doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[141:]

XVIII.

Ecoute! tout se fait.; songe à la bien-aimée!
Ce soirsous les tilleuls à la sombre ramée
Le rayon du couchant laisse uu adieu plus doux.
Ce soir tout va meurir: l'immortelle nature
Se remplit de parfums d'amour et de murmure.
Comme le lit joyeux de deux jeunes époux.
A. DE MUSSET.

Het is avond. De schemering is gevallen, de roode en witte bloemen in de Piazza Regina, die vroolijke wandelplaats van Lavalette, zijn te nauwernood te onderscheiden van hun groenen bladerdos; de graftombes, standbeelden en bustes, hier en daar geplaatst, schijnen meer en meer in het duister weg te schuilen en geven iets fantastisch, iets spookachtigs aan den anders zoo vriendelijken tuin. Het is stil in het ronde, en noch het klagend lied van den Oceaan, noch het verwijderd gerucht van het stadsgewoel brengen stoornis in de diepe rust der natuur.
Gustaaf van Raven heeft het niet bespeurd dat de avond viel; uitgestrekt op gindsche bank staart hij doelloos in de verte naar de donkere, kalme zee, naar de bloemen aan zijnen voet, naar den wolkenloozen hemel boven hem, - hij ziet niets van dat alles, - hij droomt, droomt, zooals men somtijds droom en kan, met opene oogen. En voor zijnen verrukten blik verrijst een visioen, oneindig liefelijker dan Malta bieden kan.
Als van het land der zonne... van een dier heerlijke

[142:]

plekjes, waar de smaragdkleurige sawah golft, de palmboom vrede wuift en de bergstroom zijn woedend bruisen staakt om zachtkens de lianen te bespoelen, die zieh slingeren om zijne oevers; een dier rustoorden in de grootsche, eeuwige, geheimzinnige natuur van Insulinde, waar het den mensch zoo stil en zoo goed is. . . .
Midden in het dichte palmwoud droomt hij zich eene vriendelijke villa; de groote waringins aan beide zijden spreiden hunne breedgetakte armen uit om de woning voor de brandende zonnestralen te beschutten, de fijne neerhangende blaadjes der dichte bamboestruiken worden door een zacht koeltje opgeheven, de donkerroode mangistan bloost tusschen het groene loof, de rooskleurige djamboe en ramboetan doen de zwaarbeladen takken buigen, de gouden pisang gluurt van uit hare breede lichtgroene schilden In de villa zelf is alles licht en lucht; de ruime veranda is met hangplanten en beelden gesierd, de gemakkelijke stoelen noodigen tot zitten uit, de bedienden loopen heen en weer in hunne kleurige baadjes. . . Hand aan hand treedt een jong paar naar buiten; hij in het lichte kostuum der indische heeren, zij in het amazonenkleed, ze toeven een oogenblik op het terras, bestijgen hunne fraaie paardjes en rijden van daar in vliegenden galop langs de heuvelrijen, die zich baden in den goudgloed der ondergaande zon, langs de schilderachtige kampong [lnlandsch dorp] met zijne naakte kinderen en snuivende karbouwen [Trekdieren], langs de rivier met hare dichte bosschen aan den oever en haar knielenden Mahomedaan, het gelaat naar het Westen gekeerd.
De ruiter met zijne amazone zoekt de smalle, dichte paadjes, die de witbloeiende koffietuinen doorsnijden, en waar niemand hen bespieden kan; dààr komen de paardjes zeer dicht naast elkander en de jonge man

[143:]

fluistert de dame in, hoe haar goudbruin haar zoo heerlijk wordt beschenen door de avondzon - - - -
Een andere droom komt plotseling den eersten verstoren.
Het zijn twee blonde knapen in den blauwen kiel der hollandsche jongens, het oog gevestigd op hunne boeken, het hoofd met de ellebogen gesteund. Daar beginnen door eene plotselinge beweging de knikkers in den zak van een der jongens te rollen; hij schuift haastig zijn werk weg, maar de oudste, de knaap met het veelbelovend schrander gelaat, legt hem het boek weer voor. "Probeer het nog eens George! je weet, we moeten hard werken, we moeten zien dat we heel knap worden, om broer Gustaaf, die zooveel voor ons doet!"
Een weemoedige glimlach speelt om de lippen des droomers. Maar nu wijkt de glimlach en een pijnlijke blos verft zijn gelaat.
Hij is in het vaderland, in de groote stad, waar tot nu toe de naam des vaders werd geëerd, waar die thans wordt uitgesproken met deernis of verachting; hij bevindt zich op het sombere kantoor van den "bankroetier" en is omringd door schuldeischers; dreigende, ruwe, koel beleefde, medelijdende schuldeischers, maar die allen hetzelfde vragen: geld! geld!
En er is geen geld! Ja toch; hij heeft het erfdeel van zijnen peetoom, de mooie som, waardoor hem voor geheel zijn leven onafhankelijkheid was gewaarborgd; hij geeft wat hij vermag om den naam zijns vaders te zuiveren, en, als de schreeuwende bende is heengegaan, blijft hij achter arm, dood arm!.. . .
O, de villa en de schoone vrouw in amazonenkleeding, waarom kan hij ze niet meer terugzien in zijnen droom, - waarom telkens dat tooneel met de schuldeischers van den bankroetier?...
Daar stoort hem iets in zijn gepeins, - het zijn menschenstemmen; ze naderen, nu zijn ze vlak bij hem, ach

[144:]

ter het oranjeboschje, dáár schijnen de tweesprekenden stil te staan, het geluid van de stemmen komt geregeld tot hem, - zal hij te voorschijn treden?
"Neen, neen," zegt de vrouwenstem zacht en smeekend, "gij wordt weer boos, en als ge dat doet kunnen we niet verder komen. Heb geduld, mijn lieveling, eenmaal zal alles zich schikken, en dan, dan zullen we gelukkig zijn te zamen. . .. dan zal alle leed vergeten zijn!"
Die stem, zoo liefelijk en melodieus, die stem, waarin moeilijk bedwongen smart trilde, kwam zij den wandelaar niet bekend voor? Kan het mogelijk zijn, dat het toeval hem wederom getuige maakte van de geheimzinnige ontmoetingen van mevrouw Helmberg? Hij zal haar waarschuwen voor zijne tegenwoordigheid. Maar is het niet wreed, niet onkiesch haar dus te beschamen? Liever wil hij langs een omweg onbemerkt trachten te verdwijnen.
Gustaaf erlangde de zekerheid, dat de spreekster van zooeven mevrouw Helmberg zijn moest, toen - even luisterde hij nog - de toegesprokene antwoordde: "Eenmaal," zoo klonk de ruwe uitroep, "Eenmaal! Ja, als mijn botten op Atjeh liggen te bleeken, dan zal ik gelukkig zijn! Eenmaal! Ba! met zulke beloften ben ik lang genoeg gepaaid, ik weet het, dat ik niets te wachten heb van het leven; ik weet dat ik geboren ben, om rampzalig te zijn! Probeer niet me iets wijs te maken, zeg ik u!"
"Julio, Julio, waarom altijd het ergste te gelooven?"
Een schorre, akelige lach was het antwoord, toen een vloek en dan: "Ik zou wel eens willen weten, wat voor mij het ergste is?"
"Gij kunt immers gespaard worden en u onderscheiden op Atjeh!" begon nu mevrouw Helmberg weder met zachte overredende stem, als had ze zijne bittere klacht niet vernomen.
Van Raven zei wel tot zichzelven, dat hij niet langer

[145:]

luisteren mocht, maar de nieuwsgierigheid, die ondeugd der v r o u w, hield hem telkens weder aan de plek geboeid.
"Wat? Gespaard worden? Al viel er maar éen kogel op Atjeh, dan zou die éene kogel voor mij zijn! Mij onderscheiden? Men geeft geen ridderorden aan een gemeen soldaat zonder naam! Die zijn voor de hooge heeren!"
"Stil nu, stil! Wat zijt ge weer onbillijk! Ge weet, hoeveel pijn het me doet, u ,zoo te hooren spreken! Kom, Julio, kom, houd moed! Ben ik niet bij u om u lief te hebben? Zou ik niet iederen droppel bloeds, die in mijn lichaam is, willen geven om u gelukkig te zien? Waag ik op dit oogenblik niet alles om ons doel te bereiken? Heb ik mijn Indië; mijne familie, mijn dierbaar vaderland niet verlaten om u, mijn lieveling, te redden? Zijt ge niet het dierbaarste, het beste, ja, het eenige, wat ik bezit op de wereld?"
Zij had gesproken met een hartstocht, een vuur, waartoe van Raven haar nimmer in staat zou hebben geacht, ook al had hij soms staaltjes gezien van haar heftig karakter. Hoe teeder moest die vrouw beminnen, als het zulk een verandering in haar geheele bestaan kon teweeg brengen; als al haar somberheid en licht opgewekte toorn zoo op eens konden plaats maken voor de lieflijkste zachtmoedigheid! Hoe grievend moest haar het ruwe antwoord zijn, dat nu van Julio's lippen rolde!
"Wat baat mij uwe liefde? Wat helpt het of gij mij gelukkig zoudt willen zien? Dat vraag ik u. Ge weet, zoo goed als ik het weet, dat wij, dat gij en ik, behooren toot het ras der vervloekten op aarde, dat we een paar ellendige "kleurlingen" zijn!"
De vreeslijke vervloeking, die deze woorden verzelde, werd gevolgd door een kermenden zucht van mevrouw Helmberg, en 't scheen van Raven of zij den woesten man door hare liefkoozingen tot bedaren trachtte te

[146:]

brengen. Hij begon nu tot zichzelven te zeggen, dat de zaak een eenigszins kritiek aanzien kreeg, want - vond hij er geen kwaad in de ongevraagde getuige van een heftig tooneel te zijn, - eene teedere scène te bespieden, dat scheen hem niet eerlijk; hij peinsde dus op een middel om zich uit de voeten te maken, en meende dat gevonden te hebben, toen zij den rechterkant van het boschje waren genaderd. Hij geloofde nu namelijk veilig ter zijde te kunnen uitwijken. Hij deed dit, maar had zich vergist; toen hij zich omkeerde, kwamen mevrouw Helmberg en Julio den hoek van het boschje om, en stonden de drie wandelaars vlak tegenover elkander.
Een oogenblik bleef van Raven onbeweeglijk, terwijl mevrouw Helmberg terugtrad en een half onderdrukten kreet slaakte; die wederzijdsche verlegenheid duurde nog voort, toen de weduwe reeds alleen was gebleven met den dokter. Nauwelijks toch werd van Raven zichtbaar, toen Julio eensklaps was verdwenen met eene vlugheid, alleen mogelijk door de groote lenigheid en de snelle bewegingen, den Oosterling eigen.
Eerst toen de dokter Julio's haastig wegstervenden tred niet meer hoorde, wendde hij zich tot de vrouw, die bevend en bleek als een doode tegen een pilaar leunde, en met hare fijne trillende handen de sjaal dichter om zich heen trok, die wat scheen afgegleden.
"En geen wonder!" dacht van Raven, "bij een ontmoeting met zulk een minnaar."
"U schijnt koud, mevrouw?" vroeg hij op koel beleefden toon, en voegde er toen eenigszins spottend bij:
"Het is dan ook wel wat laat voor avondwandelingen, dunkt me!"
Ze zag hem aan met dien fluweelzachten blik der vrouwen van het Zuiden, die zoo iets treffends heeft, den blik, die deelneming schijnt te vragen, die bij eene beleediging zoo aandoenlijk en smeekend verwijten kan.

[147:]

De groote gazellenoogen misten hunne uitwerking niet.
"Mevrouw!I" zei de dokter vriendelijk en op veel zachter toon dan daareven, "ik zou uw raden even te gaan zitten om u wat te kalmeeren. U is geschrikt van mijne tegenwoordigheid, niet waar? 't Is ook heel indiscreet van me, dat beken ik, maar - er liep daar een eind verder zoo'n nijdige hond, dat ik hem voor geen geld zou gepasseerd zijn; - anders was ik natuurlijk dadelijk weggegaan. Ik wil u openhartig bekennen dat ik een gedeelte van het door u gevoerde gesprek heb gehoord, maar laat u dit volstrekt niet ontstellen, mevrouw, uw geheim is bij mij zoo veilig, alsof gij alleen het wist. Ik verzeker u, ik heb een buitengewoon talent van geheimen te bewaren!" voegde hij er luchtig bij.
"Ge zijt wel goed, mijnheer van Raven! Indiën iemand ons hooren moest, dan verheugt het mij, dat gij het zijt geweest - want ik weet.... dat ge zwijgen kunt!"
"Hoe kunt u dat weten, mevrouw Helmberg?"
"Eenigen tijd geleden, 's avonds laat, hebt u toen niet op het dek van de Elwine . . . . ,
"Eene dame gezien, die denzelfden Julio ging bezoeken - op dien mooien maanlichtavond! Ja, en ik heb geloofd dat u het waart, ofschoon ik mij niet kon begrijpen, wat u tot dien man voerde?"
Ze zweeg langen tijd. Toen vroeg ze: "En ge hebt het aan niemand gezegd."
"Neen, mevrouw, aan niemand, en als ik kwalijknemend van aard was, zou ik bepaald beleedigd zijn door uwen twijfel. Ik wou dat ik al de geheimen van de dames aan boord kende, ook dat van mevrouw Baaldijk," voegde hij er met plotselinge vroolijkheid bij, "dat van hare bedakkunst, bedoel ik. Ik zou ze niet verraden; ook al - vergeef mij mijne openhartigheid, mevrouw Helmberg! - ook al kan ik voor alle geheimen onmogelijk sympathie gevoelen."

[148:]

Wederom die zachte blik, welke mededoogen scheen te vragen.
Dezen keer bood hij weerstand, - geen man kon verschoonender oordeel en over de tekortkomingen der vrouw dan hij; hij gevoelde zelfs altijd eene soort van belangstellende sympathie voor vrouwen, die niet bestand schenen tegen de bekoringen van zijn geslacht, maar mevrouw Helmberg had hem stil en somber toegeschenen: zij had achter schijnbare degelijkheid, achter een hoogst ingetogen gedrag, haar waren aard verborgen; dat was huichelen, en iets wat naar geveinsdheid zweemde, kon geen genade vinden in zijne oogen. Hij bleef zwijgen, als wachtte hij van haar eene verklaring.
"Mijnheer van Raven," en haar stem was bijna fluisterend, "ik stel prijs op uwe achting. . . . en nu verdenkt ge me van…"
"Mevrouw, ik zou niets liever gelooven, dan dat ik u verkeerd beoordeeld heb. Maar bekommer u in 'sHemels naam niet om mij! veel minder om mijne opinie…"
Een oogenblik scheen ze in tweestrijd. Tweemaal begon ze te spreken, tweemaal hield ze op: toen werd haar reeds zoo bleek gelaat nog bleek er, en zei ze met vaste stem: "Gij beoordeelt mij niet verkeerd, mijnheer van Raven, ik kan mij niet verontschuldigen."
Geen woord werd verder over dat onderwerp gewisseld; Gustaaf bood haar den arm en sprak heel vriendelijk en luchtig over andere zaken, en haastig wandelden ze naar het hotel terug.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina