Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
V:
VOORWOORD BIJ DE EERSTE UITGAVE. Voor die mijner lezers en lezeressen, die, wanneer zij een roman in handen krijgen, gaarne precies weten, wat daarvan waar en wat daarvan verdicht is, een kleine toelichting. De reis der Elwine is door mij, die haar maakte, zooveel mogelijk getrouw weêrgegeven, en, wat ik van de plaatsen, die de boot aandeed, verhaal, is, naar mijn beste weten, en natuurlijk naar den indruk, dien ze op mij maakten, - zuivere waarheid. De roman van den "koloniaal en zijn overste" is echter nooit op de Elwine voorgevallen, en de personen die daarin optreden, zijn, voorzoover ik weet, nooit met dat vaartuig naar Indië gekomen; men zoeke dus niet naar gelijkenissen.
[VI:]
Ik heb zooveel mogelijk getracht, in mijn verhaal geheel andere dames en heeren ten tooneele te voeren, dan mijn reisgenooten waren; onder die reisgenooten toch waren menschen, met wie ik was ingenomen, en anderen, wien ik minder genegen was, - en wie heeft ooit of zijn vrienden of zijn vijanden naar waarheid weergegeven? En nu, - ik groet mijn onbekende leters met den wensch, dat mijn boek hun genoegen geve, en de bekende - mijne vrienden - met een hartelijken groet. Batavia, Januari 1876. ANNIE FOORE.
[1:]
I.
Toch, Hollands rozentuinen, U bleef mijn hart verpand; Ik mag toch ook belijden dat ik u stil betreur; En dat mijn hart bij tijden Hijgt naar uw rozengeur! Ik zoek U telkens weder: Dan, met een traan, een lach, Gedenk ik lang en teeder Den schoonen levensdag, Dan fluist'ren de avondwinden, Mij zangen van weleer; 'k Hoor namen van mijn vrinden. . . . 'k Zie al mijn jonkheid weêr; - - - DE GÉNESTET.
De tijd van vertrekken is gekomen. Hier schreeuwen, dringen, versjouwen van kisten en balen; dáár heen en weer loopen van zenuwachtige passagiers; ginds angstig gillen van dames, wier splinternieuwe koffers schandelijk worden gehavend, elders wegduwen van weenende familieIeden door bezige matrozen; - overal verwarring, drukte, gejaagdheid! Dan - het ratelen van den ketting, waaraan het anker wordt opgehaald, een paar schoten, een schor hoera, een oogenblik stilte, het wuiven van handen en zakdoeken, het afwenden van betraande gezichten, het kabbelen van het water tegen het vaartuig.
[2:]
Het was immers een ellendig plekje gronds, dat koude, mistige Holland met zijn regenvlagen en noordenwind? De meeste passagiers hebben immers met verlangen uitgezien naar het oogenblik, waarop ze dat "kikvorschenland" zouden verlaten; de meesten hebben gespot met de kleingeestigheid, de dwaze vooroordeelen,de nietigheid, de verouderde begrippen; zich geërgerd over zoo veel, wat in kerk en staat en familieleven verkeerd was, zich verheugd over het oogenblik, waarin ze dat alles zouden achterlaten; - - - het vurig verlangde oogenblik is gekomen en - ze brengen de hand naar het hart, alsof ze daar pijn gevoelden! . . . Pijn bij het verlaten van Hollands kust? Zijn ze het dan eensklaps vergeten wat ze zoo dikwerf met bitterheid hebben uitgeroepen? Dat er in het koude, prozaïsche Nederland geen plaats is voor warme vriendschap of hartstochtelijke liefde, dat zelfs zij die werken willen, armoede en ellende lijden in ons overbevolkt landje, dat genieën, dat buitengewone mannen of ontwikkelde vrouwen niet leven kunnen in dat land van vormen en stijfheid? Zijn ze het vergeten, wat ze er hebben geleden, hoe weinig ze er werden begrepen, hoe zelden gewaardeerd, hoeveel ze anders hadden gewenscht? Zie, zij allen, de reizigers van de Elwine, ze toeven op het dek, ze turen naar de zandige onvriendelijke kusten, ze trotseeren wind en regen, om nog een laatsten, langen blik te werpen op het vaderland! En vol smart, vol verlangen is die blik. Want - tegelijk met die zandige, onvriendelijke kust verrijst voor hun oog het heerlijk rozerood van een zomeravond in - Holland, de groenende weiden, het goudgele graan, de zilveren beekjes en veelkleurige bloemengaarden, de breede rivieren met lachende dorpjes omzoomd, het licht en bruin der heidevelden, het golvend goud der blonde duinen.. . . . .
[3:]
Nog blaast de koude noordenwind hun in het gelaat. Maar 't is of hij eensklaps gaat verhalen van liefelijke herinneringen. Nog dringt de kille motregen hun door de kleederen, maar de arme reiziger denktaäan de vriendelijke lentebloemen; 't is of de geur der veldviooltjes hem wordt toegewuifd, of hij straks zich bukken zal om het eerste sneeuwklokje te begroeten. Thuis bloeien de sneeuwklokjes nu en de veldviooltjes! Thuis!... Een ander, een nog veel liefelijker visioen verrijst! De helder brandende lamp, het flikkerend haardvuur, de prettige familiekring Hoe vroolijk kon het er zijn, hoe gezellig, hoe genoeglijk was de drukte 's morgens, hoe welkom de rustige stilte 's avonds! Wat kon ze aardig vertellen, de oude vrouw, die het levensboek reeds zoover ten einde had gelezen, en niet zonder daaruit veel te leeren; hoe ijverig was ze, hoe onvermoeid in haar zorgen, hoe zacht bij hare vermaningen, hoe teeder bij hare liefkoozingen! En de beminlijke grijsaard aan hare zijde, meest het hoofd gebogen over het werk, den glimlach der tevredenheid om de lippen, hoe gaarne toefde hij in het huisvertrek, hoe welgevallig liet hij soms de oogen rusten op het donkergelokte hoofd van haar, die meest aan moeders jeugd en moeders schoonheid herinnerde, hoe liefelijk en goed om aan te zien was de glimlach op zijn oud gerimpeld gelaat, als hij vrouw of kind eenige vreugde had bereid En dan de blonde krulkop, de trots en vreugde van allen, van wien ze zooveel verwachtten voor de toekomst, en het arme zwakke zusje, voor wie ze allen hun tred verzachtten. . . . . . , Dan de familiefeestjes, de verjaardagen, de SintNikolaas, de oudejaarsavond... Arme reiziger! Wat het schoone nieuwe land u geven mooge, geen ouderlijk huis!
[4:]
De vaderlandsche kusten verzinken hoe langer zoo meer; - en de bleeke jonge vrouw op het dek ziet met die kusten de kleine woning verdwijnen, waarin ze de eerste huwelijksweelde, de zoete moedervreugde smaakte; de jongeling aan hare zijde staart nog naar de duinen, of hij haar ontdekken mocht, die schaduwrijke laan, waar hij zoo menigmaal luisterde naar het naderkomen van een lieven tred; de man, die zijn somber gelaat niet opheft, - hij ziet de groote stad voor zich, waar hij zijn jeugd en zijn kracht en zijn fortuin verspilde; - de gebogen gestalte naast hem snikt haar smart luide uit bij de gedachte aan het lieve plekje tegen den heuvel, waar zooveel dierbaars sluimert. O, nog eenmaal die kust te mogen betreden, nog eenmaal te zijn in het oude huis, nog eenmaal die bevende hand te drukken, nog eenmaal aan te zitten met de hartelijke vrienden! De golven kabbelen, het water stroomt langs de kiel en de kabbelende golven fluisteren van kinderspelen en jongelingsdroomen, van zorg en opoffering.... eerst nu begrepen! eerst nu gewaardeerd! Het water stroomt langs de kiel en 't is of het een gansch heirleger aanvoert van herinneringen aan tekortkomingen, die niet meer geboet, aan liefdeblijken, die niet meer beantwoord kunnen worden. Te laat! De kabbelende golven voeren al fluisterend en verhalend van hetgeen daarachter ligt, verder en verder van de zandige kust.
inhoud | volgende pagina