doorzoek de gehele Leestrommel
Dé-Lilah: Mevrouw Klausine Klobben op Java (deel 2) Utrecht: H.Honig, 1899
[140:] ZESDE HOOFDSTUK. OP REIS NAAR SOLO. SOLO. MANGKOE-NEGORO EN DE DIERENTUIN. KLATTEN EN DE MERAPI.
Den volgenden dag, omstreeks één uur, vertrok ik van Semarang, nadat wij den avond te voren bij de familie Schultz duchtig hadden gefuifd. Het gevolg daarvan was, dat ik tot ongeveer acht uur was blijven doorslapen. Het is met de warmte te Semarang zóó erg, dat men 's morgens nat van de transpiratie opstaat en eigenlijk nog vermoeider is dan bij het naar bed gaan. De slaap verkwikt niet. Ik was dan ook blij, toen ik voorgoed aan het schoone Semarang den rug kon toekeeren, om een eenigszins koeler klimaat te gaan opzoeken; want te Solo moge het warm zijn, het is, bij Semarang verleken, nog een Siberië. Ook te Solo had ik weer goede kennissen, waar ik kon gaan logeeren. Ik had hun geschreven, dat ik met den boemeltrein, die 's avonds zoo wat om zes uur te Solo aankomt, zou arriveeren, met het vriendelijk verzoek, mij van 't station te komen afhalen. Aan het station te Semarang gebeurde mij iets onaangenaams. Ik ging namelijk in de tweede klasse zitten en nam mijne drie koffertjes, benevens mijn plaid en mijn hoededoos in den waggon mee, zooals ik dit gedurende mijne geheele reis had gedaan. Men had daarop nooit eenige aanmerkingen gemaakt; want ik stopte alles onder de bank of boven in het goederennet, zoodat niemand er
[141:]
eenigen last van had. Opeens komt er een conducteur met een blond baardje om zijn kin, kijkt in den waggon en zegt op een zeer brusquen, impertinenten toon: "Dat moet er uit, dat moet er uit!" Ik kijk hem een oogenblik verwonderd aan en zeg niets; want ik was feitelijk stom van verbazing. Hij zegt echter nogmaals: "Dat moet er uit, dat moet er uit!" «Maar, conducteur," zeg ik, "ik heb heel Java doorgereisd, en bij de Staatsspoorwegen heeft men 't mij daarover nooit lastig gemaakt. Bovendien zijn de koffertjes zóó licht, dat zij het gewicht, dat ik vrij heb, nog niet eens halen." En de kerel zegt weer niets anders dan: "Het moet er uit; want u heeft het recht maar om één koffer in den waggon mee te nemen." Ik kookte van woede; maar daar ik niet wist, of ik wel in mijn recht was, wilde ik er geen aanmerking over maken, omdat ik geen langen neus wenschte te halen. Bovendien was er geen tijd meer; want over vijf minuten zou de trein vertrekken, en in dien tijd moest ik mijn bagage laten wegen. Bc stapte dus weer uit, liet de twee bewuste koffertjes uit den waggon kalen en ze wegen, waarop ik een bewijs kreeg en de koelie ze in den bagagewagen bracht Dit alles gebeurde, zooals men wel kan denken, in vliegende haast, en nauwelijks zat ik weer in mijn waggon, of de trein zette zich in beweging. Ik was nog steeds verontwaardigd over 't gedrag van den conducteur, in de eerste plaats omdat ik in dat opzicht nooit aanmerkingen had gehad, en in de tweede plaats omdat hij mij op zulk een barschen en alles behalve beleefden toon had toegesproken. Dat behoefde ik mij in allen gevalle niet te laten welgevallen. De spoorwegbeambten zijn verplicht om beleefd tegenover 't publiek te zijn. "Wacht maar, mannetje!" zeide ik bij mij zelf; "als je denkt, dat ik de zaak maar blauw blauw zal laten, dan heb je het glad mis. Bc zal je die brutaliteit wel afleeren en je eens een lesje geven om in 't vervolg wat beleefder tegenover het reizend damespubhek te zijn." Het trof namelijk juist mooi, dat mijn oude vriend, bij wien ik te Solo zou gaan logeeren, een hooggeplaatst spoorwegambtenaar was, en daarom zou ik hem verzoeken, dat zaakje eens voor mij op te knappen. Die onbeleefdheid zou aan ons conducteurtje duur te staan komen. Onderweg viel er niets bijzonders op te merken. Wij
[142:]
kregen den Oengaran en den Merbaboe weer te zien; maar over 't algemeen reden wij door vlak land, meest alles kalkgronden. Ook beginnen hier de djattiebosschen en rijdt men door uitgestrekte wouden, uitsluitend van djatttieboomen. De rit was tamelijk vervelend, en ik had evengoed den sneltrein kunnen nemen.. Anders prefereer ik den boemeltrein, omdat deze alle halten aandoet en langzamer rijdt, zoodat men beter in de gelegenheid is om 'tgeheele landschap op zijn gemak te bekijken. Dicht bij de grenzen van Soerakarta heeft men de halte Goendih; vanwaar een stoomtram noordelijk naar Poerwodadi en Demak en oostelijk naar Blora rijdt. Zooals ik hoorde, maar niet met zekerheid weet te zeggen, zal de laatste lijn tot aan Bodjonegoro en Soerabaja doorgetrokken worden. In de omstreken van Goendih ziet men niets anders dan djattieboomen en nog eens djatties, en iets verder komt men in de Vorstenlanden, in het keizerrijk Soerakarta. Het trok mijne aandacht, dat de wegen ook hier in een treurigen toestand verkeeren en in dit opzicht niet voor die van Djokjakarta behoeven onder te doen. Ook is 'tmij opgevallen, dat de gronden in de Vorstenlanden slechter zijn dan die in de andere residentiën. Mogelijk heb ik mij hierin wel vergist, daar ik dit als leek niet zoo goed kan beoordeelen; maar aangezien ik in 't Djokjasche niets anders dan zandgrond gezien heb en in 't Solosche alleen maar kalk, moest ik onwillekeurig bij mij zelve denken (een gedachte, die men mij maar moet vergeven; want ik ben maar een heel domme vrouw, nog zoo een uit de oude doos, de Duitscher zou zeggen een echte «Spiessbürgerin") dat de heeren van de Oost-Indische Compagnie toch zoo dom niet waren; want dat ze de goede gronden voor zich zelf wisten uit te pikken en de slechte aan de Javaansche vorsten lieten behouden. Wat de inlanders aangaat, ik kon dadelijk zien, dat ze Vorstenlanders waren; want zij verschilden zeer van de Semarangers en hadden veel overeenkomst met de Javanen van Djokjakarta, met dit onderscheid nochtans, dat de minderjarige mannen nog geen hoofddoek dragen, maar een kam, die recht overeind in 't lange haar staat. Eindelijk stoomde de trein het station Balaban, dat aan de Nederlandsch-Indische Maatschappij toebehoort, binnen. Evenals Djokja, heeft ook Solo twee stations, een van de Staatsspoorwegen, Djebres genaamd, en het andere aan de
[143:]
Nederlandsch-Indische Maatschappij behoorende, Balaban geheeten. Maar geen van beide stations is zoo mooi, als het station Toegoe van Djokja, dat werkelijk het fraaiste van geheel Java mag genoemd worden. Het was al donker, toen we aankwamen. Ik keek met verlangen naar mijn ouden vriend uit, de stille hoop koesterende, dat hij wel aan 't station zou wezen; want het koopje, dat ik te Djokja had gehad, lag mij nog versch in het geheugen. Die hoop bleek niet ijdel te zijn; want jawel, daar stond hij en wuifde met zijn hoed. Al spoedig zaten we goed en wel in een «andoong;" want hier zijn dezelfde voertuigen, als in 'tDjokjasche, en dragen denzelfden naam. Och hemel! Wat viel dat Solo mij tegen! Welk een vuile rommel, welk een stof, welk een nare omgeving! En is dat nu de zusterstad van Djokja? Nu, het kan best mogelijk zijn met dit onderscheid nochtans, dat Djokja een heel mooi en Solo een foeileelijk zusje is, hetgeen trouwens bij menschen wel eens meer voorkomt. Wij reden door de heele zoogenaamde stad; want mijn oude vriend wilde mij dadelijk iets van Solo laten zien. Daarbij woei ons het stof om de ooren, te meer daar er een wagen voor ons uit reed. Wij aten stof, wij kregen er de oogen vol van, en op 'tlaatst ook de neuzen, die daardoor heelemaal verstopt raakten, zoodat we moesten gaan niezen om weer eenigszins lucht te kunnen krijgen. Al niezende vertelde ik hem mijn avontuur met den conducteur en merkte tot mijn groot genoegen, dat de oude heer erg boos over die behandeling was. Hij beloofde mij dan ook, dien man daarvoor eens voorbeeldig te zullen straffen, n.l. met eene geldboete van vijf en twintig gulden. Toen ik dat hoorde, kreeg ik eigenlijk een beetje kassian; want ik dacht: «Misschien is hij wel getrouwd en vader, en is vijf en twintig gulden voor hem een heel kapitaal." Maar ik had het nu eenmaal verteld, en er was verder niets meer aan te doen. Hij had dan maar niet zoo brutaal moeten zijn. Onder het rijden zag ik vuile kampongs en groene muren, die tot het Mangkoe-Negorosche behooren. Eindelijk kwamen we in de Europeesche wijk, eerst voorbij den kraton, daarna aan het fort Vastenburg, een regelmatig vierkant gebouw, omgeven door een breede gracht met ophaalbrug. Aangezien het al stikdonker geworden was, kon ik verder slechts weinig meer opmerken.
[144:]
Het fort zag ik ook maar flauwtjes in de schemering, zoo ook de kerk en het residentiehuis. Eindelijk waren wij thuis. Moeder de vrouw stond ons in de voorgalerij al op te wachten. In een geruimen tijd hadden we elkander niet gezien, zoodat we elkaar natuurlijk veel te vertellen hadden, hetgeen wij dan ook deden onder 't drinken van een glaasje stroop. Ik ging echter vroeg naar bed; want het reizen in een trein is altijd vermoeiend, en bovendien had ik mijn middagdutje gemist Den volgenden morgen stond ik echter zeer vroeg op en ging naar buiten om den Lawoe te zien, die de grensscheiding van Soerakarta en Madioen is. Ik had het geluk, dezen vulkaan in al zijne pracht helder en duidelijk vóór mij te zien. Na het ontbijt gingen wij uit Mevrouw Blok had een wagen besteld, waarmede wij naar den beroemden dierentuin van Mangkoe Negoro zouden gaan, en nu had ik gelegenheid om Solo eens op mijn gemak te bekijken. Overdag was de stad nog leelijker, armoediger en stoffiger dan bij avond, zoodat we onze zakdoeken vóór mond en neus moesten houden. Het eenige plekje, dat ik nog al aardig vond, is het exercitieveld, dicht bij het fort met zijn lommerrijke laan en de lieve Europeesche huizen, die aldaar gebouwd zijn. Zoo is ook het residentiehuis mooi en groot, grooter nog dan dat van Djokja, maar niet zoo mooi gelegen. Ook de kraton is grooter dan die van Djokja en ziet er veel netter uit Op de alloon-alloon vóór den kraton staan waringinboomen, maar niet zoo gesnoeid als de boomen te Djokja, en tusschen die waringins staan een paar kanonnen. Daar vertoont de soesoehoenan of de keizer zich aan het volk, en die beroemde plaats wordt Siti-inggil genoemd. Deze Siti-inggil heeft poorten aan beide kanten, die tot het binnengedeelte van het paleis toegang verleenen. Nog is er aan de zuidzijde een poort met vier ingangen, die Kori-trimanganti heet en waar de soesoehoenan den gouverneur-generaal ontvangt. Daarachter is een plein, en daar begint eerst het eigenlijke hof en heeft de vorst zijn paleis, met ouderwetsche meubelen gestoffeerd; daar is ook de woning der ratoe-mas, zijne wettige vrouw, daar staan ook de huizen, waarin zijne bijwijven haar verblijf houden. Het eerst reden wij naar den kraton, en wel naar het tijgerhok, waar de soesoehoenan steeds tijgers in bewaring heeft, die hij bij feestehjke gelegenheden met karbouwen
[145:]
laat vechten. Dat noemt men stierengevechten, en heel Solo, zoowel Europeanen als inlanders, is daarbij tegenwoordig. Uitgemergeld, ziek, meer dood dan levend, treedt de tijger het strijdperk binnen. Zijn hok staat in het midden der ruimte en wordt op een wenk van den hoogen gebieder opengedaan. Nu zou men denken, dat de tijger terstond met een wilden sprong naar buiten zou vliegen. Dit is echter volstrekt het geval niet Hij is zóó verzwakt zóó versuft en zóó verblind door de langdurige opsluiting en gebrek aan het noodige voedsel, dat hij volstrekt geen lust heeft om zijne gevangenis te verlaten, zoodat de inlandsche soldaten hem eerst met pieken moeten steken, om hem zijn hok te doen verlaten. Eindelijk heeft men hem tot woede aangehitst en bespringt hij den buffel, die in dien tusschentijd ook losgelaten is. Deze vangt hem echter op zijne horens op en gooit hem de lucht in. De buffel wordt geholpen; want er bestaat bij de Javanen een bijgeloof, dat deze moet winnen. Ware dit niet het geval, dan zou het een voorteeken van groote ongelukken zijn. Vreeselijk moet het zijn, deze vechtpartijen bij te wonen; want het is eigenlijk niets anders dan een slachting, een mishandeling van dieren. Zoover reikt de macht der dierenbeschermers nog niet om zulke wreedheden te beletten. Ik voor mij zou zoo iets nooit kunnen bijwonen, en ik kan ook niet begrijpen, hoe vrouwen uit den beschaafden stand het kunnen aanzien. Mijne zenuwen, die anders van staal zijn, zouden tegen zulke wreedheden niet bestand zijn. De inlander daarentegen vindt het schouwspel verrukkelijk mooi en zit er met wellust naar te kijken, in de handen klappende en hoerah roepende, als de arme tijger rondloopt, deerlijk verminkt, ten doode toe gemarteld, met wonden bedekt, en met de darmen uit zijn opengescheurd lijf hangende. En toch is de inlander volstrekt niet consequent. In zulke gevechten wordt den buffel de hand boven het hoofd gehouden, omdat deze moet winnen, en toch dragen de inlanders eene bijgeloovige vereering aan den tijger toe en vreezen zij hem, niet alleen om zijne kracht, maar ook, omdat zij gelooven, dat de zielen der dooden in zijn lichaam verhuizen, waarom zij hem dan ook "kjaï" noemen. Nadat die stierengevechten afgeloopen zijn en de buffel, met kransen behangen, wordt weggebracht, beginnen de rampokpartijen, nog vreesehjker en wreeder dan de eerste gevechten. Daar vecht ten minste het ééne dier tegen het andere, hoewel de krachten niet gelijkstaan; maar hier
[146:]
vechten uitgeputte beesten-want er worden er meer dan eén losgelaten - tegen menschen, en wel menschen, die" met pieken gewapend, in de rondte staan. De beulen trachten ze langzaam af te maken; en hoe meer de arme dieren lijden, des te mooier vindt men het schouwspel. Wij gingen dus naar de tijgerhokken en verzochten den djoeroe-toelis, ze te mogen zien. Deze "kjaï's" waren echter nog volstrekt niét versuft of half uitgehongerd. Een daarvan was pas sedert drie dagen gevangen en kwam uit de Kedirische bosschen, waar het nog steeds van tijgers wemelt Het was een mannetje, een prachtexemplaar. Zij lagen met hun drieën in een hoek bij elkander te blazen en te brullen; maar, o schrik! o ontsteltenis! bij onze komst deed de nieuweling zulk een vervaarlijken sprong naar voren, dat ik van den schrik omverviel en tegen de kleine, tengere mevrouw Blok aankwam. Wij vielen allebei in de armen van den djoeroe-toelis, die gelukkig achter ons stond en ons bijtijds opving; anders zouden wij op den grond te recht gekomen zijn. Welk een leven maakte dat beest! De lucht weergalmde van zijn gebrul, en o! zoo gaarne zou hij ons met zijne groote, puntige tanden verscheurd hebben, om ons dan met zijne scherpe tong het bloed uit te zuigen. Het is wel een treurig tooneel, zulk een woudkoning in gevangenschap te zien. Wat toont hij dan nietig, en hoe machteloos is hij! Nadat ons bezoek aan de tijgers afgeloopen was, reden wij langs de alloon-alloon terug, waar nu veel water stond, dat uit de Kali-Pepe kwam, een klein riviertje, hetwelk door de oude stad Solo loopt. Dit riviertje, dat iets verder m de Bengawan of Solo-rivier vloeit, richt dikwijls door de bandjirs zeer veel kwaad aan. Dan wordt de heele stad overstroomd en staan alle straten onder water, zoodat men per prauw naar zijn werk moet gaan en op die wijze ook bij elkander visites gaat afleggen. Dat prauwtjevaren is met onaardig; maar onaangenaam is 't zeker voor de bewoners van Solo, hunne huizen en meubelen te zien bederven, en voordat de bandjir komt, klinkt al het wachtwoord "sauve qui peut" en wordt de benedenverdieping ontruimd en alles naar boven gebracht. Daarom hebben de meeste woningen te Solo, ten minste in de oude stad, twee verdiepingen. Mevrouw Blok gelastte den koetsier, naar den dierentuin van Mangkoe Negoro te rijden. We kwamen weer door de bouwvallige kampongs met de half ingevallen muren
[147:]
Het Mangkoe Negorosche is anders niet onaardig. Het is de woning van den onafhankelijken prins, een wijk, die, evenals de kraton van den soesoehoenan, een groot gedeelte van de stad beslaat Zij bevat de woning van den onafhankelijken prins en een groote met marmer bevloerde pendoppo. Wij reden het voorerf op en hielden voor de bijgebouwen dicht bij de groote pendoppo stil. Ook hier hepen de menschen met piramidaalvormige hoofddeksels, ten teeken, dat ze aan 't hof werkzaam waren. Door de bijgebouwen kwamen we in den dierentuin, een miniatuurnavolging van Natura Artis Magistra, maar voor Solo daarom toch wel aardig en interessant. De tuin zelve is zeer klein, maar zóó hef aangelegd, dat het een lust is om te zien. In 't midden verheft zich een koepeltje in een kleinen vijver, waarin eene menigte goud- en zilvervisschen door elkander zwemmen. Wij gooiden brood in 't water, en toen kwamen ze allemaal naar de oppervlakte om het weg te halen. Ze vochten er om en beten elkander. Het was alleraardigst om dat levendige spel der vischjes te zien. Verder waren er orang-oetangs, die handjes konden geven en over hun kop duikelen, een koe met drie en een geit met twee pooten, herten in verschillende soorten, apen natuurlijk, witte en zwarte, en grappig was het om te zien, hoe een pikzwarte kees een witten aap zat te vlooien. Verder waren er vele soorten van mooie vogels, zoowel zang- als roofvogels en een fraaie casuaris. Ook was er een wüde hond, afkomstig uit het Zuidergebergte, waar zij hun verblijf houden. Het dier zag er als een jakhals uit, met steile ooren en geel van kleur: het was erg schuw. Hier en daar zijn er in dien tuin vijvers aangelegd, waarover miniatuurbruggen gelegd zijn. In die vijvers zijn kleine eilandjes, en daarin zwemmen bergeenden. Aan het einde van den tuin gaat een trap naar boven, die naar een koepel voert, waaruit men een verrukkehjk gezicht op de stad en de omstreken heeft en ook den ondeugenden Merapi duidelijk kan zien. Des avonds moet het in dezen kleinen lusthof heel aardig zijn. Er is overal electrische verlichting. Wij gingen verder. Buiten den tuin stonden nog groote hokken, waarin panters en beren waren. Wij hielden ons daar echter niet lang op, maar gingen spoedig verder. "Waar nu naar toe?" vroeg mevrouw Blok.
[148:]
"Gaarne zou ik de beroemde sarongs van Solo eens willen zien en er een koopen," luidde mijn antwoord, en wij reden naar dat gedeelte der stad, waar de koopvrouwen in kahins en sarongs zitten. Welk een keur van fraaie en zeldzame sarongs! Het was werkelijk een lust om te zien; want de sarongs van Solo zijn immers beroemd en worden overal gaarne gedragen. Ook zijn ze niet erg duur; dat viel mij erg mee. Ik kocht slaapbroeken voor Jan, sarongs voor mij en hoofddoeken voor onze bedienden. Ik had nog even de gelegenheid om te ondervinden, dat de inlanders in 'tSolosche al even brutaal zijn, als die in 't Djokjasche. Wij hadden op de passer- namelijk onzen wagen weggestuurd, omdat men voor het wachten zooveel moet betalen; want, zooals mevrouw Blok zeide, wagens zijn er altijd in overvloed te krijgen. Maar jawel! Toen we met onze inkoopen klaar waren, bleek het, dat er geen wagen voorhanden was, en dus wachtten wij met alle geduld, totdat er een zou voorbijkomen. Maar er kwam geen enkel rijtuig opdagen, en het werd hoog tijd om naar huis terug te keeren, zoodat wij besloten, maar op te wandelen, totdat we een wagen tegenkwamen. Wij namen dus ieder een pak onder onzen arm en gingen op marsch; maar 't geluk liep ons niet mee, want er kwam maar geen "andoong" en we hadden al een goed kwartier geloopen en waren natuurlijk bek-af, vooral ik; want de wond, die ik aan mijn voet had, was nog niet genezen. Daarbij kwam, dat de zon zóó scherp op onze hoofden scheen en we samen slechts één parasol hadden. Eindelijk zagen we heel in de verte uit een dwarsstraat een wagen aankomen, die langzaam reed en dus naar vracht zocht. Wij konden hem echter niet inhalen en verzochten daarom een inlander, ons te helpen en den koetsier aan te roepen. De bewuste Javaan liep eenige passen voor ons uit, dansende en coquet met armen en hoofd zwaaiende, zooals ze dat in de Vorstenlanden allemaal doen, terwijl hij in zijne beide voorste vingers de slip van zijn kahin vasthield. "Hé, kang!" riep ik, en hij keek even om, met een air van verachting, alsof hij wilde zeggen: "Wie durft me daar met kang (broeder) aanspreken?" "Hé, kang! wil je zoo goed zijn om even dien koetsier voor ons aan te roepen?" Maar het jonge mensch, in wiens aderen hoogstwaarschijnlijk het millioenste gedeelte van een droppel adellijk
[149:]
bloed vloeide, keek niet eens om, maar stapte heel kalm door. Verontwaardigd zwegen wij beiden; maar ik kon niet nalaten, tegenover mevrouw Blok mijne meening hierover te zeggen. Nu zagen we een koelie, die een mand met kool droeg en die ook vóór ons uit liep. We probeerden het nu op een andere manier. Wij vroegen hem, of hij voor een dubbeltje den koetsier even wilde aanroepen, maar jawel! er was geen quaestie van: ook van dien kerel kregen we niet eens antwoord. Enfin, wij werden gelukkig spoedig geholpen. Kort daarna kwam een andoong ons achteroprijden, en nu stapten wij er in; maar nog steeds ben ik verontwaardigd, als ik er aan denk, hoe de inlanders aldaar de Europeanen durven behandelen. Dan zijn de inlanders van Deli, die anders als het uitschot der maatschappij bekend staan, nog voorkomender en beleefder, vooral aïs men ze goed betaalt Ook vernam ik, dat er niet alleen te Djokja slecht volk rondloopt, maar ook te Solo. Ketjoe's zijn er nog in menigte en diefstallen aan de orde van den dag. De dieven zijn zelfs zóó brutaal om 's nachts op de tweede verdieping der huizen te klimmen en er in te breken. Vooral wanneer zij weten, dat de heer des huizes niet thuis is, slaan ze hun slag en breken in de huizen in, waarin alleen weerlooze vrouwen zijn, die zij dan met moord bedreigen, als ze niet gewillig al hun have en goed aan hen afstaan. Want het is hun alleen maar om roof te doen; ze hebben geld noodig, niet alleen om te leven, maar ook om slametans bij trouwpartijen of besnijdenissen te geven, of ook tegen het Nieuwejaar. Gewoonlijk stelen ze niet voor zich zelf, maar worden door hunne hoofden op roof uitgezonden, die aangezien zij slecht worden bezoldigd, zoodat zij bijna niet voldoende hebben om zich zelf en hunne familie te onderhouden natuurlijk geen geld genoeg hebben om hun stand op te houden. En die "stand" beteekent bij den Javaan zeer veel, nog meer misschien dan bij ons, vooral bij het "hoofd" in de Vorstenlanden; want hij verbeeldt zich, van ouden adel en nog aan 't vorstelijk huis geparenteerd te zijn. Daarom is hij erg aan de oude gebruiken en gewoonten gehecht, en met eene vasthoudendheid, die te bewonderen is, tracht hij die te handhaven. Maar om dit te kunnen doen, heeft hij geld
[150:]
noodig, en aangezien hij dat niet heeft, moet hij het stelen. Hij kan er natuurlijk zelf niet op uit gaan, en daarom prest hij een zijner minderen om dit te doen en zendt hem op roof uit, en deze, die zijne meerderen aanbidt en zich hunne knevelarijen gewillig laat welgevallen, gehoorzaamt blindelings. Het gestolene goed wordt verkocht, en het hoofd heeft voor 't oogenblik genoeg om de slametan te geven, die zoo hoog noodig is om hem bij den minderen man in eer en aanzien te houden. De oude heer Blok wist mij heel veel van alle mogelijke inbraken te vertellen. Des avonds zaten we met ons drieën heel gezellig bij elkander onder het genot van éen glaasje punch en vertelden elkander alle mogelijke akelige geschiedenissen daaromtrent De een wist nog meer dan de ander, en op 't laatst begonnen we over spoken en geesten te praten en maakten het elkander griezelig, met dat gevolg, dat ik erg zenuwachtig naar bed ging, en voordat ik ging slapen, eerst de ramen en de deuren nazag, vervolgens onder het bed keek en voor alle securiteit mijn revolver uit mijn koffertje haalde. Ik was nog zóó van al die praatjes vervuld, dat ik den slaap maar niet kon vatten en aldoor op mijne legerstede heen en weer woelde. Het was een geruststellend idee voor mij, dat mijne kamer vlak aan die van mijnheer en mevrouw Blok grensde. Als er dus iets mocht gebeuren, dan waren we alle drie dadelijk bij elkander, te meer omdat ik de verbindingsdeur tusschen onze kamers direct kon opendoen. Eindelijk viel ik in slaap; maar deze was volstrekt niet rustig, want het zal zoo wat twee uur in den nacht geweest zijn, toen ik opeens door een geritsel klaar wakker werd. Aanstonds ging ik overeind in bed zitten. Het geluid herhaalde zich, en ik kon het nu duidelijk hooren. Het was precies, alsof iemand papier scheurde, en dit geluid hield maar niet op. Het was duidelijk, dat er iemand het kantoor van den ouden heer was binnengeslopen en daar trachtte te stelen. Misschien was hij wel bezig, de schrijftafel te onderzoeken, denkende, dat er geld of iets anders van zijne gading in was. Blok en zijne vrouw hoorde ik om 't hardst snurken, en het speet mij, dat ik genoodzaakt was, ze wakker te maken, maar er was toch niets aan te doen: ik kon mij toch niet stilhouden en den dief de gelegenheid geven, om alles uit te plunderen. Zóó zenuwachtig als ik in den voor-
[151:]
nacht geweest was, door die akelige praatjes angstig gemaakt, zóó kalm was ik thans, nu het er werkelijk op aankwam, mijn moed te toonen. Ik stond heel zachtjes op, nam mijn revolver, die ik eerst nakeek, en draaide toen heel voorzichtig de kruk van de verbindingsdeur om, eerst luisterende, of dat geluid zich weer herhaalde. Het geknerp en het gekras ging nog maar steeds door: de dief was zeker bezig met al de papieren van den ouden heer te doorsnuffelen. Toen de deur open was, stiet ik zachtjes aan het ledikant en riep mevrouw Blok, die in een ommezien wakker werd en, zoo wit als een doek, dadelijk bij mij kwam. "Hoort u het?" vroeg ik. "Roep Blok wakker! Er is een dief in 't kantoor!" " Lieve God!" stamelde zij en wekte haar man. Deze was ook spoedig wakker, en nu hoorden we met ons drieën dat geluid zeer duidelijk. «Ik ga er naar toe," zeide mijnheer Blok en nam mijn revolver mede. "Ik zal dien gladakker wel een kogel door zijn hersens jagen." "lk ga met u mee," zeide ik met eene flinke stem, ofschoon ik het toch wel wat gewaagd vond; want dieven zijn natuurlijk ook gewapend en op tegenweer bedacht. "Schel eerst, Blok!" smeekte zijne vrouw. Daarop luisterden we weer; want het geluid herhaalde zich. Hij voldeed hieraan en drukte op den knop van de electrische schel, die zich achter het ledikant bevond en in de bediendenkamers uitkwam. Wij hoorden niets van het schellen; maar er werd zóó aanhoudend op den knop gedrukt, dat er in de bijgebouwen bepaald alarm moest ontstaan. Toen staken wij een kaars op, en de oude heer ging daarmee de kamer uit en wij achter hem aan. Wij hadden denzelfden avond over spoken gesproken; maar nu geleken wij zelf wel spookgestalten: wij vrouwen met bleeke gelaatstrekken en loshangend haar, heelemaal in 'twit gekleed en flauw beschenen door het licht van de kaars, als schimmen door 't huis sluipende en de oude heer in nachtgewaad voorop. Tot onze verbazing stond werkelijk de deur van 't kantoor wagenwijd open en de ramen insgelijks. "Zie je nu wel," zeide ik met half verstikte stem. "Heb ik niet gelijk? Dat hebben die kerels gedaan!" Mevrouw Blok zeide niets, maar hield mijn hand vast, en ik gevoelde, dat deze ijskoud was. Maar in 't kantoor was niemand meer te zien.
[152:]
Natuurlijk was de kerel door 't open raam gevlucht. Opmerkelijk was het echter, dat er hoegenaamd geene sporen te zien waren, noch van gescheurd papier, noch van voetstappen of inbraak. De schrijftafel was nog behoorlijk gesloten, en uit de kast, die de oude heer altijd liet openstaan, was niets ontvreemd. "Nu begrijp ik er niets meer van," zeide ik. "Dan moet hij ergens anders zitten." Intusschen waren alle bedienden gekomen en vroegen en schreeuwden door elkander. Er werd in alle hoekjes en gaatjes gezocht; maar er was niets van den dief te zien, zoodat wij maar stilletjes weer naar onze kamer gingen, niet om te slapen, maar om af te wachten, of hij ook zou terugkomen. Niet, dat zoo iets waarschijnlijk was; maar op zulk een oogenblik is men opgewonden en zenuwachtig en denkt, dat alles mogelijk is. Daarom hadden wij de ramen en de deur ook niet gesloten, maar ze open laten staan. Zoo zaten we met ons drieën bij elkander, gereed om bij 't minste geluid naar buiten te snellen. Ook de bedienden hadden we allemaal in de achterhoede geplaatst, gewapend met bezems, harken, patjals, en de kokki zelfs met een emmer water, opdat, als het noodig mocht zijn, zij ons dadelijk te hulp zou kunnen snellen om den dief te pakken. Behalve mijn revolver had ik nog iets anders in mijn hand, dat heel zwaar was en dat ik van de kokki had afgenomen, zonder te weten, wat het was, maar dat later een worstmachine bleek te zijn. Daarmede wilde ik den schobbejak naar het hoofd gooien. In het diepste stilzwijgen zaten we bij elkander; maar wij hoorden dat geluid niet meer. Doch opeens, nadat we zoo wat in vijf minuten niets gehoord hadden, begon het weer, en nu spitsten we onze oorem "Daar heb je hem weer," zeide mevrouw Blok. "Wat een brutale hond!" riep Blok uit. "Zoo'n boef!" zeide ik. "Hoe is 't mogelijk, dat hij durft?" "Wacht maar, kerel! Ik zal je toonen, dat ik een oud militair ben,"zeide Blok, en daarbij knarste hij op de tanden. "Ik zal hem ook raken," zeide ik en hield mijn worstmachine krampachtig vast. "Niet dadelijk schieten, Henri," zeide mevrouw Blok. "Neen, eerst door een kier van de deur kijken," zeide ik; want het kantoor bevond zich vlak tegenover de slaapkamer.
[153:]
Dit deed de oude heer Blok. Maar opeens deinsde hij terug en viel op mijn schoot boven op de worstmachine neer, hetgeen hem natuurlijk met een kreet van pijn direct weer deed opstaan. Hij vloekte en hield zeker gedeelte van zijn lichaam vast. Maar wij vrouwen vroegen hem, in plaats van medelijden met hem te hebben: "Is hij er?" "De duivel moge hem halen," antwoordde hij. "Ja, ik heb hem gezien; hier vlak tegenover staat hij op ons te loeren. Ach! wat een pijn! Gooi toch dat verdoemde ijzer weg!" "Wat?" vroegen wij beiden en waren erg bleek geworden. "Staat hij daar tegen den muur?" "Ja! Die bliksemsche kerel! Ik zal op hem schieten!" Ik was intusschen de deur genaderd; want weer herhaalde zich dat zelfde geluid. Ik gluurde ook naar buiten om echter met hevige hartkloppingen de deur weer te sluiten. Ik had hem nu ook gezien, een zwarten kerel, die zich tegen den witten muur afteekende en zich aldoor heen en weer bewoog. Ik snakte naar lucht en hijgde vreeselijk, terwijl ik stamelde: "Daar, daar, daar!" Nu ging mevrouw Blok kijken; maar ook zij kwam van een koude kermis thuis, en even bleek als ik keerde zij terug en zette zich naast mij op het ledikant neder. Intusschen had de oude heer Blok gescheld. Daarop was de huisjongen aan 't raam gekomen, gevolgd door de baboe met een bezem, den koetsier met een zweep, de kokki met haar emmer en de tuinjongen met een hark. De oude heer had het raam opengedaan en gelastte hun, daardoor binnen te komen, hetgeen zij dan ook een voor een deden. Toen deden we de deur der slaapkamer open en stormden tegelijkertijd allemaal naar buiten. De brutale dief scheen alles te willen trotseeren; want hij nam niet eens de vlucht. Op dezelfde plaats, waar wij hem gezien hadden, stond hij nog en bewoog zich nog steeds heen en weder. Met opgeheven armen stormden we alle, maal op hem los; maar wie beschrijft onze verbazing, onzen schrik, onze woede, toen het bleek, dat de bewuste dief niets anders was dan een Japansche kakemono, een papieren schilderij van zwart satijn met gouden vogels, dat tegen den muur hing en door den wind, die door 't openstaande raam binnenkwam, heen en weer bewogen werd?
[154:]
Vandaar het geluid, alsof er papier gescheurd werd: het was het schuren van het papier tegen den steenen muur. "Nu, 't is de moeite waard!" riep ik uit. "Daarvoor hebben we nu onze nachtrust opgeofferd." Wij waren natuurlijk alle drie erg kwaad, dat wij ons zóó hadden laten beetnemen. De grootste schuld had de huisjongen natuurlijk; want wat deed zoo'n kerel te vergeten, de ramen en de deur te sluiten? Was dat niet de gelegenheid tot diefstal geven en tevens hoogstgevaarlijk in een stad als Solo? Hij kreeg dan ook van mijnheer Blok een geducht standje, en dat had hij dubbel en dwars verdiend; want nog steeds zat de schrik ons drie oudjes in de beenen. Eindelijk gingen we weer gerustgesteld naar bed en sliepen tot den volgenden morgen acht uur door. Mijn plan was, dienzelfden dag naar Klatten te gaan en vandaar uit den Merapi te beklimmen, ofschoon de oude heer Blok mij dit stellig had afgeraden, mij zeggende, dat ik niet hooger zou kunnen komen dan tot de helft van den berg, aangezien deze op 't oogenblik duchtig aan het spoken en het dus niet zonder gevaar was om hem te beklimmen. Ik was echter weer koppig en eigenwijs en wilde mijn zin doordrijven, zoodat wij beiden ruzie kregen, natuurlijk een erg vriendschappelijke ruzie, die op een glas Champagne uitdraaide, waarmede de kibbelarij werd afgedronken. Wij zaten elkaar trouwens den heelen dag in het vaarwater; want, zooals het oudjes gaat beiden toch waren we al oud, ofschoon de oude heer nog eenige jaartjes boven mij vooruit had we moesten elkaar altijd uit gewoonte reeds tegenspreken. Blok ried mij die reis dus af, en ik wilde haar nu juist doorzetten, alleen maar omdat het mij door den ouden heer werd afgeraden. "Je zult daar nog versteenen," zeide hij, "of evenals Loths vrouw een zoutpilaar worden." "Welnu, dan zet je me maar bij wijze van monument midden in je tuin," zeide ik. "Ik zou je danken," antwoordde hij. "Ik heb liever een Venus, uit het schuim geboren." "Oude bok!" luidde mijn antwoord, «schaam je je niet?" " Waarom?" zeide hij. "Een oude bok lust ook nog wel eens een groen blaadje." "Dank je," zeide ik en bracht mijn twee vingers bij wijze van saluut aan 'tvoorhoofd. "Met andere woorden
[155:]
ben ik dus een verdord, verdroogd blad. Dank je wel voor 't compliment!" En nu kibbelden we weer vreeselijk over en weer, en de oude heer plaagde mij, en ik plaagde hem, en het einde van 't liedje was, dat we het met een glas sherry weer afdronken. En toch was het een gezellige tijd. Met genoegen denk ik nog aan die twee oudjes terug, terwijl mijn hart van dankbaarheid overvloeit bij de herinnering aan hunne gastvrijheid en hartelijkheid, te meer door mij gewaardeerd, omdat ik het te Semarang zoo ellendig had getroffen en ze mij aldaar met zoo weinig voorkomendheid hadden behandeld. Wat was ik bij hen vrij en ongegeneerd! Zij behandelden mij meer als hun zuster, als een hd der familie, dan als eene logée, en deden al het mogelijke om 't mij aangenaam te maken. De oude heer bracht mij naar 't station, en toen ik al in den waggon zat, kreeg ik nogmaals den raad om de vrouw van Loth niet te vergeten, waarop ik van mijn kant zeide, dat ik eene Venus voor hem zou meebrengen. Toen zette de trein zich in beweging, en vooruit gingen we, naar het Westen terug. De bewuste conducteur was waarlijk ook op deze lijn en nu overbeleefd en voorkomend, toen hij zag, dat ik daar met mijnheer Blok stond te praten. Zijn boete had hij al te pakken dat wist ik -- en daarom had ik wel medelijden met hem. Het speet mij, dat het geen St-Nicolaas was: anders had ik hem gaarne wat voor zijne kinderen gestuurd om het weer goed te maken. Klatten is een klein, akelig nest, en er valt waarlijk niet veel bijzonders van te vermelden. Ook hier zijn "andoongs" te krijgen. Ik nam er een en het mij daarmede naar het hotel rijden. We kwamen voorbij het fort Engelenburg, dat in denzelfden trant gebouwd is als de forten te Djokja en Solo, maar kleiner. Het hotel is er ook verbazend klein; maar de menschen, aan wie het toebehoorde, waren zeer. vriendelijk en voorkomend. Toen zij hoorden, dat ik den Merapi wilde gaan bestijgen, sloegen ze vol verbazing de handen ineen en rieden het mij ten sterkste af, zeggende, dat het bepaald niet te doen was, daar de berg steeds in werking was en ik hoogstwaarschijnhjk een massa steenen, die geregeld uit
[156:]
den mond van den krater komen, tegen mijn hoofd zou krijgen. Gesteld eens, dat er groote steenen uitgeworpen werden, dan zou ik immers verpletterd raken! Toen ik dit hoorde, zonk de moed mij wel wat in de schoenen en weifelde ik. Maar de gedachte, dat de oude heer mij zou uitlachen, als ik onverrichterzake terugkeerde, en ik dan zou moeten erkennen, dat hij gelijk had gehad, hinderde mij. Neen, toegeven wilde ik niet. Buigen of barsten! Ik zeide dus, dat ik het toch maar wilde probeeren, en verzocht hun vriendelijk, een wagen voor mij te bestellen tot aan de plaats, waar ik een draagstoel zou moeten nemen. Maar toen de wagenverhuurder gekomen was en ik er met hem over sprak, bleek het mij, dat ik heel dom gehandeld had en dat ik, in plaats van naar Klatten, naar Bojolali had moeten gaan, een klein plaatsje, dat noordelijk van Solo tusschen Salatiga en laatstgenoemde plaats in ligt De krater was ook wel van Klatten uit te bereiken, maar de reis duurde dan vreeselijk lang. Men had mij dus verkeerd ingelicht, toen men mij vertelde, dat de naaste weg over Klatten liep. "En hoever is het wel van Klatten naar Bojolali?" vroeg ik. "Dat is ongeveer vier posten, dus vier uur rijdens," luidde het antwoord. "Kan ik er vandaag nog komen?" "Wel zeker; want het is nu pas drie uur, en vóór donker kan u er best zijn." "Nu, vooruit dan maar!" zeide ik. "Niet getalmd en op marsch! Breng hier maar dadelijk een goeden dos-a-dos met een paar flinke paarden, en dan gaan we op weg." Ik betaalde daarop mijne rijsttafel, en al spoedig daarna zat ik in een dos-a-dos, naast den koetsier en met mijn handkoffertje achterop gebonden. De weg was zeer slecht, en we werden geducht door elkaar geschud. Maar onderweg gebeurde er niets bijzondere, zoodat wij werkelijk nog vóór donker te Bojolali aankwamen. De koetsier wist mij niet te vertellen, of er aldaar ter plaatse een hotel is: ik nam dus het zekere maar voor het onzekere en liet mij regelrecht naar den regent rijden. Gelukkig was deze thuis, en nu vroeg ik hem, of ik een nacht ten zijnent mocht overblijven, en vertelde hem mijne plannen, hem tevens verzoekende, mij een draagstoel en koehes te willen bezorgen. Het inlandsche hoofd behandelde mij zeer voorkomend en zeide, dat hij mij met het
[157:]
grootste genoegen behulpzaam wilde zijn. Rondkijkende, bemerkte ik, dat alles er vrij armoedig uitzag en dat de huizen van de regenten in de andere residentiën, bij deze woning vergeleken, paleizen zijn. Ik hield echter mijne opmerkingen wijselijk voor mij zelf en vroeg hem naar zijne vrouw en kinderen. Deze kwamen echter niet te voorschijn, hetgeen anders wel de gewoonte is. Wij aten toen ons bordje rijst, en daarop ging ik naar bed, eerst nakijkende, of er op deuren en ramen wel sloten waren; want deze omgeving vertrouwde ik heelemaal niet. Ik was echter zóó moe, dat ik geen tijd had om verder bevreesd te zijn, en dus viel ik al spoedig in een diepen slaap, waaruit ik eerst den volgenden ochtend om zes uur ontwaakte. De regent was zoo vriendelijk, zijn eigen Deelemankar te laten inspannen, om mij naar den kampong te rijden, waar een draagstoel voor mij klaarstond. Bojolali viel mij erg mee; ik had gedacht, dat het een nietig plaatsje was; maar de regent vertelde mij, dat het zelfs een assistent-resident rijk is. Wij reden dan ook voorbij diens woning, en verder zag ik nog andere Europeesche huizen. De grond was erg stoffig en zandig. Zooals ik hoorde, is dat een soort van asch, die uit den Merapi komt en die zeer vruchtbaar moet zijn. Wij behoefden niet lang, slechts een paar paal te rijden, en toen kwamen we aan den kampong, waarvan de naam mij ontgaan is en waar 't een en ander voor mij klaarstond. Aangezien ik dien zelfden dag naar Solo wilde terugkeeren, maakte ik haast en beloofde ik den koehes een extra fooi, als zij voort wilden maken en hard loopen. In 't begin ging het stijgen zeer gemakkelijk en vond ik dezen vulkaan niet zoo steil als de andere bergen, die ik had beklommen; Rechts en links waren uitgestrekte weilanden, met sappig groen bedekt en van tijd tot tijd door enkele boomgroepen afgewisseld. Toen we zoo wat op de helft waren gekomen, begon het eerst steil te worden. Op deze hoogte wordt de Merapi niet meer bebouwd of bewoond. Langzamerhand hielden ook de bosschen op en kregen wij slechts laag struikgewas te zien. De flora is trouwens overal hetzelfde. Wat ik in de Preanger gezien had, zag ik hier nu ook weer: mooie vergezichten, bosschen, afgronden, alles zoo wat hetzelfde, zoodat ik verder maar niet in bijzonderheden zal treden. De koelies hielden zich zeer goed, zij waren noch brutaal, noch lui, en mijn gids
[159:]
was zelfs zeer voorkomend en sprak goed Maleisen, zoodat ik mij over niets te beklagen had. Maar nu begon de grap eerst. Toen we zoover gekomen waren, dat we bijna den kalen lavatop konden zien want de spits van den Merapi is met lava bedekt, en er groeit daar geen enkel grassprietje hielden de koelies even stil om uit te rusten en zetten mij neer. Opeens voelden wij den grond bewegen en hoorden een dof gerommel. Ik was doodelijk ontsteld, zoo ook de koelies, die zich allemaal op den grond wierpen, hetgeen bij inlanders het gebruik schijnt te zijn want bij eene aardbeving overvalt hun een bijgeloovige vrees. De Merapi was aan het werken. Nu had ik verwacht, dat de gids mij zou voorstellen om terug te keeren; maar dat deed hij met, en ik deed het evenmin, zoodat wij, ria eenigen tijd te hebben uitgerust, verder gingen. Soms herhaalde zich dat gerommel; maar in den grond kwam geen beweging meer. Dikwijls was ik op 't punt om te zeggen, dat zij moesten terugkeeren; want de waarschuwingen, die ik van alle kanten gekregen had, kwamen mij voor den geest; maar neen! ik wilde doordrijven en gaf dus geen bevel daartoe. Eindelijk hadden wij de naakte spits bereikt, waar alles lava- en puimsteen is; maar toch waren wij nog lang niet bij den kratermond. Het scheen den koehes veel moeite te kosten om over de scherpe steenen te loopen; want van tijd tot tijd hoorde ik een pijnlijken kreet, door een hunner geslaakt. Op eens hoorden we weer dat doffe geluid, precies alsof het in de verte onweert, en scheen het, alsof de heele omgeving in brand stond en wij midden in den rook waren. Wij gevoelden daarbij eene ondraaglijke hitte, en de lucht was zóo benauwd, dat we bijna geen adem konden halen. Als ik zeg, dat we midden in den rook stonden, dan is dit de volle waarheid; want de krater had asch uitgeworpen en dien fijnen regen kregen wij juist op ons lijf, zoodat het ons in neus en ooren drong. Maar er kwam niet alleen asch uit den krater: ook een menigte kleinere en grootere puim- en lavasteenen werden uitgeworpen, en een daarvan trof mijn gids aan zijn slaap, zoodat er een wond ontstond, die hevig begon te bloeden. Ook ik kreeg er, toenik even mijn hoofd naar buiten stak om naar de lucht te zien, een tegen mijn hoed, die voor mijn voeten neerviel. Ik raapte dien steen op en bewaarde hem in mijn taschje, als een "doux sou-
[160:]
venir" aan den Merapi. Hij was nog warm, toen ik hem opnam. Het spreekt vanzelf, dat we nu niet langer bleven en dat ik "rechtsomkeert" kommandeerde; want hoe eer we van deze gevaarlijke plaats vandaan kwamen, des te beter was het. Ik moest verder niets meer van den Merapi hebben, die zoo roekeloos te werk gaat en de menschen, die hem bedoeken, steenigt Ik spoorde de koelies tot het maken van spoed aan; maar dat was niet noodig, want zij vlogen over den weg, alsof de hel met hare trawanten ze achternazat, zóó hard, dat ik dikwijls luid schreeuwde en hun gebood, even te blijven stilstaan; want ik werd zoo vreeselijk door elkaar geschommeld en geschud, dat ik bang was, er eene leverziekte van te zullen krijgen. Doch de koelies luisterden niet naar mij. Als een wervelwind vlogen we den berg af, waarbij ik mijn hoed verloor, dien ze stilletjes lieten liggen, hoe ik ook bad en smeekte, dat zij hem zouden oprapen; want het was een nieuwe, en hij had mij twaalf gulden gekost. Ik werd doodziek, en tusschen de bedrijven door legde ik mijn hoofd op de leuning van den stoel en had een gevoel, alsof ik zou sterven. Geen bidden of smeeken hielp, de koelies waren als razend en luisterden naar geen rede. Er scheen werkelijk gevaar te bestaan; maar ik had er mij, hoe ellendig ik mij ook gevoelde, slechts in te schikken. Eindelijk hielden ze op en bleven een oogenblik rusten. Het gevaar was voorbij, en die akelige krater met zijn wijd opengesperden mond lag ver achter ons. Ik kwam echter nog niet tot bezinning; ik was geheel versuft, en luid kreunende bleef ik, met mijn hoofd op de handen leunende, zitten. Als de oude heer Blok mij in dezen toestand eens gezien had, dan zou hij er zeker pleizier in hebben gehad. Maar hij zou het nooit te weten komen; daarvoor zou ik wel zorgen. Verder ging de reis langzaam en knapte ik gaandeweg een weinig op, ofschoon het mij vreeselijk ergerde, dat ik mijn hoed verloren had. Vroeger dan ik gedacht had, kwam ik te Bojolali terug. Ook de regent was zeer verwonderd, mij zoo spoedig weder te zien. Ik vertelde hem mijne wederwaardigheden. Hij zeide, dat zulke uitbarstingen dagelijks bij den Merapi voorkomen en niet zonder gevaar voor den reiziger zijn. Ik keerde dadelijk naar Solo terug; want ik had aan de
[161:]
oude hutjes beloofd, dienzelfden dag terug te komen en zeker zouden ze zich ongerust maken, als ik mij niet aan die belofte hield. Gelukkig kon ik een goed voertuig krijgen en deed de route over Kartasoera, een klein plaatsje, de vroegere residentie van de soesoehoenans. In 1742 brandde de kraton echter af en toen werd Solo de verblijfplaats der vorsten. Tegen zes uur kwam ik te Soerakarta aan en werd met een luid hoerah! begroet. De famüie was natuurlijk heel verbaasd, toen zij vernam, dat ik per wagen van Bojolali kwam; maar met een triomfantelijk gezicht haalde ik mijn steen uit mijn taschje te voorschijn en vertoonde dien als een zegeteeken. "Dien heeft de Merapi mij op het hoofd gegooid," zeide ik. "En geen zoutpüaar geworden?" vroeg de oude heer "Nog niet, antwoordde ik; "maar het had weinig gescheeld."
vorige pagina | inhoud | volgende pagina