, die voor de militairen dient om er manoeuvres te houden. Aan den voet er van ligt het kerkhof, waarop ik vele mooie monumenten zag.
Hierop reden wij door het Chineesche kamp en kwamen op de alloon. Iets verder ligt het officierenkampement. Mijn vriendinnetje, dat ook in het kampement woonde, stond mij in de galerij op te wachten. Het eerste, wat ik hoorde, was, dat zij en haar man zich erg ongerust over mij hadden gemaakt; want dat ik over den Boro-boeddhoor zou gaan, was hun beiden niet ingevallen.
Het kampement van Magelang is een der fraaiste van geheel Java, hoewel ik de ligging van het kampement te Tjilatjap met de zee aan weerskanten nog mooier vind. Als ik van het mooie spreek, dan bedoel ik daarmee de groote, keurige huizen, het ruime, goed onderhouden veld, het hospitaal en de kazerne. Daarachter verheffen zich de toppen
1) Geen compliment voor Jan!!
Noot van de Schrijfster.

 

[89:]

 

van den Merbaboe en de Merapi, die men des morgens bij helder weder duidelijk kan zien.
Het residentiehuis is er ook bijzonder mooi. Mijn vriendinnetje en ik gingen den volgenden dag eens toeren, om alles eens te zien, alleen van buiten natuurlijk.
In 1830 heeft het gouvernement Diepo-Negoro aldaar gevangen gehouden. Ik keek al uit, of er ook onderaardsche gewelven waren; maar daarvan bespeurde ik niets.
Evenals in den tuin te Djokja, zijn er ook in dezen verscheidene beelden uit den Hindoetijd; maar deze zijn niet zoo mooi en zonder parasolletje. In de diepte ziet men de woeste bergrivier Progo stroomen, en op den achtergrond verheft zich de trouwe Soembing met zijn regelmatigen top.
Ook reden we voorbij de inlandsche kweekschool, een mooi gebouw, dat in 1875 van Solo naar Magelang verplaatst werd.
En dat is nu zoo wat alles, wat men van Magelang zeggen kan. Veel bijzonders is er niet te zien: het is een lief, gezond plaatsje en alles is er goedkoop, maar toch nog niet zoo goedkoop, als in de Preanger. De passer is ook groot, maar van die orde en netheid, welke men te Djokja aantreft, is hier geen spoor te vinden. Geene loodsen met opschriften, zooals daar, geen beestenmarkt, geene mooie Javaansche vrouwen of keurig gekleede radhens-mas. Wel kan men er veel krijgen, wèl zijn de snoeperijen lekker; maar de inlanders, die ze verkoopen, zien er niet appetijtelijk uit. Ook hunne taal klinkt er niet zoo zoetvloeiend als in de Vorstenlanden, hoewel ik geloof, dat de aard der bevolking beter is; want geen enkele maal werd ik aldaar gebrutaliseerd, laat staan dan dat ik er bestolen werd. Toen mijne vriendin en ik op de passer stonden, zagen wij eene vrouw, die overheerlijke inlandsche koekjes verkocht Daar wij nog niet ontbeten hadden, kreeg ik er een kolossalen trek in en kocht er wat van.
"Eet het niet hier op de passer op!" smeekte mijn vriendinnetje.
"Waarom niet?" vroeg ik verbaasd.
"Omdat de vrouw van den majoor hier is," antwoordde zij.
"Och kom! wat doet dat er toe?" antwoordde ik. "Wij kennen haar toch niet. Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik van den honger rammel," en meteen stak ik zoo'n smakelijk gebakje in mijn mond.
Zij ging toen vóór mij staan en hield haar pajoeng vlak vóór mijn gezicht

 

[90:]

 

Kassian! het arme jonge vrouwtje had er zelf zoo'n trek in; maar zij durfde er op den publiek en weg niet van eten.
"Kom, draai je maar eens om," zeide ik, "en hap eens! Zij zijn verrukkelijk."
Dat deed zij dan ook, en zoo stonden we beiden onder haar parasol, en, als waren we een paar kinderen, het ik haar van mijn koekje happen, toen wij een basstem vlak naast ons hoorden zeggen:
"Goedenmorgen, dames!"
Hemelsche goedheid! Het was niemand anders dan de kolonel zelf. Met een gezicht, zoo rood als vuur, met de kwee-kwee tusschen de tanden, had mijn vriendinnetje zich omgekeerd; maar zoodra zij zag, dat het de kolonel was, wierp zij het stukje koek op den grond.
Heel verlegen stak zij hem hare vingertjes toe en zeide stotterend en geheel in de war:
"Mevrouw Klobben, kolonel Pancras!"
Met een vollen mond en vreeselijk vuile handen stamelde ik een onverstaanbaar: "Aangenaam!" en werd vuurrood, toen ik den kolonel even zag glimlachen. Hij stak mij echter heel joviaal zijne hand toe, die ik echter moest weigeren, omdat de mijne zoo vuil was.
"Het Kedoesche gebak schijnt u nog al te smaken," zeide hij en wandelde met ons verder.
"Zeker," zeide ik zeer openhartig; "ik kon er niet afblijven en er niet mee wachten, totdat we thuis waren."
Ik kocht toen eenige figuren uit den wajang wang, van blik en papier gemaakt, zoo ook een paar Javaansche bruiden van papier, die dol goedkoop waren, en wel drie voor één cent
Toen we thuis kwamen, begon mijn vriendinnetje te huilen; want zij vond het zoo erg, dat de kolonel ons juist bij 't koekjeseten betrapt had.
"Ach! als we nu maar niet worden overgeplaatst!" snikte zij. "Je moet als officiersvrouw zoo oppassen. In allen gevalle word ik nu de risée van 't heele kampément"
"Maar, lieve kind," antwoordde ik, "maak toch geen haarlemmerdijkjes; voor een onnoozel stukje koek zal men je man toch niet overplaatsen. En die kolonel leek me zoo aardig, zoo heelemaal niet kleingeestig."
"Neen, hij is niet kwaad; maar hij houdt van kletsen, en als de majoorsvrouw het hoort, die bemoeial, die toch al zoo 'tland aan ons heeft, dan zijn we verloren en worden we naar een land gezonden, waar geen land meer achter is."

 

[91:]

 

Des avonds gingen we naar den wajang wong, die daar iederen avond op het plein speelde. In het begin vonden we het zeer interessant; maar later verveelde het ons, omdat wij ze niet verstonden, want ze spraken in de hoog Javaansche taal en speelden natuurlijk iets uit de roemrijke geschiedenis der oude Javanen. Ik weet niet, of het "Damar Woelan" was: er was niemand, die er ons iets van kon uitleggen.
De costumes waren anders aardig, en zij hadden maskers voor, die zóó afschuwelijk waren, dat men er kinderen wel mee naar bed kon jagen. De gamelangmuziek was eentonig, en daarbij werd er getandakt.
Toen ik in mijn bed lag, hoorde ik nog aldoor de weemoedige tonen van den gamelang, waarbij ik in slaap viel en droomde, dat ik kolonel Pancras, een Javaansche prins, geworden was, in een geel gewaad gedost en met een masker voor, evenals bij den wajang wong. Hij danste een pas-de-quatre met mijn vriendinnetje, dat nog steeds huilende op haar koekje stond te bijten.
Den volgenden dag maakte ik kennis met een zekeren mijnheer Van Vliet, die met zijn zoon overgekomen was. De vader was een heel aardige, geestige man; maar zijn zoon een echte «August de Domme," die zich echter verbeeldde, vreeselijk pienter te zijn.
Als ik mij hem voor oogen haal en hem daar zie zitten, met zijn dom uiterlijk en zijn polkahaar, zijn nauwsluitende pantalon en zijne verlakte laarzen, zijne witte tanden en onnoozele oogen, dan schiet ik nog in een lach, omdat aan dat zelfde jonge mensch een aardigheid verbonden is. Zij logeerden in 't Hotel Loze, maar kwamen geregeld des middags en des avonds bij ons eten.
Natuurlijk werden mijne reizen druk besproken, en Van Vliet, de vader, die erg complimenteus uitgevallen scheen, maakte mij menig vleiend complimentje.
Toen ons gesprek eens op de schoonheden van de Preanger kwam, beweerde het jongmensch, dat die lang niet zoo mooi zijn als die van de Kedoe.
"Daarin moet ik hem gelijk geven," zeide ook de vader. "U heeft het mooiste van de Kedoe nog niet gezien. Ga u maar eens naar Temanggoen en van daar uit door de twee gebroeders naar Wonosobo, dan zal u wel andere gedachten van onze residentie krijgen."
"Dat is best mogelijk," antwoordde ik; "maar mooier dan de Preanger kan het toch niet zijn."

 

[92:]

 

«Het traject van Magelang naar Ambarawa is ook zeer fraai," vervolgde Van Vliet Senior. «Die reis gaat u nu immers doen?"
«Ja, overmorgen," antwoordde ik.
«Nu, dan krijgt u het Djamboegebergte te zien, dat zich tot aan den Oengaran uitstrekt. Na den Merbaboe ziet u den Soerolojo en iets verder den Goenoeng Prahoe. U moet er maar eens goed op letten, hoe verrukkelijk mooi dat gedeelte van de Kedoe is. Daar verdient zij ten volle den naam van «tuin van Java."
«Het is mogelijk," antwoordde ik, koppig aan mijne eigene meening vasthoudende. «Als de Kedoe de tuin van Java is, dan is dat maar een gewone tuin; maar de Preanger is de tuin van 't paradijs."
«Aan u 't laatste woord, mevrouwtje," zeide Van Vliet galant
«Ik kan niet begrijpen, dat u zooveel lol in zulk rondreizen heeft," merkte het snuggere jongmensch aan. «Het is toch in uw eigen huis bij uw man veel lekkerder, dan zoo alléén maar te gaan pierewaaien."
«Hè ja!" zeide ook mijn vriendinnetje. «Kassian, verlangt u niet erg naar uw armen man terug?"
«Zeker," zeide ik, proestende van 't lachen, omdat het denkbeeld, dat ik ging pierewaaien, erg op mijne lachspieren werkte. «Ik verlang erg naar honk!"
Ik zag het jonge mensch heel verbaasd kijken en hoorde hem stilletjes aan zijn vader vragen: «Wie is mijnheer Honk? Heet mevrouws man dan niet Klobben?"
«Ja, zoo heet zij," hoorde ik Van Vliet hem antwoorden. «Maar Honk is een andere mijnheer, waarnaar mevrouw Klobben verlangt."
«Ja terlaloe," stamelde de jonkman en vouwde zijne handen, terwijl hij naar het plafond keek, al hoofdschuddende herhalende: «Terlaloe! Terlaloe!"
Maar nu barstten Van Vliet en mijn gastheer in een daverend gelach uit. Zij hieven hunne glazen, met wijn gevuld, in de hoogte en riepen:
«Leve mijnheer Honk!"
Mijne vriendin en ik begrepen niet recht, wat deze luidruchtigheid toch beteekende; maar onder vreeselijk gelach werd het ons medegedeeld. Van Vliet Junior kon maar niet begrijpen, wat ik met die uitdrukking had bedoeld, en dacht, dat Honk een mijnheer was, naar wien ik erg verlangde, meer dan naar mijn eigen goeden man.

 

[93:]

 

"'t ls wat moois!" zeide ik grimmig. "Waar ziet u mij voor aan, mijnheer? Ik ben een fatsoenlijke vrouw, begrijpt u, en al vijf en twintig jaar getrouwd. Ik denk niet aan andere heeren: aan Jan alleen heb ik al meer dan genoeg. God beware me voor een tweeden! Maar zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten."
"Ik vraag u wel excuus," stotterde het jongmensch blozende.
"Dat hoeft niet, mijnheer! U is een kameel, een echte schaapskop!"
Hij werd beurtelings rood en bleek, terwijl de andere heeren het uitproestten van het lachen. Van Vliet hield zijne beide handen op zijn buikje, terwijl hij met het hoofd schudde. In plaats van mee te lachen, maakte hunne vroolijkheid mij nog boozer.
«Lach maar niet zoo, mijnheer Van Vliet," zeide ik. «Geef uw zoon liever maar eens les in de Hollandsche taal. Welke scholen heeft hij zoo al bezocht?"
«Ik heb het eindexamen van de Hoogere Burgerschool gedaan," antwoordde de "domme August" trotsch. "En in alles had ik voldoende."
«Nu, dat «voldoende" schijnt dan toch in allen gevalle «onvoldoende" beteekend te hebben," antwoordde ik. «En heeft u nooit de lagere school bezocht?"
«Ja zeker," stamelde hij, zijne oogjes voor mijn scherpen blik neerslaande.
«Zoo, en heeft u toen nooit krijgertje gespeeld en er bij gezegd «Honk?" Weet u dan niet, dat dit zooveel als «thuis" beteekent, dat het een plek aanwijst, waar men veilig is? Ziet u, mijnheer, dat heb ik bedoeld, en ik hoop u nu overtuigd te hebben, dat Honk geen mijnheer is."
«Maar 't is wel een mijnheer," stamelde hij heel bedremmeld; «want onze leeraar in de chemie heette zoo, en daarom, daarom ziet u . . . . dacht ik . . ."
Weer volgde er een nieuwe uitbarsting van gelach, en nu deden wij vrouwen ook mee. Maar het gelaat van het jonge mensch bleef even norsch, en van tijd tot tijd sloeg hij een woedenden blik op mij. De woorden «kameel" en «schaapskop" schenen hem nog dwars in de maag te zitten. Van toen af werd ik als «mevrouw Honk" toegesproken, en ik kan er nu nog niet aan denken, of ik schiet telkens in een lach, en dan komt het gezicht van «dommen August" mij weer voor den geest

 

[94:]

 

Evenals ik te Magelang aangekomen was, zoo vertrok ik ook weer, namelijk in een dos-a-dos; maar in plaats van naar Djokja terug te keeren, ging ik verder naar Ambarawa; in plaats van naar 't Zuiden, begaf ik mij naar 't Noorden.
Wel had ik er een oogenblik aan gedacht om naar Temanggoeng te gaan en van daar verder naar Wonosobo; maar mijnheer Van Vhet had mij dit afgeraden, daar zulk eene reis voor eene vrouw veel te bezwaarlijk is en de wegen op dat oogenhlik zeer slecht waren. Ik bleef dus bij mijn vroeger plan.
Temanggoeng moet een zeer gezond plaatsje zijn. net ligt bijna tusschen de twee gebroeders in en veel hooger dan Magelang. Er wordt daar veel tabak verbouwd, die overal gerookt wordt. De Kedoe-tabak is trouwens genoeg bekend: men heeft te Temanggoeng sigarenfabrikanten, die, zooals Van Vliet mij vertelde, zeer goede zaken doen.
Daar ik zeer vroeg van Magelang vertrokken was, zag ik de bergen in hun volle pracht; want des morgens vertoonen zij zich gewoonlijk in al hunne majesteit, om zich tegen den middag in een luchtig wolkenkleed te hullen, waarachter zij voor de onbescheidene blikken der menschen verborgen blijven.
Uit de Merapi kwam, iooals altijd, een groote rookkolom, terwijl de Soembing en de Merbaboe geene teekenen van leven hoegenaamd gaven. De laatstgenoemde bergen zoo ook de Sindoro, hebben zich jaren lang heel kalm gehouden, en de Kedoe heeft er nooit iets ergs van. ondervonden, De Merapi daarentegen is "een kwaje en menigmaal hebben de bewoners van Magelang te midden van angst en vrees de vurige dampen gadegeslagen, die er uit den vreeselijken krater opstegen. De uitbarstingen van de Merapi liggen hun nog versch in 't geheugen.
Het is trouwens geen wonder, dat deze berg altijd aan het spoken is; want als men eens bedenkt, dat hij vroeger een prinses was, die vier minnaars had kunnen hebben en die er toch geen een van kreeg, dan moet men erkennen, dat dit zeer hard voor haar was en wel een verontschuldiging voor haar tegenwoordig humeur is. Want m dien tijd waren de schoone woorden van Heine nog met bekend, woorden, die op mij altijd een diepen indruk hebben gemaakt, nameüjk: "Ich grolle nicht, und wenn das Herz auch bricht."

 

[95:]

 

Van Magelang naar Ambarawa gaande, moet men den beruchten Pinggit over, berucht, omdat hij door zijn steilte zoo moeielijk te beklimmen is, en omdat men beweert, dat er in den omtrek zooveel slecht volk rondloopt
Hoe verder wij kwamen, des te mooier werd de natuur; daarin had mijnheer Van Vliet gelijk gehad; maar de weg, en dat nog wel de groote postweg, is ontzettend steil, zoodat we voetje voor voetje de bergen op- en af kropen.
Wij reden als 't ware den Merbaboe om, en later doemde er uit de wolken een nieuwe vulkaan op. Dat was de Soerolojo. Ook den Sindoro kon ik duidelijk zien, even belangwekkend, regelmatig en kaal als zijn broeder.
Onderweg gebeurde er niets bijzonders. Alleen gevoelde ik mij niet erg op mijn gemak, als wij bergaf moesten. Ik was ieder oogenblik bang, dat de paarden zouden struikelen. Gelukkig werd de wagen door steenen, die op den weg lagen, tegengehouden, en deze weg was zóó smal, dat de koetsier heel langzaam reed.
Eindelijk naderden wij den Pingit. Hemelsche goedheid! Welk een steilte! Er scheen geen eind aan te komen. Moesten de arme paarden ons heelemaal naar boven trekken? Maar dat scheen immers eene onmogelijkheid. Ik behoefde mij echter niet lang ongerust te maken; want weldra hielden we zoo wat halfweg stil, en toen bracht men drie karbouwen, die voor den dos-a-dos gespannen werden, en zoo ging het geleidelijk den berg op. Ik vond het een merkwaardige manier van reizen, maar moet tevens bekennen, dat alles heel goed ging.
Na een, zooals 't mij toescheen, eindeloos langen tocht bereikten we den top van den Pingit. Ik betaalde een dubbeltje voor iederen karbouw en gaf den inlander nog een dubbeltje extra.
Hier kregen we versche paarden; want de andere waren bek-af.
Maar nu kregen we een nog veel moeielijker tocht, namelijk den Pingit af. Ik had ruimschoots gelegenheid om den practischen zin van den Javaan te bewonderen. Toen ik de diepte vóór mij zag, die wij afmoesten, schrikte ik bepaald en stelde den koetsier voor om maar te gaan loopen, ofschoon ik er niet veel lust in had, daar de weg verbazend stoffig was.
Hij zeide echter, dat dit volstrekt niet noodig en dat het integendeel veel beter was, maar stilletjes te blijven zitten.


[96:]


Nu maakte hij een soort van remtoestel en bond met een dik, sterk touw het ééne wiel aan den wagen vast, zoodat wij op één wiel verder reden. Zóó werd de dos-a-dos over den steenachtigen, stoffigen weg voortgesjord, en waar hij langs was gegaan, zag men diepe sporen van dat ééne wiel, dat natuurlijk diep in den grond zakte. Soms kwamen we over een grooten steen, en dan dacht ik bij mij zelve: «Ziezoo, nu gaan wij omver!" maar alles liep goed van stapel: langzaam en met een onaangenaam geluid, teweeggebracht door het vastgebonden wiel, dat natuurlijk knarste en kraakte, kwamen we goed en wel beneden aan. Toen maakte hij het wiel weer los, en nu werd de zweep over de paardjes gelegd en holden we verder ventre a terre de steile hoogte af, zoodat mij hooren en zien verging en ik mij krampachtig aan de kanten van den dos-a-dos vasthield.
Het overige van den weg tot Ambarawa was tamelijk vlak; maar rechts en links om mij heen verhieven zich bergruggen, die tot den Oengaran behooren, een natuurtafereel, even grootsch als de vele panorama's uit de Preanger.
Het was zoo wat twaalf uren, toen wij te Ambarawa aankwamen. Dit is een heel eenvoudig, maar net plaatsje, tamelijk klein, waarvan de eene helft der huizen op een heuvel gebouwd is en de andere in eene vallei staat
Het stadje, dat in een klein dal ligt, is omringd door niet zeer hooge, begroeide bergen, waarvan de Leeuwenberg een van de voornaamste is. Daarachter heeft men Banjoe Biroe, waar de artillerie ligt.
Ik liet mij naar het station Willem I brengen, om er mijne bagage af te laden. Toen bemerkte ik, dat er nog twee uren moesten verloopen, voordat de volgende trein naar Semarang vertrok. Dezen tijd wilde ik mij ten nutte maken om het fort Willem I te gaan zien, het grootste fort van geheel Java, dat nu echter tot niets meer dient en waarvan alleen bouwvallen zijn overgebleven. Nog niet lang geleden is er een muur omgevallen, hetgeen aan verscheidene menschen het leven heeft gekost. Als men dat eenmaal zoo prachtige fort ziet, dan heeft men spijt van al het geld, dat het gekost heeft, en kan men niet begrijpen, dat men bij 't bouwen niet verder gedacht heeft, dan zijn neus lang is.
Ik reed dus eerst naar het militaire kampement om aan den majoor permissie te vragen, de vesting te gaan bezichtigen. Tot mijne vreugde bleek, dat de majoor een oude


[97:]


kennis van mij was, en kon ik niet nalaten om uit te roepen:
"Hemel! Is u hier?"
"Ja zeker; maar nu ben ik majoor. Ga zitten, mevrouw Klobben! Ik zal mijne vrouw roepen."
"Heel graag,*' antwoordde ik; "maar ik heb niet heel veel tijd; want om twee uur vertrekt de trein naar Semarang, en daarmee moet ik weg." Gelukkig kwam de majoorsvrouw direct buiten. Wat zijn de menschen op Java toch allemaal hartelijk! Ik mocht niet vertrekken, voordat ik een flinke hartsterking had genomen. Natuurlijk had ik den majoor mijn verlangen te kennen gegeven en was de goede man terstond bereid, zelf met mij mee te gaan, iets, dat mij natuurlijk met blijdschap vervulde.
Zoo reden wij samen naar het fort, de ophaalbruggen over en de poort met de zware met ijzer beslagen deuren door.
Het is gebouwd, zooals alle forten in de Vorstenlanden, maar veel grooter. In het midden bevinden zich de officierswoningen en de sociëteit, die wel klein is, maar er toch erg gezellig uitziet Ook de woningen zijn ruim, vooral die van den commandant, ofschoon het in zoo'n afgesloten ruimte toch niet frisch wonen zijn kan en ik liever mijn huis buiten heb, met een frisch tuintje er voor en met het gezicht op de groene bergen.
Wij reden het fort om, en toen bracht de goede, dikke majoor mij naar het station. Wij kwamen nog juist bijtijds, zoodat ik volop de gelegenheid had om een plaatskaartje te nemen en de waggons eens te bekijken. Het is weer de Nederlandsch-Indische maatschappij, die, hoe goed en degelijk zij dan ook wezen moge, hoe royaal in hare betalingen en hoe punctueel in alle mogelijke opzichten, er toch zeer ongemakkelijke en vuile waggons op nahoudt Dan vind ik de waggons der Staatsspoorwegen gemakkelijker en zindelijker tevens.
Ik zag een waggon en besloot, daarin plaats te nemen, omdat ik het amusant vind, met al die inlandsche vrouwen te reizen, die eenig in haar doen en laten zijn. Zeker zou ik wel weer het een en ander uit hunne taal- en volkenkunde leeren, en daar was 't mij speciaal om te doen.
Ik had me niet vergist In de eerste plaats zaten niet ver van mij een hadji met zijne walglijk dikke eega, werkelijk een monster van dikte, die heen en weer schudde, toen de trein zich in beweging zette. Over haar dik, breed

 

[98:]

 

hoofd was een sluier geslagen, met gouddraad bewerkt, en ze had zooveel groote wratten op haar gezicht, dat ik bijna niet wist, waar haar neus zat, en eerst dacht, dat het ook een dikke wrat was. Daarbij was zij met juweelen overladen. De zuiverste edelgesteenten, zoo groot als duiveneieren, had zij in haar ooren, en aan de vingers en om de dikke polsen flonkerde het van briljanten.
Haar man had nog al een fatsoenlijk gelaat, voor een hadji altijd, en droeg een blauwen bril.
Naast hen zat een aardig jong baboetje in een blauw, nauwsluitend baadje gekleed, met een zijden slendang om. Het scheen, dat zij iets zeer geheimzinnigs verborgen hield; want van tijd tot tijd keek zij in den slendang en betastte dien: ook wiegde zij het bewuste voorwerp heen en weer.
"Wat zou dat toch zijn?" dacht ik bij mij zelve. "Een kind is het niet: daarvoor is het pakje veel te klein!" Ik wilde het haar juist vragen, toen de conducteur binnenkwam om de kaartjes te knippen, en nu zag ik, dat zij het pakje nog eens zorgvuldig met de slip van haar slendang bedekte.
Weldra echter zou mijne nieuwsgierigheid bevredigd worden. Zoodra de conducteur vertrokken was, deed zij een greep in den slendang, en tot groote hilariteit van al de reizigers, vooral van de hadji-vrouw, die zóó lachte, dat de agar-agarpodding heftig heen en weer schudde en ik bang was, dat die dadelijk uit elkaar zou vallen, haalde zij er een jongen beo uit, die nauwelijks veeren had.
"Pigi-manah?" zeide ik. "Is dat nu een plaats om er een vogel in te bewaren? Waarom doe je dat beest niet in een kooi?"
"Dan moet ik er voor betalen," antwoordde de meid, en zij haalde een pisang voor den dag en gaf het vogeltje daarvan te eten.
Dit liet het zich best smaken, en met zijn heldere ronde oogjes keek het lustig in de rondte.
"Hemel! Je zult nog maken, dat het beestje stikt, zeide ik, toen ik zag, dat zij zulke groote brokken in zijn bekje stopte, dat het bijna geen adem kon halen en vreeselijk hijgende, met het bekje open, bleef zitten.
"Nou, beo, drink maar eens wat!" en zij haalde een fleschje met koude thee te voorschijn, deed er een paar droppels van in een lepeltje en goot het in zijn keeltje.
"Houdt dat beest van thee?" vroeg ik. Het scheen wel zoo te zijn; want het slikte den pisang door en dronk

 

[99:]

 

van de thee, terwijl het van tijd tot tijd zijn oogjes dichtkneep, als wilde het zeggen: "Hè, dat is lekker!"
Toen het vogeltje met zijn eten klaar was, werd het op de bank neergezet en begon alleraardigst te fluiten. Het was zóó mak, dat het zich door iedereen op 'tkopje liet krauwen, en van tijd tot tijd hoorden we een zacht "Beo, beo!"
Ik amuseerde mij het meest met het aardige diertje. Het was een goed tijdverdrijf op dien vervelenden tocht Ik vroeg aan de meid, of zij het aan mij wilde verkoopen; maar hiervan wilde zij niets weten; zij wilde haar "djiwa," haar "djangtoong" niet missen.
Onderweg viel er niets bijzonders op te merken: wij kwamen door koffietuinen, en in de verte stond een suikerfabriek. Als men naar Salatiga gaan wil, waar de cavalerie ligt, dan moet men aan de halte Toentang afstappen, en dan is het nog zoo wat een uur rijdens tot Salatiga.
Dit plaatsje is het gezondheidsoord voor de Semarangers. Wie ongesteld is, gaat met verlof naar Salatiga om er gezond te worden, en wie te veel last van de Semarangsche warmte heeft, gaat er heen om er zich een kouden neus te halen, hoewel het juist niet zoo bijzonder hoog ligt Daar Semarang echter de heetste plaats van heel Java en het er in den Oostmoesson niet om uit te houden is,- beschouwen de Semarangers Salatiga als een paradijs.
Op de halte Kedoeng Djatti moesten we overstappen in den trein, die van Solo komt Ik begaf mij in de wachtkamer, bestelde aldaar een koud glas bier met gebak en nougat; want ik had honger gekregen, wat geen wonder was; want de rijsttafel had ik dien dag nog niet gebruikt. Daarvoor was geene gelegenheid geweest.
Ik benijdde bij 't heen en weer wandelen de vele inlanders, die bij een warong smakelijk hun rijst uit een pisangblad zaten te eten. Het gezicht van de heerlijke sajoer en de lucht van de versch gebakken visch prikkelden mijn maag, en ik had wel een koninkrijk willen geven voor zulk eene lekkernij. Een der koningen van Engeland heeft vroeger zijn halve rijk willen geven voor een paard; maar ik had wel mijn heele rijk willen wegschenken voor een bordje rijst met visch. Uit wanhoop peuzelde ik al de nougat op, totdat ik er kiespijn van kreeg en er mee moest uitscheiden.
Van Kedoeng Djatti tot Semarang is de landstreek zeer vlak; hoe meer men de zee nadert, des te meer raken de bergen op den achtergrond. Toch is de reede van Sema-

 

[100:]

 

rang veel mooier dan die van Batavia.. Daar ziet men de Gedéh en de Salak slechts in flauwe omtrekken, silhouetten gelijk, op den blauwen achtergrond; maar daar de bergen, zooals de Oengaran, de Goenoeng Prahoe en de andere lagere bergruggen, die den eenen met den anderen verbinden, hier veel dichter bij de zee zijn, zoo is natuurlijk het gezicht daarop van uit de zee veel mooier.
Het was al laat, toen we het station van Semarang binnenstoomden, een leelijk gebouw, even leelijk en smakeloos, als al de gebouwen der Nederlandsch-Indische Maatschappij, waarvan niet alleen de waggons ongemakkelijk en onpractisch zijn ingericht, maar ook de verschillende halten en stations niet zoo fraai en grootsch zijn, als die van de Staatsspoorwegen.
Een menigte koehes kwamen naar mij toe gestroomd om zich met mijne bagage te belasten. Bc wees ze echter af en nam slechts twee, die mij zeer goed te recht wezen. Wagens waren er ook al niet te krijgen, zoodat ik mij met een paar dos-a-dos moest behelpen, één voor mijne bagage en één voor mij zelve.
Daar het station ver buiten de stad staat, zag ik van de woonhuizen of straten niets, bekende gezichten nog veel minder. Een bepaald plan had ik niet, en toen ik daar zoo besluiteloos stond, weifelende wat ik doen zou, wildvreemd en eenzaam in de voor mij geheel nieuwe omgeving, toen maakte zich een onaangenaam gevoel van verlatenheid van mij meester en had ik den voorbijgangers wel willen smeeken: "Och, blijft bij mij, verlaat mij niet!"
Zulk een gevoel moet Klein Duimpje hebben gehad, toen hij daar alleen stond in dat groote, sombere bosch. Toen kreeg ik een vreeselijk heimwee naar mijn tehuis, en verlangde ik betoel naar honk, Maar gelukkig! Toen dat woord mij te binnen schoot, dacht ik aan die allerbelachelijkste scène en moest ik door mijne tranen heen hardop lachen, en met dien lach verdween mijne melancholie en kreeg ik mijne oude vastberadenheid terug. Het gordijn, dat ik in mijn verbeelding even opgetrokken had en dat voor die herinnering aan het tehuis hing, liet ik weder zakken, en spoedig omgaf een nevel de herinnering daaraan.
Zóó is de mensch! Jantje huilt en Jantje lacht.



vorige pagina | inhoud | volgende pagina