doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2) Utrecht: H.Honig, 1899
[101:] VIJFDE HOOFDSTUK. SEMARANG. DE KLOOSTERKAPEL EN HET KLOOSTER TE BODJONG. DE CENTRALE GEVANGENIS. SOERJA SOEMIRAT.
Natuurlijk had ik een plan gemaakt. Iets, waarover ik gedurende mijne reis hierheen flauwtjes gedacht had, was nu tot rijpheid en klaarheid gekomen; maar ik was er niet zeker van, of ik het wel zou kunnen verwezenlijken, en om daarvan zekerheid te krijgen, was het maar het beste, naar het postkantoor te gaan. De lezers zullen zeggen: "Wat is nu gemakkelijker en verstandiger dan direct naar een hotel te gaan? Waarvoor dienen de hotels dan anders?" Volkomen waar, en zeker zou ik dat doen, maar alleen als laatste toevluchtsoord; want ik heb altijd een afschuw gehad van hotels in een vreemde stad. Ik wil ze steeds zooveel mogelijk vermijden. In de eerste plaats is men er als vrouw zoo eenzaam; want aan de vrouw des huizes heeft men in een groot hotel natuurlijk geen aanspraak. In de tweede plaats is er niemand, dien men eens om raad kan vragen, of die zich over eene verlatene vrouw ontfermt, vooral als men, zooals ik, voor de wetenschap reist en natuurlijk van alle kanten raad moet inwinnen omtrent 't bezienswaardige van de plaats. Neen, in een familiekring of in een commensalenhuis is eene vrouw, die alleen reist, beter op hare plaats: dat had ik doorloopend ondervonden. Men wordt dan met de
[102:]
grootste welwillendheid te recht geholpen, en dikwijls doet zich een beschermer op, die naar de plaatsen, die men wenscht te bezoeken, mee wil gaan. Nu was er eene familie, die ik van ouds goed kende en die, zooals ik meende, te Semarang woonde. Mijnheer Schultz zoo heette hij was ambtenaar en, als ik mij niet schromelijk vergiste, te Semarang geplaatst. Naar die familie wilde ik nu aan het postkantoor informeeren; want ik wist, dat zij mij met het grootste genoegen in de mij vreemde omgeving zou bijstaan. Ik koesterde de stille hoop, dat ik misschien ten hunnent zou kunnen logeeren; maar al was dit ook niet het geval, dan toch zouden zij mij zeker een goed adres kunnen opgeven, waar ik het huiselijker en aangenamer zou hebben dan in een der groote hotels. Wij reden dus naar het postkantoor, ik vooruit, de dos-a-dos met mijne bagage achter mij. Het eerst kwamen wij de Kerkstraat door, die zoo heet naar de Katholieke kerk, die daarin staat Toen gingen wij door een doolhof van kleine straten, stegen en gangen, waaruit de stad Semarang bestaat, hetgeen iemand heelemaal niet aan een Indische stad doet denken, maar veeleer aan eene Hollandsche, daar de huizen maar zoo aan de straat staan, zonder een voorerf en verdiepingen te hebben. De straten zijn zóó nauw, dat men, als men boven is, best bij zijn overbuurman kan inkijken. Ik vond het een rare soort van bouworde, die nog uit den tijd der Oost-Indische Compagnie dateert en die bewijst, dat de menschen van "tempok doeloe" van alles verstand hadden behalve van het bouwen van huizen in een tropisch klimaat Eindelijk kwamen we aan 't postkantoor en vroeg ik den commies, die aan 'tloketje kwam, of er ook brieven "poste restante" voor mij waren aangekomen. Jawel! er was er één van Jan, dien ik in mijn taschje stopte, waarop ik de vraag deed, die mij op de lippen brandde, namelijk, waar mijnheer Schultz woonde, ambtenaar zóó en zóó. Tot mijne groote blijdschap kreeg ik 't adres, en het jonge mensen was zoo vriendelijk, het voor mij op een stukje papier te schrijven. Ik gelastte den koetsier, daarheen te rijden, en spoedig hielden wij vóór een oud, vervallen, groen uitgeslagen huis stil. "Hemel! Mevrouw Klobben! Welke wind heeft u hierheen gewaaid?" zeide een vrouwenstem, en toen ik rondkeek,
[103:]
zag ik, dat er een dame op een klein stoeltje zat achter een Japansch schutsel Deze dame was mevrouw Schultz. "De wind uit het Westen," antwoordde ik. *Dag, Annie! Hoe maak je het? Ik ben büj, dat ik je thuis getroffen heb. Je moet weten, dat ik eene reis door Java doe en Semarang natuurlijk niet wilde overslaan. Waar is je man? Nog aan 'twerk?" "Helaas ja! Maar ga zitten! Wil je een kopje thee?" "Heel graag," zeide ik. "En is dat je kleine?" vervolgde ik, toen ik een blonden krullebol in een hoekje zag zitten. "Ja, dat is mijn kleine. Wij hebben er nu al vier." "Komaan, dan ben je in die vijf jaren vooruitgegaan." "Waar logeer je?" vroeg zij. "Ja, zie je, daar zit 'em nu juist de knoop. Ik logeer op 't oogenblik nog nergens; ik kom juist van den trein en ben naar het postkantoor geweest om jullie adres te vragen. Nu moet jij me eens helpen en me zeggen, waar ik fatsoenlijk, maar heel huiselijk onder dak kan komen; want ik heb gruwelijk 't land om in een hotel te gaan. Ik moet ergens naar toe, waar ik op aanspraak en hulp van de vrouw des huizes kan rekenen." "Ik zou wel zeggen, blijf bij ons!" antwoordde 't kleine vrouwtje, "maar, Sientje, ik heb heusch geen plaats. Ik zal je straks laten zien, hoe bekrompen wij zelf moeten wonen. We hebben maar twee kamers, één voor ons en één voor de kinderen. De huizen te Semarang laten heel wat te wenschen over en zijn vreeselijk ongezond." "Dat merk ik," antwoordde ik, terwijl ik naar den groen uitgeslagen muur keek, die veel op een landkaart geleek. "Dat kan niet gezond wonen zijn." "0! praat er maar niet van," zeide Annie. "Wij hebben hier aldoor koorts. Altijd gesukkel: nu eens een kind, dan Schultz, dan ik, en alle huizen zijn zóó. Neen, dat Semarang is een gat" "Maar zijn er dan geen betere woningen te krijgen?" vroeg ik verbaasd. "O jawel, aan den Bodjongschen weg, maar vraag niet, hoe duur die zijn. Dat kunnen menschen, die van een klein traktement moeten leven, niet betalen. Daar is het gezond, en daar staan huizen als paleizen. Daar wonen de rijken en de aanzienlijken dan ook allemaal, als ze ten minste niet te Tjandi of te Djomblang wonen; maar wij arme ambtenaartjes moeten ons met zulke krotten behelpen." En zij stond op om mij hunne woning te laten zien. Ik
[104:]
stond er waarlijk versteld van; want zoo iets ongezelligs, vochtigs en sombers had ik nog nooit in een huis gezien. De muren waren groen van het vocht, de vloer, die uit vierkante roode steenen bestond, was hier en daar gebarsten en nat, de kamers waren klein en roken vreeselijk muf, een ongezonde lucht van schimmel kwam mij te gemoet, de bijgebouwen waren vlakbij 't huis gebouwd, klein en bekrompen, kortom alles was nauw, en men kon er bijna geen adem halen, de zon kon 't nauwelijks beschijnen en de wind er niet door heen spelen. En zóó zijn de huizen in de stad allemaal: geen wonder dus, dat er zoovele menschen aan koortsen ten grave dalen. Annie had gelijk. Met geene mogelijkheid kon ze mij herbergen, hoe gaarne ze dit ook gewild had; maar goeden raad gaf ze mij toch. Niet ver daar vandaan, in de Bloemstraat, woonden kennissen van Annie, menschen, die al op leeftijd waren en die er een soort van commensalenhuis op nahielden. Mevrouw Schultz zeide, dat die mevrouw Wisse een heel goede vrouw was, echt Indisch gastvrij en behulpzaam, en 'twas heel waarschijnlijk, dat ik er wel eene kamer zou kunnen krijgen, benevens de hulp, die ik in eene vreemde stad zoo noodig had. Ik liet er mij dus heen rijden, en nu gingen we weer door een menigte nauwe stegen, die hoogst merkwaardige namen hebben, zooals " korte" en "lange pijp," behalve nog andere benamingen, die ik maar niet zal zeggen. Vóór een huis met een verdieping hielden we stil, en nu stapte ik de binnengalerij want voorgalerijen hebben die huizen niet binnen. Terstond werd de achterdeur opengedaan, en een korte, dikke vrouw trad binnen. Haar gelaat was dom, goedhartig en foeileelijk. Als men "mooi" riep, behoefde zij niet om te kijken; maar goedhartig zag zij er uit, als zij haar mond dichthield, maar zoodra zij dien opendeed en de twee rijen spierwitte tanden het zien, dan kwam er eene sluwe, wantrouwende uitdrukking op haar gelaat, zoodat mij onwillekeurig de gedachte te binnen schoot: "Pas op! Zóó goedhartig is ze toch niet; want ze laat haar tanden zien." Ik kwam met mijn verzoek voor den dag en zeide, dat ik uit naam van mevrouw Schultz kwam, welke boodschap echter zeer weinig indruk op haar scheen te maken; want ik merkte op, dat zij al hare aandacht aan mijn geld taschje wijdde.
[105:]
Natuurlijk was ik zeer verbaasd, toen zij mij vroeg, waarom ik niet liever naar het hotel ging; want, eigenlijk gezegd, was haar huis te klein om logé's te ontvangen, en het kleine kamertje te bekrompen voor eene dame zooals ik, en daarbij gluurde ze naar mijn vilten reishoed met voile en daalden hare oogen van daar af naar mijn zijden reismantel en naar mijne nette schoenen, waarvoor ik te Batavia negen gulden betaald had. "Ik ben met zeer weinig tevreden," antwoordde ik. "Mijn verlangen is niets anders, dan in een huiselijken kring te worden opgenomen. In een hotel gevoel ik de eenzaamheid dubbel; bovendien heb ik daar zoo weinig hulp." .Nou, 't is goed! Ga u zitten! Ik zal er eerst eens met mijn man over spreken." En met een stem, als die van een dragonder, riep zij: "Wisse! Wisse!" "Ja, engel!" luidde het antwoord, en nu maakte ik bij mij zelve de opmerking, dat het dan toch zeker een "gevallen engel" moest zijn. Kort daarop kwam Wisse, een klein mannetje met dun, spierwit haar, een paar levendige grijze vossenoogen, een prachtigeri witten knevel en ook al weer twee rijen schitterende tanden, die men bij een man van dien leeftijd niet zou zoeken. Ik stond op en stelde mij zelf voor; want zijne vrouw was niet zoo beleefd om dit te doen. "Mevrouw wil bij ons logeeren," zeide zij; "maar ik ben eigenlijk een klein beetje "maloe" (beschaamd); want mijn kamer is zoo klein." "Als mevrouw, weet je! het voorlief wil nemen, weet je! weet je! dan is het immers goed, weet je," antwoordde hij. "Wij zijn, weet je, heel eenvoudige menschen, weet je, weet je, driemaal per dag rijst, weet je! hoewel ik een echte totok ben, weet je, maar als men, weet je! met een echte liplap, weet je! getrouwd is, weetje! dan wordt men, weet je! ook een liplap, weet je, niet waar?" "Komaan," dacht ik "dat is een leuk begin en een hoogst merkwaardig echtpaar, ofschoon de kamer klein is en ik driemaal per dag rijst te eten krijg, weetje!" (onwillekeurig begon ik den ouden heer Wisse al na te apen) "zoo wil ik er toch wel blijven; want dat zijn al weer bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, en ik ben immers voor de wetenschap op reis. Bc wil die oude luitjes, hoewel ik voorloopig nog geen sympathie voor hen kan gevoelen,
[106:]
wel eens nader leeren kennen." En toen ik dit besluit genomen had, wendde ik mij tot mevrouw Wisse, zeggende: "Wil u zoo goed zijn, mij die kamer eens te laten zien?" Zij had niet te veel gezegd: het was werkelijk een nauw, donker gat, met diezelfde vunzige lucht en diezelfde groen uitgeslagen muren. Zij stak een lamp op en lichtte mij overal bij. Het ledikant zag er zindelijk uit, en ook de andere meubelen waren goed. Ik was van 's morgens zes uur al in 't tuig geweest, ik had gereden in een wagen en in een trein, ik was den heelen dag niet uit de kleeren geweest, en ik had geen behoorlijk maal gehad. Dus zal men zich wel kunnen voorstellen, hoe vermoeid ik was, en hoe dankbaar bij het zien van dit bed, dat mij scheen uit te lokken om te gaan rusten. Het zou mij onmogelijk geweest zijn, verder te gaan en in den donker een nieuw kosthuis te zoeken. Het was me onmogelijk, een stap verder te doen, en toen mijne koffers waren afgeladen, toen ik met groote moeite een sarong en een kabaja gevonden had want men zal zich herinneren, dat mijn tasch met nachtgoed gestolen was toen ging ik naar buiten en viel machteloos op een langen stoel neer, vlak tegenover mijnheer Wisse, die "weet je, weet je," ook op een langen stoel lag. Nu, het was bij de familie Wisse huiselijk in den waren zin des woords. Behalve mij logeerden er nog drie andere jongelui en een dame, die van haar man gescheiden was. Niemand was gekleed, al de jongelui waren en bleven ongekleed, tot zelfs de zoon des huizes, een kwajongen, een lange slungel van zeventien jaar, die ook in slaapbroek en kabaja bleef, met een groote sigaar tusschen zijne prachtige tanden, ('t Scheen, dat de heele familie een specialiteit in tanden was.) Wij werden allemaal aan elkander voorgesteld, achtereenvolgens kwam er één een handje geven en was ik verplicht, mijne vermoeide ledematen weer in te spannen en telkens op te staan. Ongekleed gingen we allen aan tafel, waarop een terrine met krachtige soep stond, die mijne reukorganen prikkelde en waarnaar ik zat te hunkeren: zoo'n eetlust had ik gekregen. "Ik hoop, dat u het met onze eenvoudige tafel, weet je, voorlief zult nemen, weet je, weet je!" zeide de gastheer; "want wij zijn maar eenvoudige menschen, weet je, weetje!" "Soedan! Wisse! Houd nu maar een klein beetje je mond!" antwoordde zijne eega. "Mevrouw Klobben is een
[107:]
klein beetje moe en wil een klein beetje eten om dadelijk een klein beetje te gaan slapen." En zich tot mij wendende, vroeg zij: "Houdt u van bamie? Bamie van Semarang een klein beetje lekker?" "Daarvan heb ik gehoord," antwoordde ik. "Die wordt immers door Chineezen aan de deur verkocht, niet waar?" "Hm hm!" was het antwoord, en later lette ik er op, dat zij nooit ja! zeide, maar altijd zóó antwoordde, dat woord uitsprekende in verschillende klanken en intonaties, behalve de uitdrukking "klein beetje," die bij haar ook eene groote rol speelde. Ik kreeg dus bamie, en die smaakte werkelijk overheerlijk. "Lekker ja?" zeide mevrouw Wisse. "Heerlijk!" was mijn antwoord. "Ho! ho! Nog meer?" "Neen, dank u wel! Al te veel is ongezond!" "Hu, hu!" antwoordde zij. "En mag ik nu gaan slapen?" vroeg ik; .want u zal wel begrijpen, dat ik erg vermoeid ben." "Och! eerst nog iets anders," zeide zij. "U moet eerst opschrijven, hoe uw naam is; ik moet dit den wijkmeester laten weten," Dat was iets nieuws voor mij: nog nooit had ik dit gedaan. Mogelijk hadden mijne gastheeren het voor mij gedaan, aangezien ik dadelijk mijn naam in 't vreemdelingenboek schreef; maar om mij zelf bij den wijkmeester aan te geven, zoo iets was mij nog nooit gevraagd. Mijn antwoord was dan ook vrij knorrig, toen ik zeide, dat dit wel den tijd tot morgen had en ik eerst wilde gaan slapen. En met een hoofdknik zeide ik al de aanwezigen goedennacht Maar hoe vermoeid ik ook was, slapen kon ik toch niet; ik woelde al heen en weder, ik keerde mijne kussens om; maar van slapen was geen quaestie. En daarbij was het zoo ontzettend warm, alsof ik in een broeikast lag. Geen koeltje, geen tochtje kwam er in de kamer; het zweet brak me van alle kanten uit, en ik moest opstaan om mij met water, met akelig lauw water, wat te gaan verkoelen; want ik kreeg een gevoel over mij, alsof ik zou stikken. Het was misschien maar goed, dat ik niet kon slapen; want daardoor luisterde ik een gesprek af, dat voor mij van 't hoogste belang was. Mijn kamertje grensde namelijk vlak aan de achtergalerij, en daar het raam openstond, kon
[108:]
ik alles, wat er gesproken werd, woord voor woord hooren. Zij hadden het over mij, zij wantrouwden mij, naar het scheen; want hun oordeel over mij was niet bijzonder gunstig. Ik bleef luisteren; mijn slaap scheen ineens geheel geweken te zijn, want dat gesprek interesseerde mij zeer. "Jullie kunt een koopje krijgen," zeide een der jongelui, "als de wijkmeester te weten komt, dat jullie eene vreemde dame een heelen nacht lang hebt geherbergd; dan krijg jullie bepaald 25 gulden boete." "Hm, hm! Krengel (zoo heette de spreker) heeft groot gelijk," antwoordde mevrouw Wisse. "Een mooi koopje, hoor! een klein beetje!" "God weet, wie u onder dak genomen heeft," zei de gescheiden vrouw en gooide ook een duit in 't zakje. "Het kon wel eens wat raars zijn." "Och neen, weet je," beweerde de oude heer; "zij komt van Deli en is zeker erg rijk, weet je; want die menschen daar, weet je, zijn allemaal schatrijk, weet je." "Dat zegt ze," antwoordde de gescheiden vrouw; "maar wie bewijst dat? Is het wel waar, dat ze van Deli komt en Klobben heet? En als het zoo is, waarom komt ze dan zoo moederziel alleen, midden in den nacht, hier?" "Hm, hm ja? Misschien allemaal een klein beetje leugens." "Maar weet je!" hernam de oude heer, "mevrouw Schultz, weet je, kent haar en heeft haar hier naar toe gestuurd, weet je?" "Heeft uwe vrouw dat al aan mevrouw Schultz gevraagd?" informeerde de gescheiden vrouw verder. "Immers nog niet. Dat kan wel een verzinsel zijn." "Zoo'n slang," dacht ik. "Wat voor belang heeft ze er bij om mij bij die oude menschen in zulk een daglicht te stellen? De zal en moet het haar betaald zetten." "Ha-a ja?" zeide de oude vrouw (zoo oud was ze echter nog niet) en liet hoe langer hoe meer hare schitterende tanden zien; want zij deed haar mond al wijder en wijder open. "Erg onvoorzichtig, een klein beetje dom, om zoo maar dadelijk alles te gelooven. "Wat komt ze hier eigenüjk doen? ja? zoo raar ja? zoo alleen zonder man? misschien ontvlucht uit de gevangenis, of een klein beetje weggeloopen van haar man. Hm, hm ja? wat een koopje!" "Liever maar roepen," zeide Krengel, de commensaal. "Zeg, dat u 't niet kan verantwoorden, zonder kennisgeving aan den wijkmeester."
[109:]
"Ach kassian," zei de oude heer goedig. "Laat maar, weet je. Ze is erg moe, weet je. Ze kon bijna niet meer uit haar oogen zien." "Hm! hm! beter maar roepen ja?" zeide zijne vrouw echter. "Ik ben een klein beetje bang. Ik zou je danken om een koopje te krijgen." Mijn geduld was ten einde, ik had genoeg gehoord, en slaperig was ik niet meer, en vermoeidheid gevoelde ik ook niet meer. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik de zaak meer van den grappigen kant beschouwde, dan dat ik er mij boos over maakte. Den oudjes nam ik het zeker niet kwalijk: die wisten niet beter, en zonder opstokerij van die gescheiden vrouw zouden zij mij wel met rust hebben gelaten. Ik kon niet boos worden, omdat zij mij wantrouwden: ik kon immers niet verlangen, dat zij mij op mijn eerlijk gelaat vertrouwden. In hun oogen moest ik wel een hoogst merkwaardig wezen zijn, dat daar zoo alleen en in 't donker bij hen kwam binnenvallen. Ik trok dus mijne kabaja aan en ging naar buiten. Zij waren allemaal eenigszins verlegen en hadden een kwaad geweten; want bij mijne komst keken ze beteuterd vóór zich. Ik liet echter volstrekt niet merken, dat ik hun gesprek had gehoord; want voor luistervink te spelen is altijd leelijk. "Ik kan niet slapen," zeide ik gemaakt vriendelijk. "Het is hier te Semarang verbazend warm, hoor!" En daar iedereen zweeg, vervolgde ik: "Hct is toch maar beter, dat ik naar den wijkmeester ga en mij aanmeld." "O neen, mevrouw, dat is volstrekt niet noodig, weet je," zei de oude heer. "U behoeft er zelf niet heen te gaan: wij zullen den jongen wel met een boodschap sturen. Als u, weet je, maar zoo goed wil zijn om uw naam op te schrijven." "Neen, ik wil er zelf naar tóe gaan," zeide ik beslist. "Woont die mijnheer hier dicht bij?" "Ja, een paar huizen hier van daan, weet je." "Zoo," zeide ik, "dan zal ik maar even mijn hoed en mijn mantel halen, en dan zal u of mevrouw wel zoo vriendelijk willen zijn, even met mij mee te gaan." "O zeker, weet je, zeker!" antwoordde de oude heer. "Ik ga ook een klein beetje mee," zeide mevrouw. Zij gingen allemaal mee, ook de gescheiden vrouw, en 't was een optocht van belang. Allemaal sloften ze in slaapbroek en kabaja of in sarong en kabaja over de straat,
[110:]
en ik maakte een vrij vreemde vertooning midden onder hen met mijn mantel om en mijn baret op. Drie huizen daar vandaan woonde de wijkmeester, een vreeselijk blauwe echte sinjo Semarang, die bijna geen Hollandsch sprak. Ik werd aan hem voorgesteld. Heel vreemd was het, dat hij ook Blauw heette. "Mijnheer, ik kom mij bij u aanmelden," zeide ik. "Ik heb gehoord, dat dat te Semarang noodig is. Mijn naam is mevrouw Klausine Klobben van Deli. Papieren, zooals een geboorteakte of een huwelijksakte, heb ik wel is waar niet bij mij; maar als u zich de moeite wil geven om onderzoek naar mij te doen, dan zal u tot de conclusie komen, dat ik noch eene oplichtster ben, noch uit de gevangenis ben weggeloopen." Bij deze woorden keek ik de gescheiden vrouw heel scherp in 't gelaat, en tot mijn genoegen zag ik, dat zij hare oogen voor mij neersloeg. Die mijnheer Blauw echter deed maar niets anders dan lachen, hoewel ik het moeielijk lachen noemen kon; het was eigenlijk meer een gegrinnik, dat hij liet hooren. "Hi hi hi hi hi! Neen, niet wegloopen! Niet gevangenis! Wie denkt dat nu? Hi hi hi hi! zoo grappig ja? hi hi hi hi!" Ik had echter volstrekt geen lust om te lachen, en op een barschen toon verzocht ik hem, mijn naam op te schrijven , benevens mijne woonplaats en het beroep van mijn man. "Hi hi hi hi hi hi! Tabaksplanter! Mooie baantje ja, veel geld verdienen ja! hi hi hi hi!!!! Maar wat u doen te Semarang?" "Wat raakt u dat?" zeide ik norsch. "Dat gaat u immers niets aan." "Hi hi hi hi hi hi! verexcuseer! Ja, 't raakt me niet. Hi hi hi hi hi!" "Ja! Ja? wat komt u toch eigenlijk hier doen?" zeide nu ook mevrouw Wisse. "Zoo alleen ja? immers kassian! een klein beetje kassian!!! Komt u dan misschien een betrekking zoeken te Semarang?" "O neen," zeide ik, "daar denk ik heelemaal niet aan." "Of misschien een klein beetje zaken doen? Mogelijk een toko beginnen of een hotel of zoo?" "Ook niet," antwoordde ik, "ik reis alleen maar voor mijn pleizier." "Misschien een klein beetje ruzie met mijnheer gehad? Misschien kan u niet goed met uw man overweg? Toch niet weggeloopen een klein beetje?" Mijn gezicht moet onbetaalbaar geweest zijn bij dit
[111:]
verregaand onbeschofte en brutale gezegde. Ik weet wel, dat ik beurtelings koud en warm werd; maar de warmte behield toch de overhand, en ik kreeg het van kwaadheid zóó benauwd, dat ik mijn mantel openrukte, ten gevolge waarvan er drie knoopen afvlogen, vlak vóór de voeten van mevrouw Wisse. Ik hoorde niets anders dan "hi hi hi hi hi!" en "weet je! weet je!" Doch zoo iets kon ik me toch maar niet zoo klakkeloos laten zeggen. Hoe verstandig ik ook was, en hoe verre ik mij boven zulke menschen verheven achtte, bij zooveel brutaliteit mocht ik toch niet zwijgen. En wat mij nog meer prikkelde, was dat valsche lachje der gescheiden vrouw, die in dien tusschentijd gekheid met den commensaal had staan maken. "Wees maar gerust," zeide ik op een gemaakt kalmen toon. "Zooals ik daar straks al zeide, ben ik noch uit de gevangenis ontsnapt, noch eene oplichtster; en weggeloopen ben ik ook niet. Er kunnen andere vrouwen zijn, die van hare mannen wegloopen, maar van mevrouw Klobben zal men zoo iets nooit kunnen zeggen." Dien kon ze in haar zak steken, dat boosaardige, valsche wijf! Zij keek dan ook wat zuinig en werd gloeiend rood, terwijl zij zich naar mij omkeerde; maar ik lette verder heelemaal niet meer op haar en maakte aanstalten om te vertrekken, toen juist een heer de deur binnentrad, wiens gelaat me zeer bekend voorkwam; maar ik kon me niet herinneren, waar ik hem vroeger had gezien. Hij herkende mij echter dadelijk en zeide: "Hemel, mevrouw Klobben, is u te Semarang?" En toen ik nog even verbaasd bleef kijken, vervolgde hij: "Blankert van Langkat!" "O, mijnheer Blankert," zeide ik, "dat doet me toch erg veel genoegen, dat ik u nog eens mag ontmoeten." "Zoo, hi hi hi hi hi! Ken je mevrouw?" zeide de wijkmeester; "nu, dat is wel aardig. Komaan, ga u even zitten om de kennismaking te vernieuwen, hi hi hi hi hi!" "Of ik mevrouw Klobben ken?" zeide Blankert. "Wel, mijnheer is een goed vriend van mij, en ik heb veek vriendschap van de familie genoten." "Ziezoo," dacht ik bij mij zelve en keek triomfantelijk in de rondte, "dat klinkt anders dan oplichterij en gevangenis." "En altijd nog zoo rijk, mevrouw?" informeerde hij verder. "Ach, wat noemt u toch rijk?" antwoordde ik. "Volgens ons idee nog niet; Klobben heeft wel een paar goede jaren gehad, maar dat is ook alles."
[112:]
"En wat komt u zoo alleen op Java doen? Me dunkt, het moet voor eene vrouw toch niet pleizierig zijn, zoo alleen maar het land af te reizen." Al weer dezelfde vraag; maar uit zijn mond klonk deze niet zoo onbescheiden, en hem wilde ik haar gaarne beantwoorden. "Ja, dat vindt iedereen vreemd," antwoordde ik. "Ieder denkt er zoo wat het zijne van; u moest eens weten, waar ik al niet van verdacht word. U moet weten, mijnheer Blankert, dat ik heelemaal voor de wetenschap reis en dat ik later een boek over Java wil uitgeven." "Zoo, zoo," zeide Blankert, en de anderen zetten ook allemaal groote oogen op. "Nu, dat is zeer moedig van u, en dat moet men ten hoogste waardeeren." "Hi hi hi hi hi! zoo knaap (hij bedoelde knap) die mevrouw ja? Had niet gedacht." En hij stiet de gescheiden vrouw met zijn arm aan. Doch deze haalde met eene minachtende beweging hare schouders op. De twee oudjes echter en ook de commensaal waren zoo vriendelijk en beleefd; zij waren omgekeerd als een blad van een boom, zoodat ik bij mij zelve dacht: "Ziezoo, nu heb ik toch mijne identiteit bewezen. Waag het nu maar niet meer om mij te beleedigen!" De slaap deed zich nu werkelijk bij mij gevoelen, ik kon mijn oogen niet meer openhouden en stond het eerst op om naar huis te gaan. Daar nu de onaangenaamheden uit den weg waren geruimd, was ik vrij kalm, en weldra sliep ik den slaap des rechtvaardigen. Dat was mijn avontuur bij mijne aankomst te Semarang en zeker een van de merkwaardigste, die ik op mijne reis beleefd heb. Ik zou dit niet gemakkelijk vergeten, en de verschillende personen, die daarin een rol hebben gespeeld, waren zoo typisch, dat het de moeite waard is, hunner van tijd tot tijd nog te herdenken. Doch heelemaal vertrouwen deden ze mij nog niet: dat merkte ik den volgenden dag wel. Als ik naar boven ging, waartoe ik permissie gekregen had, om mij te kleeden, omdat het in mijne kamer zoo vreeselijk donker was en ik er bijna niet zien kon, en als ik daar een oogenblik bleef, hoorde ik de sloffen van mevrouw Wisse op de trap, haar kloppen op de deur, en was ik verplicht om haar binnen te laten, ofschoon ik en profond négligé vóór den toiletspiegel zat. Dan opende zij haar kast, alleen maar om iets te doen; maar ik merkte zeer goed, dat zij er niets uithaalde.
[113:]
Die onbescheidenheid der gastvrouw deed mij half en half besluiten om te gaan verhuizen; maar ik zag spoedig van dat plan af, want, dacht ik, het is maar voor een paar dagen. Lang blijf ik te Semarang toch niet. Aan den anderen kant zag ik er tegen op om een ander commensalenhuis te zoeken: het was de moeite niet waard; en in de derde plaats was mijnheer "weet je, weet je" zoo vriendelijk geweest om mij aan te bieden, overal met mij mee te gaan, hetgeen de onbescheidenheid der gastvrouw weer eenigszins goedmaakte. Ik had een grooten wagen besteld en de oude lui geïnviteerd om met mij mee te gaan en de stad eens rond te rijden. Met het meeste genoegen hadden zij dit aangenomen. Het spreekt vanzelf, dat ik de gescheiden vrouw geheel links liet liggen. Ik had haar nauwelijks goedenmorgen gezegd. Weldra reden wij voorbij de sociëteit, die er volgens mijn idee erg ongezellig uitziet en niet bijzonder mooi gelegen is, en kwamen over de brug, waar aan den éénen kant de "uitkijk" is en aan den anderen het postkantoor, welk gebouw ik dadelijk herkende. Vervolgens kwamen wij op den Bodjongschen weg, een prachtige, breede laan, die zeker eenig is op heel Java, met huizen als paleizen rechts en links. Vóór het zoogenaamde "groote huis" bleven we een oogenblik stilstaan; want ik wilde dien kolossus even van naderbij bewonderen. Het is een groot vierkant blok, en daarin zijn al de kantoren van het gouvernement gevestigd. Daar tegenover is het hospitaal met het krankzinnigengesticht. Iets verder op komt men aan het grootste hotel van Semarang, namelijk "Het Paviljoen," en verder staan er de keurigste huizen, die iemand aan Europeesche villa's doen denken. Wij reden Bodjong door, kwamen voorbij de Hoogere Burgerschool en verder voorbij het residentiehuis, een prachtige woning met twee verdiepingen en een fraai aangelegden tuin. Toen keerden we over Pontjol terug en kwamen voorbij het groote fort "Prins van Oranje," dat in een vorm van een vijfhoek gebouwd en geheel door water omringd is. Ik moest bekennen, dat ofschoon de eigenlijke stad een minder gunstigen indruk op mij gemaakt had het op Bodjong en daarboven heerlijk wonen is, en natuurlijk veel koeler dan beneden, omdat de huizen beter ingericht zijn om iemand tegen de tropische hittte te beschutten. Heel aardig vond ik het restaurant van Herne, den
[114:]
ijsfabrikant, die aldaar een lokaal heeft, waar men kan gaan zitten om iets te gebruiken, zooals allerlei soorten van geprepareerd ijs en gefrappeerde dranken. Ik inviteerde de oude luitjes, er wat te gaan zitten, en liet hun porties vanilleijs verorberen. Ik zelf nam eerst een glas koud bier. Mijnheer en mevrouw Wisse aten zes porties van dat geprepareerde goedje, en ik was er zeer over verbaasd, hoe ze het aan hunne tanden konden verdragen: de mijne, die nog zooveel jonger waren, waren niet eens tegen twee porties bestand. Ik verzocht den koetsier, door de stad te rijden en naar de verschillende toko's te gaan; want ik moest er noodzakelijk iets hebben. Hetgeen men mij ontstolen had, moest ik weer completeeren. Wij kwamen voorbij het arsenaal en de kazerne en hielden toen vóór een kapperswinkel stil. De oude luitjes stapten niet uit: ik had hun verzocht om in den wagen te blijven zitten; want ik vond het niet noodig, dat ze te weten kwamen, wat ik eigenlijk noodig had. Groot was mijne teleurstelling, toen ik datgene, wat ik zocht, niet vond. De winkelier had het niet in voorraad, omdat de kleur van mijn haar zeldzaam is; maar wilde ik het bestellen, dan zou hij zorgen, dat ik het binnen een week had. Aangezien ik echter niet zoolang te Semarang dacht te blijven, bedankte ik daarvoor en zou maar wachten, totdat ik te Soerabaja kwam. Wij hadden de stad Semarang zoo wat geheel doorgereden; maar daar het nog veel te vroeg was om naar huis te gaan, vroeg ik den ouden heer Wisse, waar wij nog naar toe konden gaan. "Wil u 't klooster niet eens gaan zien?" vroeg hij. "Dat is, weet je, de moeite waard en net goed, weet je, om den tijd te dooden." Natuurlijk nam ik zijn voorstel aan, en zoo reden we naar het Katholieke weeshuis, ook gelegen in de Kerkstraat, die ik al doorgereden was, toen ik van 't station was gekomen. Eerst gingen we naar de pastorie en vroegen den geestelijke, die daar woonde, verlof om het weeshuis te mogen zien. Natuurlijk werd ons dit verzoek aanstonds toegestaan, zoodat wij ons naar het klooster begaven en aldaar aan de bel trokken. Een oogenblik later verscheen eene kloosterzuster, en de oude heer stelde mij aan haar voor. Zij schenen met de zuster wel bekend te zijn; want mevrouw Wisse
[115:]
maakte "shake hands" met haar en was zeer "liebenswürdig." "Mevrouw Klobben een klein beetje wil klooster zien. Mag wel?" zeide zij. "O zoo! Wel zeker, ik zal het dadelijk aan de révérende mère vragen. Gaat u zoolang zitten!" En weg was de zuster. Ik keek nu het lokaal eens rond, waarvan de vloer marmer was en dat zeer netjes, maar hoogst eenvoudig was ingericht, versierd met fraaie heiligenbeelden en fijne handwerken, in denzelfden trant als 't klooster te Batavia. Spoedig kwam de "mère," een statige vrouw met een tamelijk koel uiterlijk, hoewel zeer gedistingeerd en voornaam. Zij reikte mij de toppen harer vingers en zeide, dat ik met het grootste genoegen alles zien mocht en dat zuster Adelaïde ons zou begeleiden. Ik moest haar, de "mère," excuseeren, dat zij niet met mij mee kon gaan; want zij had het op dat oogenblik zeer druk met de externe leerlingen, aangezien het over acht dagen openbare les zijn zou. Zuster Adelaïde was verschenen, een allerliefst persoontje met zachte blauwe oogen en een mondje om te kussen. Zij scheen eene Francaise te zijn, ten minste zij sprak het Hollandsch met een Fransch accent. Het eerst gingen we naar de kapel, die nog niet lang geleden gebouwd en klein, maar keurig is. Het leek mij een miniatuurkerkje te zijn in den trant van alle Katholieke kerken in Europa, maar veel popperiger en nietiger natuurlijk. De vloer is mozaïek ingelegd en in bonte figuren samengesteld, de ramen zijn van geschilderd glas en stellen 't een en ander uit het Nieuwe Testament voor. De banken zijn van gebeeldhouwd eikenhout gemaakt, en langs den muur zijn basreliëfs aangebracht, die den lijdensweg van Christus voorstellen. Men ziet niets anders dan fijne figuren en harmonieerende kleuren, en over dat alles ligt een stille rust verspreid. De zon, die door de gekleurde ruiten naar binnen scheen, tooverde fraaie kleuren op den vloer en op de eikenhouten banken. De zuster knielde neder en deed haar gebed, zoo ook de dikke moeder Wisse, en de oude heer ontblootte zijn hoofd, bedekte zijn gelaat met zijn hoed en bad. Alleen ik stond daar in 't heiligdom dit alles aan te zien en wachtte geduldig, totdat mijne begeleiders met hun gebed klaar zouden zijn. Het was immers mijn geloof en mijne kerk niet ofschoon dat er niet op aankomt Iedere goedgeloo-
[116:]
vige kan zijn gebed doen, waar hij wil; daarvoor behoeft men geen Godshuis. Hoe het kwam, weet ik niet; maar ik had daarvoor op dat oogenblik geen aandacht, ik was te zeer verdiept in 't aanschouwen van al de kunstvoorwerpen, die mij omringden, en ik moet tevens tot mijn schande bekennen, dat ik te veel aan den kapper dacht, waar ik pas geweest was, en aan de teleurstelling, die ik daar had ondervonden. Zoo is de mensch altijd wereldsch en ijdel, zelfs daar, waar hij omringd is door vroomheid, reinheid en zaligen vrede. Daarop gingen we verder; maar nog moet ik even vertellen, dat mevrouw Wisse bij 't opstaan omvertuimelde en dat de zuster haar daarbij hielp, terwijl zij met een pijnlijk gelaat hare knieën wreef. Nu gingen we naar 't eigenlijke weeshuis, waar alle mogelijke Europeesche ouderlooze kinderen worden opgenomen en liefderijk verpleegd. De lokalen zijn ruim en frisch, ook de slaapplaatsen, alsmede de kamers, waar zij leeren en spelen. Zij waren allemaal uniform gekleed en over 't algemeen nog zeer klein en jong; er waren er bij van twee en drie jaren. De zuster vertelde mij, dat niet alle kinderen, die opgenomen worden, weesjes zijn, maar dat er ook kinderen van onvermogende ouders of weduwen, die niet voor hunne kinderen kunnen zorgen, onder zijn. Een mooie instelling dus, en alle achting voor die vrome, belangelooze vrouwen, die haar heele leven aan dit liefdadig en edel doel wijden. Het is aardig om te zien, met hoeveel liefde en tact ze met de arme kleintjes omgaan, en 't is aandoenlijk tevens, hoe de weesjes aan haar gehecht zijn. Wij bezochten daarop de externe scholen en kwamen er juist aan, toen de leerlingen bezig waren om te repeteeren voor de openbare les. De mère zat met eenige onderwijzeressen op een soort van tooneel, een der meisjes speelde piano, en de leerlingen der hoogste klasse waren bezig, om armen- en beenengymnastiek te doen, een soort van kamergymnastiek, die echter volstrekt niet eentonig is, integendeel vol leven; want alles gaat op de maat der muziek. Als soldaatjes bewogen zij hunne ledematen en marcheerden door het ruime lokaal. Ieder oogenblik veranderde de melodie: nu eens hoorde men een polka of een marsch, dan weer een wals. De mère gaf ons een wenk, en nu namen wij insgelijks op 't tooneel plaats, nadat men mij eerst aan de andere
[117:]
zusters had voorgesteld. De kinderen keken mij natuurlijk verwonderd aan, maar lieten zich overigens niet storen. Lang bleven wij er niet; want mevrouw Wisse verlangde naar huis, ze had nog een klein beetje naar 't eten te kijken en verzocht, eer te mogen vertrekken. Hiervan wilde ik echter niets weten. "Samen uit, samen thuis," zeide ik, en zoo zeiden wij de zusters vaarwel en reden naar huis. Ik was tevreden over mijn ochtend en kon niet anders zeggen, dan dat het geheel mij zeer bevredigd had. Des middags liet mevrouw Wisse een tentwagentje inspannen en inviteerde mij om met haar te gaan toeren. De oude luitjes waren nu de beleefdheid en vriendelijkheid zelve. Zij putten zich uit om mij allerlei kleine attenties te bewijzen en schenen er volkomen van overtuigd te zijn, dat ze mij den vorigen dag niet al te netjes hadden behandeld. Mevrouw Wisse liet alle mogelijke kooplieden binnenkomen en kocht snoeperijen voor mij; want daar ik de gebakjes en andere eetwaren van Djokja zoozeer had geroemd, moest ik die van Semarang nu ook eens proeven, om er een oordeel over te vellen. Dat oordeel was gunstig; maar toch moest ik bekennen, dat de Semarangsche eetwaren niet zoo smakelijk zijn als de Djokjasche. Na al die onaangenaamheden kon ik nu zeer goed met hen overweg, en het beste was nog te slecht voor mij. Zij overlaadden mij met weldaden, die in hunne oogen uit niets beters konden bestaan dan uit sesaté boeboer, roedjak, enz. Dit gebeurde alles natuurlijk tot groote ergernis van de gescheiden vrouw, met wie ik op een voet van oorlog stond, niet bepaald van mijn kant, want ik groette haar altijd beleefd en sprak met haar, maar wel van den haren. Zij bleef steeds onbeleefd en hield zich op een afstand. Vooral scheen zij woedend, toen de commensaal mij aanbood, den volgenden dag met mij naar Tjandi te gaan, en ik dat accepteerde. Toen ik haar vriendelijk vroeg, of zij ook mee wilde gaan, kreeg ik een brusque antwoord; zij mompelde zoo iets van: "Ik zou je danken." Wij gingen des avonds dus met ons drieën toeren, eerst den weg naar Djomblang op en toen langs een zijweg, zoodat wij weer op Bodjong uitkwamen. Onderweg deelde ik den ouden heer mede, dat ik gaarne de gevangenis eens wilde bezoeken, en vroeg hem, hoe ik dat moest aanleggen. "Dat zal moeilijk gaan," antwoordde hij, "want, weetje,
[118:]
niemand mag daar in. Ik woon al twintig jaren te Semarang, maar ik ben er nog nooit in geweest, weet je." "Maar mij dunkt, dat men de gevangenis wel zien mag," antwoordde ik. "Daar zijn toch geen geheimen." "Misschien als u permissie aan den resident vraagt, weet je. Wil u naar den directeur gaan en 't hem vragen, weet je?" Ja, dat was geen kwaad idee; de directeur zou mij in allen gevalle den besten raad kunnen geven, en zoo gezegd zoo gedaan. We gaven den koetsier order, om naar het huis van den directeur der gevangenis te rijden. Onderweg mopperde mevrouw Wisse een weinig en zeide: "Waarvoor toch alles moet zien? 't Is niet noodig voor een vrouw: een vrouw moet niet een klein beetje alles willen zien, vooral gevangenis, alles een klein beetje akelig en griezelig. Ik wil dat nooit zien, ik word zemelachtig, als ik een klein beetje akeligs zie. U betoel terlaloe branie." Hierop antwoordde haar man, dat alle vrouwen niet hetzelfde zijn, en dat mevrouw Klobben, weet je, eenig in haar soort was. Wij traden bij den directeur binnen, en tot mijn groote blijdschap troffen we hem thuis. Het was een alleraardigst man met een vroolijk en zeer innemend uiterlijk, en hoewel men zien kon, dat hij niet meer in zijn prille jeugd was, had hij toch nog zeer veel jeugdigs in zijn gelaat Ik bepleitte mijne zaak bij hem en in 't begin trok hij wel een eenigszins lang gezicht; maar dat duurde gelukkig niet lang, vooral toen ik hem vertelde, dat ik van plan was om er eene beschrijving van te geven. "Ja, ziet u, wij hebben wel degelijk de permissie van den assistent-resident en van den resident noodig. Ik twijfel er niet aan, of ze zullen u die permissie wel geven; maar zonder hun speciale vergunning mag ik, als directeur, u zelfs niet binnenlaten; want daarop wordt streng gelet" "Zou ik den resident morgen dan kunnen spreken?" vroeg ik aarzelend. "Och neen, dat is niet noodig," zei de vriendelijke man. "Geef u mij uw naam en uwe woonplaats maar op, dan zal ik die zaak wel voor u in orde brengen." "O! dat vind heel vriendelijk van u," zeide ik dankbaar. "U is een vreemdelinge, en met u zullen ze wel eene uitzondering maken; want niet aan iedereen wordt er vergunning gegeven om de gevangenis te zien."
[119:]
"Mag ik dan niet meekomen?" vroeg de oude heer Wisse, die mij in 't rijtuig al gezegd had, dat hij de gevangenis dolgraag ook eens wilde zien. "Ik geloof het niet," antwoordde de directeur. "Maar weet je, als men nu eens een der gevangenen wil spreken, weet je. . . ." stamelde de oude man. "O, dat wordt toegestaan. Er zijn twee spreekdagen in de week: des Woensdags en des Zondags; maar dan wordt u in eene spreekkamer gelaten, waarheen de bewuste gevangene ook gebracht wordt. In de eigenlijke gevangenis komt u niet. Heeft u soms iemand te spreken?" "Neen, dat niet, weet je. Het was maar een vraag." Wij spraken nu af, dat ik overmorgen om acht uur bij den cipier zou zijn, waar de directeur mij zou opwachten, en mocht de vergunning niet worden verkregen, dan zou hij mij eene boodschap naar de Bloemstraat sturen. "Waarom kan ik nu niet mee?" klaagde de oude heer; "ik zou zoo graag mee willen." "Och, waarvoor toch?" mopperde zijne wederhelft. "Wat doe je een klein beetje in de gevangenis? 't Is beter maar van niet, anders word je betoel nog een klein beetje opgesloten." Daarop reden wij voorbij de regentswoning, door de alloon alloon, en aan den linkerkant was de passer, de grootste markt van Semarang, "Passer djoear" genaamd. "Kom snoepen," zeide mevrouw Wisse. "Kom ik trakteeren. Lekkerrr! weet u, die eetwaren van "passer djoear." Hm! hm! ja?" Nu, ik vond het heel goed. Men zal misschien vinden, dat het voor een paar dames niet bijzonder net is, des avonds op een passer rond te scharrelen en zoo tusschen inlanders in het een en ander te gaan eten. Net was het zeker niet; vele preutsche dametjes zullen er wel haar neus voor optrekken en een gemaakt "ajakkes" laten hooren; maar mijne meening daaromtrent was geheel anders; ik was nu eenmaal voor de wetenschap uit, ik was bezig om alles te verzamelen, wat taal-, land- en volkenkunde aangaat, en dus kwam het voor mij niet te pas, er tegen op te zien. Alles wilde ik leeren kennen en weten en vooral ook het intieme leven der Javaantjes, werkelijk interessant genoeg om dit van nabij eens in oogenschouw te nemen. Bovendien was ik een vreemdelinge, niemand kende mij, en zoo eens echt Indisch uit te zijn, met zoo'n liplap als mevrouw Wisse, dat vond ik alleraardigst. Wij stegen
[120:]
dus bij den "passer djoear" af, en papa Wisse sukkelde achter ons aan. Wij traden een flink overdekte loods binnen en waren nu te midden van 't echte "Menschen leben." Welk een drukte heerschte er! Vrouwen, mannen en kinderen krioelden als een hoop mieren door elkander. Hier en daar stonden kraampjes, warongs en stalletjes, en de verkoopers zongen en schreeuwden en lokten op die manier hunne klanten. Het was er een vroolijkheid en een drukte, dat men een gevoel kreeg, alsof men midden op een kermis was. Ook waren er Europeesche militairen, die zich daar voor weinig geld aan alle mogelijke lekkernijen te goed deden. Tot mijne groote verbazing zag ik een allerzuidelijkste warong met een net, wit tafellaken en servetten, en daar kon men biefstuk, gebakken aardappelen en komkommersla krijgen. Een Javaansch vrouwtje met een heldere kabaja aan, die ze om haar middel had opgeschort, stond achter de toonbank en bediende de militairen, die daar zoo smakelijk en onder vroolijk gekout hun biefstukje zaten te eten. Nog grooter werd echter mijne verbazing, toen ik hoorde, dat zulk eene portie maar een halven gulden kost. Wij gingen eerst naar de bamierestauratie en kregen van een Chinees nette stoelen om op te zitten en daarop ieder een bord welriekende bamie (een Chineesch gerecht) Nu, dat ziet er delicieus uit, dacht ik en snoof den geur eens op. Daarin is Semarang eenig. "Ha! hm, hm, ga uw gang maar!" Na de bamie trakteerde zij op «sesatée kambing," dat zijn stukjes schapen vleesch op een houtje, dat eerst gepoft wordt en dat men dan later met een pikant sausje eet Ze waren erg lekker, ofschoon ze mij erg zwaar in de maag lagen. Toch kon ik er nog een stuk of zes van opeten, hetgeen mevrouw Wisse echter weinig vond. Zij verorberde er, geloof ik, wel een paar dozijn van. "Hoe kunnen jullie, weet je, die zwijnerij toch eten, weet je?" zei de oude heer. "Weet u niet, dat ze die "sesatée" van honden vleesch maken?" "Och dijam, stil toch, ouwe sok," knorde zijne vrouw. "Omdat je ze zelf niet lust, wil je anderen ook vies maken. Maar wij worden toch niet vies, ja?" De koopman in schapenvleesch op houtjes had het verbazend druk; want de klanten stroomden van alle kanten toe. "Nu nog een bordje rijst, hm?" vroeg mevrouw Wisse. "Maar, lieve mevrouwtje," antwoordde ik. "Wat voor
[121:]
een idee heeft u wel van mijne maag? Neen, dank u, heusch niets meer." "Ik wel, een klein beetje, hoor!" en zij zette zich weer neder en bestelde een bord rijst met sajoer en gebakken visch. Hoe was 't mogelijk, dat ze dat nog verorberen kon? Waar borg ze het? Had ze misschien eene maag met reuzenafmetingen? Bij iederen hap, dien ze deed, keek ik haar eens aan en verwachtte stellig, dat er dadelijk een ongeluk zou gebeüren of dat ze zou barsten; maar niets van dat alles: heel smakelijk en met hoegenaamd geen moeite werd alles opgegeten. "Kom! nu nog een biefstuk met gebakken aardappelen! Daar houdt Wisse ook een klein beetje van." "Ga uw gang!" zeide ik. "Maar ik doe niet meer mee, hoogstens nog een glas vanilleijs om de "sesatée" te laten bevriezen; maar daarbij moet het dan ook blijven." Zij ging haar gang en werkte nog eens samen met manlief, weet je, een portie biefstuk naar binnen, terwijl ze met de waronghoudster in 't Javaansch een gesprek voerde, waarvan ik weinig verstond, maar waaruit ik toch zooveel begreep, dat het over inlandsche medicijnen liep. Ik bekeek de servetten eens, die waarlijk van damast en H.L. gemerkt waren. Natuurlijk begreep ik, dat zij gestolen waren. Alles zag er in dezen biefstukwarong zindelijk en appetijtelijk uit, van de vrouw af tot de lepels en vorken toe. Ik deed mij zelve de vraag, of mevrouw Wisse nu eindelijk voldaan zou zijn; maar ik had buiten den waard gerekend, want nu begon zij ook aan 't geprepareerde ijs en bestelde voor zich een groot glas orgeadestroop, dat zij met zekeren wellust langzaam ging opslorpen, al pratende en met de vrouw kletsende. Het verwonderde mij dus volstrekt niet, toen wij het schot van acht uur hoorden vallen, waarop de oude heer Wisse als zijne meening te kennen gaf, dat het nu " welletjes" was en dat het hoog tijd was om naar huis te gaan. Onderweg echter moesten we nog even stilhouden; want mevrouw Wisse had eene koopvrouw gezien, die met een mandje en een lichtje aan den weg zat en die «katjang gorèng" verkocht, van die kleine nootjes, die de Joden in Amsterdam wel verkoopen en die men «Curacaosche mangelen" noemt Wij kregen ieder een pakje en knabbelden er onderweg aan, totdat we goed en wel thuis waren.
[122:]
Het was weer zoo ontzettend warm, dat ik in minder dan geen tijd uitgekleed was, waarop wij ons buiten op gemakkelijke stoelen neerzetten, om toch maar zooveel mogelijk van die avondkoelte te kunnen genieten. Maar ook buiten was het dezelfde atmosfeer: er was geen windje, geen koeltje aan de lucht, een donkerblauwe hemel met sterren, maar niets, dat aan wind deed denken. "Hemel!" dacht ik bij mij zelve, "welk een straf, altijd in de stad Semarang te moeten wonen!" Aan tafel kon ik natuurlijk niets anders meer eten dan een stukje blanc-manger met vruchtensaus; maar mevrouw Wisse deed alles nog eens dunnetjes over, eerst van de snert, toen nog een bord rijst en later pastei. Den volgenden dag was ik al vroeg uit de veeren; want ik zou met den commensaal, die zich als mijnheer de Sera had voorgesteld en die zich later als een aardig, gezellig prater ontpopte, naar Tjandi gaan. Dat traject gaat per stoomtram tot Djomblang, en aldaar is een wagenverhuurderij, waar men een wagen krijgen kan, om verder bergop te rijden. Tjandi is een plaatsje op zich zelf en heeft een logement en een eigen post- en telegraafkantoor. Wie 't eenigszins doen kan, gaat te Tjandi wonen, en de heeren, die hunne zaken te Semarang hebben, gaan des morgens vroeg per eerste tram naar hun kantoor. Grootendeels gaat de stoomtram door het Chineesche kamp, dat zeer lang, maar vrij smal is. Aan de laatste halte aangekomen, bestelde de Sera een wagen, en nu reden wij naar boven naar het logement, waar we afstapten. Ik merkte op, dat alle huizen op een helling gebouwd zijn. Het zijn allerliefste woningen, rondom in een bloemhof gelegen. Het gezicht op de reede met hare menigte schepen en bootjes, de blauwgrijze zee en de hchtblauwe hemel was verrukkelijk. Semarang geleek eene stad uit een speelgoeddoos met zijn menigte roode daken, kerken en schoorsteenen, in vogelvlucht gezien, nietig klein. Aan den anderen kant ligt het Oengarangebergte, en heel in de verte in een flauwe schemering ziet men een paar kegelvormige bergen, nauwelijks te onderscheiden. Wij bestelden eene rijsttafel en maakten vóór dien tijd eene wandeling door Tjandi. Het is een allerliefst plaatsje, en geen wonder dan ook, dat de gegoede Semarangers zich hier een plekje uitzoeken om te wonen.
[123:]
Het hotel schijnt niet bijzonder druk bezocht te worden; want wij waren de eenigen aan de rijsttafel, die over 't algemeen zeer goed was. Na de rijsttafel nam ik een kamer om wat uit te rusten en kreeg er een met het front naar de bergen, en met het gezicht daarop en door den koelen bergwind verfrischt, dommelde ik in. De Sera zou een kennis gaan bezoeken, die aldaar aan het postkantoor werkzaam was. De frissche koelte en de wandeling van den ochtend, benevens de lekkere rijsttafel, schenen mij slaperig gemaakt te hebben. Het duurde niet lang, of de wanden dreunden van mijn snurken, en toen ze mij om circa vier uur wakker maakten, was ik heel verbaasd en kon ik maar niet begrijpen, dat 't al zoo laat en dat het al tijd was om op te staan. Ik moest me haasten; want de laatste tram naar Semarang zou spoedig vertrekken. Wij betaalden, of liever gezegd, ik betaalde mijn gelag; want ik wilde niet hebben, dat de Sera iets van zijn schamel traktementje zou uitgeven. Onder die conditie had ik trouwens zijn aanbod om met hem mee te gaan aangenomen. En toen reden wij naar huis terug. Des avonds kreeg ik bezoek. Blankert kwam mij opzoeken om, zooals hij zeide, nog eens over den goeden ouden tijd in Deli te praten, hetgeen ik heel aardig vond. Om zeven uur kwamen ook mevrouw Schultz met haar man, en we bleven tot negen uur over koetjes en kalfjes praten. Mevrouw Schultz was zoo vrienlijk, mij tegen den volgenden dag te inviteeren; maar ik moest dit aanbod afslaan, daar ik naar de centrale gevangenis moest, om die te gaan bezichtigen. «Pas maar op, dat ze u niet aanhouden," zei de grappige Blankert, «Heeft u wel een pas en vergunning om te reizen?" «Dat moest er nog bij komen," zeide ik verachtelijk. «Neen, hoor! Niet noodig! Of behoort Deli niet tot Nederlandsch Indië?" Intusschen was de blauwe wijkmeester ook binnengekomen, en deze deed nu ook mee om mij te plagen, hetgeen ik van Blankert en Schultz wel kon velen, maar van dien pedanten, altijd grinnikenden wijkmeester niet. " Heeft u wel een acte van vast verblijf?" vroeg hij; «anders, hi hi hi hi!! komt u ook achter de tralies, hi hi hi hi hi." «Heeft u dan zulk een acte van vast verblijf?" vroeg ik scherp en hatelijk. «O! hi hi hi hi hi! ik heb zoo iets niet noodig! Ik ben hier geboren, hi hi hi hi hi!"
[124:]
«Nu, dat kan men u wel aanzien. Ik trouwens ben hier ook geboren, ik ben een echte Nonja Probolingo, en mijn grootmoeder was een pur-sang Javaansche, zoodat ik evenmin een verblijf acte noodig heb als u, al kan men het mij ook niet aanzien." "O hi hi hi hi hi, neem 't me niet kwalijk, hi hi hi hi hi!!" «Ja, hi hi hi jij maar," dacht ik, "die steek is toch raak!" Mijn bewering, dat ik een Javaansche grootmoeder gehad heb en te Probolingo geboren ben, scheen indruk op mevrouw Wisse en de gescheiden vrouw gemaakt te hebben: ze zaten daarover ten minste met elkander in een hoekje te fluisteren, meenende, dat ik er niets van begreep of verstond. Maar zij hadden bepaald buiten den waard gerekend; want ik, die bijzonder scherpe ooren heb, hoorde haar geheele gesprek, ofschoon ik politiek genoeg was om mij te houden, alsof ik er niets van had begrepen. «Heeft u 't wel gehoord?" vroeg de gescheiden vrouw. «Zij is niet eens een echte totok, ofschoon heur haar blond is. En dan zooveel tinkah's! Tjiesmoloe!!!" «Hm, hm ja? Maar ze is erg royaal, weet je? Boewang doewit! (geld weggooien), alsof het steenen zijn." «Natuurlijk! Als men zoo rijk is," luidde het antwoord. «Alleen die kuren kan ik niet uitstaan. Zij is een liplap, evengoed als een ander met een nènèk, die vroeger ook «moentjie" geweest is, en nu kleedt ze zich als een Engelsehe dame, met een mantel en baret met voile! Tjies, wat een geur!!" «Nu ja! bijar, laat haar maar begaan. Wat zou dat? Ik geloof, dat jij een klein beetje jaloersch bent, Nettie! Daar zijn er immers zoovelen." "Ja zeker, velen!" antwoordde de gescheiden vrouw met een verachtelijk glimlachje. «Maar tingkah nja tida bagitoe.' En zij stond op om een glas ijswater te halen. Dat was maar goed ook; want juist was ik van plan om hare gezegden te repliceeren; doch nu hield ik mijne woorden in; want al die hatelijkheden leiden tot niets. Bc kon echter maar niet begrijpen, waarom zij zóó was. Ik had haar toch nooit een strootje in den weg gelegd. Schultz en zijne vrouw vertrokken, zoo ook Blankert, nadat ik eerst beloofd had, den volgenden avond bij hen te komen doorbrengen, den laatsten van mijn verblijf te Semarang. Den volgenden ochtend, met klokslag van achten , stond ik vóór de centrale gevangenis, waar de cipier mij reeds
[125:]
opwachtte en naar het kantoor van den directeur bracht Deze zat aan zijne schrijftafel, heel deftig in 't zwart gekleed, en verwelkomde mij, terwijl hij mij uitnoodigde om even te gaan zitten. Eerst moest ik den plattegrond der gevangenis zien, om eenigszins een idee van de ligging daarvan te krijgen. Hij wees mij de verschillende blokken aan, die "de nieuwe" en "de oude wijk" heeten; want nog niet heel lang geleden is deze nieuwe wijk er bijgebouwd. Er is een blok voor de zware misdadigers, de tuchthuisboeven, voor de misdadigers, die zich niet zoo erg vergrepen hebben en die zich b.v. schuldig hebben gemaakt aan kleine diefstallen of het maken van valsche wissels en het doen van valsche handteekeningen; verder voor de vrouwelijke misdadigers en voor de militairen. Toen begonnen we onze wandeling en kwamen het allereerst in een ruim, koel en zeer holklinkend lokaal, waar des Zondags kerk wordt gehouden. Om de beurt komen de Protestantsche en de Katholieke godsdienstleeraars aldaar prediken. Daarnaast is de zoogenaamde spreekkamer, even kaal en hol als de kerk, met een ruwe tafel in 'tmidden en daaromheen een paar oude waggelende stoelen. Aldaar wordt men met den gevangene, dien men wenscht te spreken, alleen gelaten. Reeds een blik op die kale ruimte deed mij rillen, en 't geknars van de ijzeren scharnieren der deuren was geen muziek voor mij. Ik kreeg een gevoel over mij, alsof die deuren met haar onaangenaam geluid zich nimmer meer voor mij zouden openen. Zulk een gevoel moet een gevangene ook hebben, als hij de gevangenis wordt binnengebracht en voor 't laatst het menschelijk leven en gewoel achter zich heeft aanschouwd, als hij die deur ziet, die zich zoo gewillig voor hem opent en zich als vanzelf weer sluit, zich draaiende op hare scharnieren, terugvallende in 't groote ijzeren slot, dat voor hem een eindeloos tal van jaren gesloten blijft, te lang misschien voor zijn uitgeputte levenskrachten, en alleen zich weer openende voor zijn stoffelijk overschot, als hij afgedaan heeft met de wereld, die getuige was van zijne zonden en misdaden. Een oogenblik bleef ik staan. Ik was zoo beklemd, dat ik nauwelijks kon ademhalen; want gelijk eene nachtmerrie, ofschoon het ook een nachtmerrie was op klaarlichten dag, iemand zóó benauwd maakt, dat men niet kan ademhalen, zoo werd ik ook benauwd bij de verschillende gedachten, die op dat oogenblik mijn brein doorkruisten.
[126:]
Ik zag die ongelukkigen, die zich tot zware misdaden hadden laten verleiden, door die zelfde deur binnenkomen, die ongelukkigen, die, ofschoon zij mannen zijn, die moeten weten, wat ze doen, toch dikwijls de dupe van andere laaghartige schurken of het slachtoffer van oogenblikken van zwakheid geworden zijn. Hoevelen waren hier binnengekomen, die zoovelen in bitteren nood en diepe ellende moesten achterlaten, echtgenooten en kinderen, vaders en moeders! Hoevele tranen waren daar wel geweend! Hoevele zuchten van berouw waren daar geslaakt! Maar genoeg daarover, 't Hielp toch niets, of ik ze al beklaagde. Mijne weekhartigheid moest ik overwinnen; want ik kon het gedane toch niet ongedaan maken. Zoolang er nog menschen op de wereld zijn, zoolang zullen er ook gevangenissen bestaan, en dat is maar goed ook; want er moet een plaats zijn, waar de boozen van de goeden verwijderd worden gehouden. Jammer maar, dat er zoovele misdaden worden gepleegd, waarvoor geen gevangenisstraf bestaat. Verder had ik geen tijd om mij in dergelijke gepeinzen te verdiepen; want nieuwe tafereelen leidden mij daarvan af. Die akelige deur was natuurlijk reeds lang achter ons dichtgegaan; want wij waren niet stil blijven staan, maar flink doorgeloopen, zoodat we al spoedig bij de keuken kwamen, waar een gevangene met het schillen van aardappelen bezig was. De directeur liet mij eene lijst zien, waarop de verschillende spijzen vermeld stonden. Nu, het was waarlijk niet te versmaden; het eten scheen er uitstekend en zeer krachtig. Dien dag werden er bruine boonen en rookspek klaargemaakt Ook vertelde de directeur mij, dat de zwakken en bejaarden dagelijks versterkende levensmiddelen krijgen, zooals eieren en melk. Zoodra wij binnentraden, stond de gevangene op, en werd hem door den directeur gevraagd, of hij eenige klachten had, hetgeen door hem ontkennend werd beantwoord. Vervolgens kwamen we aan de woning van den cipier, die er zeer gezellig uitzag en waaraan men dadelijk kon zien, dat deze getrouwd was. De jonge vrouw was daar aan eenig naaiwerk bezig. Nu kwamen wij aan de cellen der gevangenen, en wel eerst aan het blok voor hen, die tuchthuisstraf ondergingen. Alles viel mij zeer mee. Ik had gedacht, dat die cellen klein en somber zouden zijn, en dat een vunzige kelderlucht me daaruit zou tegenkomen; maar niets van
[127:]
dat alles. Integendeel, ze waren ruim, hoog en luchtig, met zeer eenvoudige, maar geriefelijke meubelen, bedden met klamboes, tafels en stoelen. Heel hoog is een vierkant gat aangebracht, dat van tralies voorzien is, en de deuren zijn van zwaar, met ijzer beslagen hout, zoodat er voor ontvluchten geene mogelijkheid bestaat, en al zouden ze ook uit de cel kunnen komen, daar buiten staat bij ieder blok een militair op wacht, die den vluchteling natuurlijk dadelijk zou neerschieten. Des avonds om zes uur worden de gevangenen reeds opgesloten, en degenen, die zich jaren lang goed hebben gedragen, op wier gedrag niets viel aan te merken, krijgen een lampje en ook eenige lectuur, waarmede ze zich kunnen bezighouden, om die lange avonden wat op te korten. Maar de gevangenen, die zich minder goed gedragen, die bijvoorbeeld weerspannig zijn of ruzie met hun kameraden zoeken, of zich aan andere vergrijpen schuldig maken, blijven den heelen nacht in 't duister en hebben dus tijd in overvloed om over hunne zonden na te denken. Ik vroeg den directeur, of het wel eens gebeurd was, dat een gevangene pogingen had aangewend om te ontvluchten. Éénmaal vertelde hij mij was dit in de twaalf jaren, dat hij directeur was, gebeurd. Een der gevangenen had een scherp voorwerp weten te bemachtigen en daarmede, door iederen dag lang en volhardend te werken, de tralies van 't kleine raampje boven in de cel weten los te krijgen. Des nachts sliep hij niet, maar werkte door en wist het ijzer weer zoo netjes op zijn plaats te brengen, dat de cipier er niets van had gemerkt. De directeur zelf had het ontdekt; hij was op de gedachte gekomen om alle tralies eens te laten nazien, en toen bleek het, dat er bij dien gevangene twee los zaten. "Maar wat zou hem die vlucht gebaat hebben?" vervolgde de directeur. "De kogel van den schildwacht zou hem toch hebben getroffen. Bovendien zijn de buitenmuren zóó hoog, dat men ze zonder ladder niet kan beklimmen, en boven op de muren zijn nog glasscherven ingemetseld. Dan staan er schildwachten buiten, aan iederen hoek één, en mocht de kogel binnen de gevangenis niet geraakt hebben, zoo zou die van buiten hem toch zeker treffen. U begrijpt dus, dat het ontvluchten geen gemakkelijke zaak is." Er waren een paar zieke gevangenen, die in hunne cellen zaten. Bij de komst van den directeur stonden zij op.
[128:]
Deze vroeg hun op een hartelijken toon, of ze soms iets hadden te reclameeren en hoe ze zich nu gevoelden. De zware zieken worden naar het hospitaal gebracht. Vóór de cellen is een lapje gronds, en daar hebben de gevangenen, die niet meer in staat zijn om zwaar werk te doen, tuintjes. Bloeiende rozen, heliotropen en Indische seringen verspreidden er een liefelijken geur, en die bloemen, benevens de heerlijke zonneschijn en de blauwe hemel boven ons namen veel van het sombere en treurige der omgeving weg. Nu gingen wij de loods binnen, waar de gevangenen zaten te werken. Met luider stemme riep de cipier: "De directeur!" en toen stonden ze allen op. De naaimachine hield met snorren op. en de verschillende kleedingstukken, die ze juist onderhanden hadden, werden neergelegd, totdat de directeur hun beval om weer te gaan zitten. Toen snorden de machines weer, een eentonig geluid, de eemge muziek, die de gevangenen hooren. Met elkander praten mogen ze niet, en zoo, dunkt me, moet dat tikken der machine langzamerhand iets vertrouwelijks voor hen krijgen, alsof het de stem van een goeden vriend was, die hun hoop en moed inspreekt Ik ben er van overtuigd, dat zij gedurende dat tikken met de machine praten en dat hunne gedachten aldus zijn: "Nog vijf jaren tik-tik. Dan begint er een nieuw leven voor mij. Iedere dag is er één, de tijd vliegt, en eindelijk, tik, tik, tik, is de verlossing nabij. Dan zal ik een ander mensch trachten te worden, tik, tik, tik." Een tweede luistert naar dat getik, alsof het hemelsche muziek ware; want jaren geleden hoorde hij datzelfde geluid in zijne woning van zijne eigene vrouw, die hij nu diep ongelukkig heeft achtergelaten, eene muziek, die hij vroeger verfoeid heeft om hare eentonigheid, maar die nu niets dan liefelijke herinneringen bij hem opwekt. En zoo werken ze steeds door en laten het wieltje onophoudelijk draaien, zonder op te kijken, zonder eenige variatie dan hunne eigene gedachten. Daar zitten ze bij elkander, de zwaarst gestraften de een wegens moord, de ander wegens diefstal, een derde wegens brandstichting de een veroordeeld tot twintig en de ander tot tien of vijftien jaren tuchthuisstraf. Er waren er bij, die eenmaal hooge positiën hadden bekleed; er waren er ook onder, die vroeger niet anders dan bedelaars geweest waren. Nu echter waren allen gelijk,
[129:]
gekleed in hetzelfde boevenpak, blauwe pantalon en blauw buis. Allen moeten ze het kleermakersvak beoefenen. Werkbazen worden er aangesteld om 't hun te leeren. De een knipt, de ander rijgt, de derde heeft knoopsgaten te maken. Allerlei kleedingstukken worden er vervaardigd, zooals hemden, pantalons, kapotjassen, matrozenpakken en uniformen, en alles wordt keurig netjes afgewerkt; want wat niet in de puntjes is afgeleverd, wordt teruggegeven en moet weer worden overgenaaid. Ook krijgen ze allen een bepaalde taak, ten minste de jongeren en sterken; met de ouderen en zwakken wordt veel consideratie gebruikt Vroeger werden er nog andere ambachten geleerd, zooals schoenmaken en boekbinden; maar sedert eenige jaren is dat afgeschaft, omdat er misbruik van de scherpe voorwerpen werd gemaakt, om er mee te vechten en er elkander wonden mee toe te brengen, zoodat nu alleen het kleermakersvak wordt beoefend. Wij liepen de rijen langs, en menig knap, eerwaardig gezicht werd er door mij opgemerkt. Vooral was er één bij, die zeer mijne aandacht trok door zijne imposante gestalte en zijn edel gelaat, dat door een langen witten baard omgeven was. Het was mij, alsof ik dat gezicht wel eens meer had gezien. Er kwam een vage herinnering bij mij op; doch waar ik het gezien had, schoot mij maar niet te binnen, hoe ik er ook over peinsde. Het trok mijne aandacht, dat die man mij insgelijks scherp aankeek, maar alleen tersluiks; want toen onze blikken elkander ontmoetten, sloeg hij den zijnen terstond neer. Ik nam mij echter voor om, zoodra wij 't blok uit waren, den directeur naar den naam van dien gevangene te vragen. Natuurlijk interesseerde ik mij 't meest voor die personen, die een moord op hun geweten hadden. Een voor een lette ik op hunne physionomieën en trachtte uit hunne trekken hun karakter te lezen; maar daardoor werd ik niet veel wijzer, want over 't algemeen waren het zeer schuwe blikken, die er op mij geslagen werden, en de gezichten deden mij aan niets denken, dat beestachtig of bloeddorstig was. Ik brandde echter van verlangen om te weten, wie die ééne gevangene met dat flinke knappe uiterlijk en dat koninklijke figuur kon zijn. Maar nog had ik geen gelegenheid om het aan den directeur te vragen; want we waren al weer in een ander blok gekomen, waar de cel-
[130:]
len de gevangenen, het werk, alles hetzelfde was. Daaraan grensde het blok voor de gegijzelden, die bijna allemaal uit Chineezen en Arabieren bestonden. Europeanen waren er niet onder. In hetzelfde blok bevindt zich de bibliotheek, die de directeur nu met mij binnentrad. Er was aldaar uitgezochte lectuur in de vier moderne talen. "Dat is een groote verbetering," zei de directeur. "Eenige jaren geleden bestond die bibliotheek nog niet en wisten de gevangenen natuurlijk na zes uur des avonds met hun leegen tijd geen raad. Nu worden de boeken letterlijk verslonden, en gelukkig is het, dat wij telkens weer nieuwen toevoer krijgen. Dit houdt hunne geestvermogens helder, en ze verwilderen niet heelemaal." Nu had ik gelegenheid om hem naar den gevangene te vragen; maar juist kwam de cipier binnen en zeide iets over den dokter, die gekomen was, zoodat ik mijne vraag al weder woest uitstellen. Verderop lagen de blokken voor de gestrafte militairen, die wij echter slechts vluchtig doorliepen. Ik was benieuwd om de vrouwen te zien; maar de directeur scheen niet veel lust te hebben om mij daar te brengen. Eindelijk gaf hij na lang bidden en smeeken van mijn kant toe en betraden wij het blok der vrouwelijke gevangenen. Er waren er drie: een zeer oude en twee jonge. Zij waren alle drie voor moord opgesloten en een van haar voor kindermoord. Deze had een pas geboren wichtje, dat geen vader had, met een zijden doek geworgd. Ook zij stonden bij onze komst op en bleven staan, recht voor zich uit starende, slechts een zacht antwoord gevende op de vragen, die de directeur tot haar richtte. Het was treurig, dit drietal aan te zien en te weten, welke zware schuld ze op zich geladen hadden. Voor die oude vrouw, vroeg oud, gebogen en grijs voor hare jaren, bestond er zeker geen kans meer, dat zij nog eenmaal in de woelige wereld zou terugkeeren. Pas tien jaren tuchthuisstraf had zij achter den rug, en nog de helft wachtte haar. Het hart bloedde mij bij dit allertreurigste tooneel, bij het zien van die oude vrouw, met hare ingevallen wangen, met hare diepliggende oogen en met de geheele zwakheid, die er in haar voorkomen lag. Maar toch was mijn medelijden bij dit tweetal zeer misplaatst; want de straf, die zij ondergingen, scheen niet zwaar genoeg voor de groote beestachtigheid en wreedheid, waarmede zij de misdaad hadden gepleegd. Het gelaat der
[131:]
andere medeschuldige was verfoeilijk. Wat ik bij de mannen tevergeefs had gezocht, dat vond ik hier, namelijk een gelaat, waarop de laagste hartstochten te lezen stonden, een gelaat met eene wreede uitdrukking om de lippen en oogen met een woesten, half krankzinnigen blik, die mij aankeken met een brutale uitdrukking, die mij eene huivering over de leden joeg en die ik nimmer zal vergeten. Later vertelde de directeur mij, dat het zeer moeilijk is, deze vrouw in toom te houden, en dat, waar de mannen slechts een slot op hun deur hebben, hij genoodzaakt was, er aan die vrouw twee te geven, waarvan de eene sleutel door hem zelf werd bewaard. De kindermoordenares was bezig, eenig naaiwerk te verrichten, en wij gingen naar hare cel om ook haar van naderbij te bezien. Het was een knappe vrouw van omstreeks twintig jaren, van een donker uiterlijk, met een lieve, zachte uitdrukking in de zwarte oogen, die mij smeekend aankeken, alsof zij wilde zeggen: Ach, denk niet te hard over mij! Neen, dat zou ik zeker niet doen. Hoe groot hare misdaad ook wezen mocht, toch waren en bleven er termer om haar te verontschuldigen. Arm kind, dat het slachtoffer geworden was van een gewetenloozen schurk; want het was weer de oude geschiedenis: de liefde was er weer bij in 't spel, de liefde, die haar niet alleen tot een gevallen meisje, maar ook tot een moordenares had gemaakt Men had haar beloften van liefde en eeuwige trouw gedaan, men had haar eeden gezworen, die niet waren nagekomen, en toen had zij uit wanhoop, uit angst voor die booze wereld, die geen medelijden kent, maar integendeel steenigt in plaats van te verzachten en te vertroosten, datgene gedaan, waarvoor zij nu moest boeten. Zij werd te gelijk voor een ander gestraft, die feitelijk nog grooter schuld had dan zij; want door hem was ze zoo geworden. Voor hem bestaat er echter geen straf; hij mag straffeloos blijven rondloopen. Zulk een medeplichtige blijft vrank en vrij en tracht zeker nog meer slachtoffers te maken; want de centrale gevangenis is groot genoeg, en er is ruimte genoeg voor nieuwe zondaressen, die haar plicht voor hem ten offer brachten. O! gij volmaakte maatschappij! Als de menschen onvolmaakt zijn, hoe kan de maatschappij, die door de onvolmaakten wordt gevormd, dan volmaakt zijn? Zoo spoedig mogelijk verheten wij dat rampzalige drietal;
[132:]
want ik bemerkte, dat de verraderlijke waterlanders bij mij te voorschijn kwamen, en ik heb er een afschuw van, in 'tpubüek te gaan huilen. Wat zou de directeur wel van me denken? Jan zou zeggen: «hoogstens dat je een overgevoelig hart hebt, Sientje." Het is waar, ik kan mijne medemenschen niet zien lijden, of ik gevoel met hen mede en krijg een zekeren aandrang om te vertroosten en te verzachten. De directeur scheen echter te merken, dat het met mij niet geheel richtig was. Die verraderlijke tranen biggelden langs mijne wangen op den grond, en één daarvan viel juist op zijn schoen neer. Belangstellend vroeg hij, of ik mij niet wél gevoelde, en beval den cipier, wat eau de cologne te halen. Het is vreemd, maar als iemand in zulke gevallen belangstelling toont, dan wordt de zaak erger in plaats van beter. Zoo ging het ook met mij. Zijn zachte, lieve stem werkte zóó op mijne zenuwen, dat het nu kompleet tranen regende ert mijn kanten zakdoekje weldra doornat was. Hardnekkig zweeg ik echter om mij niet te verraden en trachtte zooveel mogelijk die waterlanders terug te houden. Eindelijk moest ik toch wat zeggen en stamelde: «Het komt van die uienlucht! Daar kan ik niet tegen. De eau de cologne kwam, en deze frischte mij waarlijk op, zoodat wij spoedig met nieuwen moed verder gingen. De directeur liet mij nu den kerker zien, waarin de gevangenen worden opgesloten, als zij weerspannig zijn. Dit is een donker hok, alleen maar met eene bank daarin, om op te slapen, met recht een kerker; en daarmede was onze wandeling door de centrale gevangenis, die twee uren had geduurd, afgeloopen en traden we 't kantoor van den directeur weder binnen, waar men een heerlijk glas ijswater voor ons had klaargezet Nu was het tijd om te vragen, wie de gevangene was, die op mij zulk een diepen indruk had gemaakt «Wie is die mijnheer," vroeg ik, «met dien witten baard en die hooge gestalte?" "O dat is Beyer, gewezen administrateur eener suikerfabriek in het Pasoeroeansche." "Wat!" zeide ik, en ik gevoelde, dat ik doodsbleek werd en dat het glas in mijne hand trilde. «Beyer? Welke Beyer? En wat heeft hij gedaan?" «Gestolen, mevrouwtje! en valsche handteekeningen gedaan, en daarvoor heeft hij vijftien jaren tuchthuisstraf ge-
[133:]
kregen. Maar wat scheelt u? Is u inderdaad niet wél?" vroeg hij bezorgd. Ik schudde ontkennend met het hoofd, en in zenuwachtige haast dronk ik mijn glas ijswater in één teug leeg, terwijl mijne lippen wit waren geworden; want ik gevoelde, hoe het bloed langzamerhand daaruit verdween. "Beyer?" stamelde ik. "Is zijn voornaam Adolf?" "Juist, mevrouw! U schijnt hem te kennen!" Of ik hem kende? Was het dan niet de man, die zulk een gewichtige rol in mijn vroeger leven had gespeeld de man, dien ik had liefgehad, voordat ik Jan leerde kennen ? O! Als Adolf zich dat nog herinnerde, dan zou hij nu moeten erkennen, dat ik gewroken, schitterend gewroken was. En toch was er geen voldoening voor mij in die gedachte; integendeel, met bitteren weemoed dacht ik aan dat verledene en aan het leed, dat hij anderen had berokkend, mij zelve niet meegerekend. Ik had voorgoed met hem afgedaan. Die oude wonden waren reeds geheeld om nimmer meer te worden opengereten; want het was niet de treurige herinnering aan mijn verleden, dat mij had doen ontstellen: het was de gedachte aan die arme wezens, die hij ongelukkig had gemaakt Lieve lezers en lezeressen, mevrouw Klobben wordt zeer geheimzinnig, niet waar? en daarom zal ik duidelijker spreken en den sluier, die er over mijn verleden hangt, oplichten om u daaruit een en ander te laten zien. Nooit had ik gedacht, dat het noodig zou zijn geweest om onthullingen uit mijne jeugd te doen en de teleurstelling uit dien tijd te moeten openbaren; maar nooit had ik ook gedacht, dat ik den persoon, die de oorzaak daarvan was, op deze treurige wijze weer zou ontmoeten. Het was de eerste, groote, bittere teleurstelling uit mijn jeugdig leven. Ik was nog zeer jong, toen ik kennis maakte met Adolf Beyer, die toen administrateur was op de suikerfabriek, die aan de onze grensde. Dat ik spoedig verliefd op hem werd, is niet te verwonderen, nu ik u zijn portret heb geteekend als gevangene, nog altijd even edel van uiterlijk en imposant van gestalte. Dat ik zeer gelukkig was, toen hij mij ten huwelijk vroeg, behoef ik wel niet te zeggen, vooral omdat er zoovele meisjes waren, jong, schoon en rijk, die hem tot man begeerden. Ik was immers volstrekt niet mooi en ik was arm en ondergeschikt Jan mag niet meer jaloersch worden; maar waarheid is
[134:]
het, als ik zeg, dat Adolf Beyer mijn heele aanzijn vervulde, dat ik hem hartstochtelijk liefhad, en dat hem te moeten missen voor mij erger scheen dan de dood zelf. Wij zouden spoedig trouwen; maar vóór dien tijd kwam er eene dochter van de familie, waarbij ik eene ondergeschikte betrekking bekleedde, uit Europa, jong, beeldschoon en natuurlijk schatrijk. In dien tijd werd ik ziek, en de dokter gebood mij, tot herstel van gezondheid een koeler klimaat te gaan opzoeken. Toen koesterde ik nog hoegenaamd geen argwaan; want ik vertrouwde den man mijner keuze zóó volkomen, dat het niet mogelijk was, dat er ooit eene wantrouwige gedachte bij mij kon opkomen. Maar ik zou spoedig ondervinden, hoe hij mij bedroog, en op welk een ruwe wijze mij de oogen zouden worden opengedaan. Op zekeren dag kwam er een brief, waarin hij mij afschreef, en den volgenden dag kreeg ik eene verlovingskaart. Wat er verder gebeurde, zal ik maar niet vertellen. Genoeg is het, te zeggen, dat hij mij bedrogen had en dat die teleurstelling mij op den rand des grafs bracht. Toen ik was hersteld, was hij reeds met de rijke erfdochter getrouwd. Na dien tijd had ik nooit meer iets van hem gehoord of gezien; want ik had Java verlaten en mij nooit de moeite gegeven, naar hem te informeeren. Geen wonder dus, dat ik hevig schrikte, toen ik hoorde, dat de man, die zulk een gewichtige rol in mijn leven had gespeeld, zich zoo dicht in mijne nabijheid bevond, en dat onder zulke verschrikkelijke omstandigheden. «En zijne vrouw?" waagde ik het te vragen. «Die is dood," antwoordde de directeur; «maar hij heeft nog kinderen, en die wonen te Soerabaja bij eene tante." «Hoeveel kinderen?" vroeg ik verder. "Drie," luidde het antwoord, «drie dochtertjes." Ik zuchtte diep; want met een bloedend hart dacht ik aan die arme wezentjes, die hij zoo ellendig gemaakt had. «Zijn vrouw is van hartzeer gestorven; zij heeft die schande niet lang overleefd," lichtte de directeur mij verder in. «Maar hoe is het? Kent u Beyer?" 't Was waar, ik had hem nog niet eens op zijne vraag geantwoord, zoozeer was ik met mijne eigene gedachten vervuld geweest
[135:]
Ik knikte alleen, en een oogenblik later vroeg ik hem, of ik den gevangene eens mocht spreken. De directeur zag mij strak aan; maar zonder te blikken of te blozen keek ik hem wederkeerig aan. «Het is vandaag de spreekdag niet," zeide hij; «maar als ik er u een genoegen mee kan doen, wel zeker, dan mag het wel." En daarop riep hij overluid: «Cipier." Deze kwam binnen, en toen werd hem gelast om gevangene nummer zooveel in de spreekkamer te laten. «Ik hoop toch, dat u met mij mee zal gaan, directeur," vroeg ik smeekend; want het denkbeeld, met den gevangene alleen te worden gelaten, lachte mij niet toe. Hij antwoordde met een hoofdknik, en een oogenblik later kwam de cipier vertellen, dat de gevangene nummer zooveel in de spreekkamer was. Met knikkende knieën stond ik op; want nu ik voor het feit stond, ontzonk mij de moed en trilde ik over al mijne leden. Maar ik had het zelf gewild, en dus kwam zwakheid hierbij niet te pas. Met een hulpbehoevenden blik keek ik naar den directeur om, ten einde te zien, of hij mij wel volgde. Hij volgde, maar alleen tot aan de deur. Deze, ook van zwaar eikenhout, met ijzer beslagen, werd voor mij geopend, ik trad binnen, en toen werd zij weer dichtgedaan. Nu stond ik tegenover Adolf Beyer, den gevangene, den boef, die gestolen had en zich zelf en zijne onschuldige kinderen in het verderf had gestort Ineens was al mijn moed wedergekeerd. Aan 't verledene dacht ik niet meer: Adolf Beyer, mijn vroegere verloofde, was dood voor mij, en voor hem bewaarde ik geen enkele herinnering meer. Ik stond nu slechts tegenover den misdadiger, die zijne kinderen in een poel van ellende had gedompeld, met het voornemen, iets voor deze arme kinderen te doen. Met eene zekere niet te ontkennen hooghartigheid stak ik hem mijne hand toe en stelde mij met eene vaste, luide stem aan hem voor als mevrouw Klobben uit Deli, geboren Klausine van der Wijs. Had hij een geestverschijning zien opdagen, die uit den grond was opgerezen, had hij het «mene, mene" op den muur zien verschijnen, zeker zou Adolf Beyer niet heviger geschrikt kunnen zijn, dan nu het geval was. Hij deed een stap achterwaarts en viel toen met een smak op de houten bank neer. Hij bedekte zijn gelaat met zijne beide handen en steunde hardop.
[136:]
"O! daarom kwam u mij zoo bekend voor," stamelde hij, en daaruit bleek, dat hij mij al dadelijk had herkend. Ik zette mij ook neer, vlak tegenover hem, en keek hem aan, en zoo bleven wij eenige seconden zwijgend tegenover elkaar zitten. "Ik ben hier gekomen," zeide ik eindelijk met eene stem, waaraan ik vastheid trachtte te geven, maar die toch beefde, "om u te vragen, of ik iets voor uwe kinderen kan doen; want de directeur heeft mij verteld, dat u drie dochters heeft." "Wil u iets voor mijne kinderen doen?" stamelde hij. "Mijn God! waarmee heb ik uwe goedheid verdiend?" "Dat is volstrekt geene goedheid," zeide ik barsch en trachtte zeer boos te kijken, hoewel ik tot mijne ergernis bemerkte, dat er weer tranen in mijne oogen kwamen. "Dat is niets anders dan menschehjke plicht. Wij moeten elkander op de wereld helpen: dat is alles. Bc kan voor de andere gevangenen niets doen, als vrouw alleen ben ik natuurlijk machteloos tegenover zoovele ongelukkigen; maar aangezien wij elkander vroeger gekend hebben, heb ik tegenover u eenig recht om iets voor u te doen." "O, Klausine!" riep hij uit. Maar met een trotsch gebaar stond ik op, en op een bestraffenden toon zeide ik: "Mevrouw Klobben uit Deli." "O! vergeef mij," zei de ongelukkige man. "Ik weet niet meer, wat ik zeg: al die oude herinneringen, dat hartzeer en die gewetenswroegingen overstelpen mij. Mevrouw Klobben, als een engel verschijnt u hier voor mij, een menschelijk wezen, dat ten minste weet mee te gevoelen.' "Stil!" zeide ik. "Neen, een engel ben ik volstrekt niet hoor! Daarvoor ben ik veel te dik. Engelen moeten ragfijn en etherisch wezen en hoogstens vijftig pond wegen. Ik weeg nota bene vijf en zeventig kilo, schoon aan den haak." Ik wist, dat ik ontzettend norsch keek; ik was ten volle overtuigd van de ontzettende flauwiteit mijner beweringen; maar dat deed ik alleen, omdat ik alle sentimentaliteit wilde weren, ten einde mij zelve kracht te geven en met geweld de tranen te onderdrukken, die dreigden te voorschijn te komen. "Welnu, mijnheer Beyer," zeide ik, "lang tijd heb ik niet: die is zeer beperkt, want ik moet uit rijsttafelen. Hoe is het adres van uwe dochtertjes? Ik zal haar de groeten van haar vader overbrengen en verder zien, wat ik voor haar doen kan."
[137:]
"O ja! doe haar mijne groeten," barstte de ongelukkige vader uit, "en zeg haar, dat ik ze nooit vergeet, dat ze dag en nacht in mijne gedachten zijn, en dat zij, hoe slecht ik ook moge geweest zijn, nooit moeten vergeten, dat ik voor haar steeds een liefhebbend vader ben geweest. O! leer haar, mevrouw, leer haar, mij te vergeven, leer haar, nooit haar vader te verloochenen." Hij had mijne hand gegrepen en kneep die, alsof hij ze wilde verpletteren. Wel lieve Hemel, die uien! Is die kok uit de centrale gevangenis een Jood, dat hij zooveel uien bij het eten gebruikt? De lucht er van hinderde me ontzettend, 't kriebelde in mijn neus, en mijn oogen begonnen te tranen. Ik kon geen woorden uitbrengen, maar knikte steeds met het hoofd, als een Chineesche pagode, en het vogeltje op mijn hoed knikte telkens mee, terwijl ik met mijne wimpers knipte en van tijd tot tijd mijne oogen sloot Ik dacht er niet aan, mijne hand uit de zijne te nemen, ik voelde het niet eens, en ik zag het ook niet; want er was een floers voor mijne oogen gekomen, dat mij belette, alles rondom mij duidelijk te onderscheiden; maar des te duidelijker hoorde ik zijne stem, door tranen verstikt. "Ik ben een slecht mensch, een zeer slecht mensch, een verstootene uit de maatschappij. Maar, niet waar? ook de grootste zondaar kan zich verbeteren. O, mevrouw, al tien jaren lang heb ik boete gedaan en nagedacht, en nu hunker ik naar het oogenblik, waarop ik vrij zal zijn en zal kunnen toonen, dat ik een beter mensch wil worden. O! als mijne kinderen zich maar niet van mij afkeeren en mij verloochenen; want dat zou ik niet kunnen verdragen. Als ik dat wist, zou ik den Hemel bidden, mij liever in de gevangenis te laten sterven." In plaats "ja" schudde ik "neen" met het hoofd, en het vogeltje deed dit ook. Hij kwam tot bedaren en ging weer zitten. Toen nam ik een stuk papier en een potlood uit mijn taschje en schreef het adres zijner kinderen op: "Weduwe Hilkens te Gatottan." Daarop snoot ik met een vervaarlijk geluid mijn rood geworden neus en stak het adres in mijn taschje, terwijl ik opstond om heen te gaan. "Nu, mijnheer Beyer," zeide ik en stak hem mijne hand tot afscheid toe. "Houd u maar goed. Ik beloof u, dat ik alles voor uwe dochters zal doen. Ik zal u uit Soerabaja daarover schrijven."
[138:]
Hij stond langzaam op, en zijne oogen stonden vol tranen, terwijl een zenuwachtige trek om den mond de zielesmart verried, die de ongelukkige man gevoelde. «Vaarwel, mevrouw Klobben. Ik dank u. Heeft u zelf ook kinderen?" "Jawel," zeide ik en verwenschte de uien weer. «Wij hebben er vijf." "Welnu, dan zal ik den Hemel bidden, dat u steeds de reinste vreugde van uwe hevelingen moge beleven. Meer kan ik niet zeggen. Vaarwel!" Hij had het hoofd in stomme smart gebogen en bleef zoo in eene deemoedige houding staan. Bij de deur keek ik nog eens om, en nog stond hij op dezelfde plaats en in dezelfde houding. «Vaarwel, Adolf Beyer! Als ge vrij zult zijn, doe dan uw woord gestand en wordt een beter mensch, dan zullen uwe kinderen zich niet van u afkeeren, en dan zullen er nog wel edele menschen gevonden worden om u in uw voornemen te helpen en te steunen." Ik keerde naar 't kantoor van den directeur terug, en tot mijne groote blijdschap zag ik, dat deze er niet was. Ik was geheel alleen, en nu kon ik voor een oogenblik aan de lang bedwongen tranen den vrijen loop laten, en mij geheel aan mijne zwakheid overgeven. Spoedig daarna trad de directeur weer binnen; maar toen waren mijne tranen gedroogd, en die waterlanders hadden mij goed gedaan. Ik gevoelde mij oneindig verlicht. Ik vertelde hem, dat ik aan Adolf Beyer had beloofd, dat ik zijne kinderen zou gaan opzoeken, en vroeg te gelijk, of zij nog iets van haar vader wilden weten. «Wel zeker," zeide hij. «Het schijnen zeer lieve karakters te zijn. Hare brieven vloeien altijd over van liefde en genegenheid; want u moet weten, dat ik eerst de brieven moet lezen, die de gevangenen krijgen. Op deze wijze kom ik op de hoogte van alle mogelijke familieaangelegenheden, en zoo kan ik mij in hun toestand verplaatsen en met hen meevoelen. Bc tracht dan ook alles te doen om hun treurig lot te verzachten; want hoe zwaar hunne misdaad ook wezen moge, hoezeer zij hunne straf ook verdienen, het zijn toch ook menschen, en over 't algemeen hebben de meesten de hevigste gewetenswroegingen." «Brave man!" dacht ik bij mij zelve, «brave man!"
"Maar waarom is Beyer dan bevreesd, dat zijne kinderen zich van hem zullen afkeeren, als hij eenmaal in vrijheid is gesteld? Hij heeft toch geene reden om dat te denken." "Ach, mevrouw, wij kennen de wereld veel te goed, niet waar? en wij weten ook wel, dat het groote publiek alles zal doen om de nu nog onschuldige kinderen tot andere gedachten te brengen. De kinderen van een misdadiger worden met den nek aangezien, en de schuld des vaders komt ook neer op 't hoofd der arme kinderen. En dat te meer, als de misdadiger vrij is en de kinderen bij hem inwonen. Dan zal het publiek eerst recht steenen op hen werpen, dan zal men zich eerst recht van hen afkeeren, en als zij niet sterk genoeg zijn om smaad en schande voor hun vader te verdragen, dan zal zijn bewering bewaarheid worden en zullen de kinderen den vader verloochenen." Dat was waar, en met een zucht moest ik hem gelijk geven. Daarop keek ik op mijn horloge en bemerkte, dat het elf uur was, dus hoog tijd om naar mijne vrienden te gaan, die mij voor de rijsttafel hadden geïnviteerd. Ik was verplicht, de emoties van dien ochtend met een glas koud bier weg te spoelen; doch dat gelukte mij maar half. Adolf Beyer en zijne kinderen bleven mij doorloopend in de gedachten. Voordat ik naar mijnheer Schultz toe ging, gelastte ik den koetsier, mij even naar Soerja Soemirat te brengen, de nieuwe stichting voor Indo-Europeanen, waarvoor Dr. Van Lingen zich zooveel moeite heeft getroost, en die dan ook onder het uitstekend bestuur van dezen edelen man zooveel is vooruitgegaan. "Soerja Soemirat" beteekent "de opkomende zon." Het is een zeer klein gebouw, hoewel van binnen vrij ruim, en daar zaten een honderdtal zoo precies weet ik het niet "Indo's," echt Indische jongens, ambachten te leeren. Zij leeren aldaar zadelwerk en schoenmaken, boekbinden, kleermaken en zoo voorts, zoodat ze op die wijze door hun eigen handenarbeid in hun onderhoud kunnen voorzien; want alles wordt later verkocht en hun uitbetaald. Zoo is Dr. Van Lingen, wiens streven het is, den maatschappehjken toestand der Indo's te verbeteren, er nu op
[139:]
uit om eene landbouwkolonie te stichten, waarvoor hij te Lembang, dicht bij Bandong, reeds grond aangekocht heeft. Waarlijk, een grootsch, edel doel, dat deze man beoogt! Met alle liefde zou ik, Sientje Klobben, hem daarin willen steunen, te meer, omdat mijne grootmoeder toch ook eene Javaansche vrouw was en ik dus voor 't vierde gedeelte ook een "sinjo" ben. Want het is treurig om te zien, hoe de Europeanen deze kaste van menschen dikwijls met minachting bejegenen en ze daardoor nog lager doen zinken, in plaats dat zij, als beschaafde, ontwikkelde menschen, alles in 't werk stellen om deze door de natuur en de fortuin minder bevoorrechte wezens tot zich op te heffen. Laat ons dus hopen, dat Dr. Van Lingen bij zijn edel streven steeds steun moge vinden en dat er nog anderen mogen opstaan, die hem daarin helpen. Laat ons hopen, dat plaatsen, zooals Gombong, Soerja Soemirat en nog meer andere, die zich hetzelfde ten doel stellen, steeds in bloei mogen toenemen en een toevluchtsoord voor den armen, miskenden "Indo" blijven.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina