Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[149:]
XIX.
Vrienden, die dit dier besiet Dat men salamander hiet, Let eens met een snegen geest, Let eens naerder op het beest. ' Dit is recht een nydigh mensch, Want die kryght syns herten wensch Als het elders qualick staet, Als het iemand tegen gaet, Hij is dan eerst recht verblyt, Als de gansche buerte kryt. CATS.
Er was onder de passagiers der Elwine een dier wezens, die, hetzij hoog of laag, man of vrouw, geestig of geleerd, overal waar ze verschijnen als melaatschen moesten geweerd worden, maar die men, helaas! bijna in eIken kring hun laaghartig werk ongestraft ziet bedrijven. Van die gluiperige, sluiperige, kruiperige personen, die, 't zij om zich in te dringen; 't zij om een of ander vooraf berekend doel te bereiken, 't zij alleen, omdat hun boosaardig hart het hun influistert, steeds voortgaan met kwaad stichten, belasteren, bekladden en twiststoken; die, overal waar zij vertoeven, een zeer fijn en onzichtbaar, maar tevens zeer scherp werktuig met zich dragen, dat zoo lang vijlt en schaaft aan iederen vriendschapsband, tot de band verbroken is; die eene toorts met zich, voeren, waarmee ze twistvuren ontsteken, en de
[150:]
vuurtjes, die smeulden en reeds beloofden uit te dooven, nieuwe kracht bijzetten. I Dat er zulk een wezen aan boord van de Elwine was, - vermoedde niemand. Immers, het was zoo'n nietig kereltje, die Duriau, met zijne vuile kleeding, zijne kromme beentjes, zijn leelijk gezicht en zijn bespottelijk figuur; niemand had hem nog iets bijzonders zien doen of hooren zeggen, niemand dacht aan het koffieboertje in spe, dat daar heensloop tusschen de anderen en geduld - niet gewenscht - werd in de verschillende groepjes, waar hij zich nu en dan bijvoegde. Toch, men gevoelde dat er zulk een booze geest zijn moest. Immers, op zichzelf onschuldige gezegden werden dikwerf van den een naar den ander overgebracht, zoo uit hun verband gerukt, zoo overdreven, zoo veranderd, dat er van het oorspronkelijk bedoelde niets overbleef; gesprekken in het eene hotel gevoerd kregen eene geheel andere beteekenis, als ze met bijvoegselen en toelichtingen in het andere werden herhaald; en - wat er eigenlijk de oorzaak van was, wist niemand recht, - maar kennissen, die op het punt stonden vrienden te worden, verkoelden plotseling, vrienden begonnen elkander te wantrouwen, de verhouding der passagiers onderling werd hoe langer zoo onaangenamer en de ongedwongen vroolijkheid en hartelijke toon, die in het begin aan boord hadden geheerscht maakten voor stijfheid en terughouding plaats. Was dit alles voornamelijk de schuld van den boozen geest, die zoo voorzichtig tusschen de reizigers heensloop, hier en daar en ginds de lucht verpestend met zijnen giftigen adem, er waren nog andere, niet minder gewichtige oorzaken. Niet al de reizigers besteedden de drie weken, die men op het eiland slijten moest, zooals de van Berkesteyns, voornamelijk met het bezichtigen van de merkwaardigheden; men luierde wat, men tafelde lang, men dronk
[151:]
sterk, men speelde hoog, men zag elkaar van den morgen tot den avond, en - men praatte veel! Nu, dat veel praten had de gewone gevolgen. Er was in die vreemde plaats, waar noch een ruimen kring van kennissen, noch de politiek, noch het couranten-nieuws te behandelen viel, niet veel stof tot discours;- verre zij het van mij te beweren, dat Malta niet genoegzaam belangrijks op leverde voor langdurige gesprekken, maar de meeste menschen praten liever over nietigheden, dan dat ze een land of volk, hoe belangwekkend ook, behandelen; - en spoedig begon men dus met telkens weer tot hetzelfde onderwerp terug te keeren. Men putte het uit; en toen alle onderwerpen waren uitgeput, begon men kwaad te spreken; - van wie konden de passagiers anders kwaad spreken dan van de medepassagiers? Het langdurig niets doen, het voortleven zonder doel, werkte intusschen hoogst nadeelig op het humeur, de menschen waren vitterig, kleingeestig en kwalijknemend, en dikwerf werd geheel onverwachts van scherts ernst gemaakt, of volgde op een welgemeend gezegde eene hatelijkheid. Dus ging alles naar den wensch van het manneke, wiens kwaadaardig gemoed zich reeds lang had geërgerd aan den vriendschappelijken toon, die onder de passagiers heerschte. Duriau haatte zijne medemenschen, en het was hem onverschillig of ze goed of slecht voor hem waren, want zijn haat kwam voort uit een gevoel van jaloersche nijdigheid. Hij voelde zich namelijk misdeeld, achteruitgezet, en had daar eenige reden toe. De naam, dien hij droeg, was aan de algemeene minachting prijs gegeven, door een schandaal, eenige jaren geleden in zijn familie gebeurd; hijzelf had zoo weinig aantrekkelijks, dat hij altijd voor de vrouwen een voorwerp van medelijden was geweest, terwijl de mannen
[152:]
hem bespotten; reeds toen de straatjongens hem hadden nageroepen en geplaagd met zijne kromme beenen, was er verbittering gekomen in zijn hart, die er niet op verminderd was, toen hij later als jongeling de volle zwaarte had ervaren van wat hem een driedubbele vloek scheen: een onteerde naam, armoede en een ongunstig uiterlijk. Hij had - als zoovelen, die thans met eerbied en liefde worden genoemd - kunnen beproeven den naam, dien hij droeg, in eere te herstellen, zijn financiën te verbeteren of zijne armoede manmoedig te dragen, en zijn ongunstig uiterlijk door een goed innerlijk te doen vergeten; - hij verkoos morrend zijn juk te torschen, zichzelven en anderen het leven te verbitteren, en in haat en nijd en kwaadstichten de voldoening te zoeken, die liefde en vriendschap hem niet konden geven. Zooals we reeds zeiden, niemand zag in Duriau den nijdigaard, die hij was, niemand begreep vooralsnog vanwaar de stem kwam, die allerlei booze dingen fluisterde. Wel verbaasde zich het jonge weeuwtje, dat ze van de dames soms scherpe gezegden moest hooren over weduwtranen, die gauw gedroogd waren, maar, hoe kon ze vermoeden dat Duriau, het onbeduidend kereltje, dat ze ternauwernood groette, haar al die hatelijkheden had bezorgd; hoe kon ze weten, dat hij haar op zekeren avond had bespied, toen enfin, dat Duriau haar naam noemde met dien van den dikken planter op een manier, die wijlen luitenant Baaldijk minstens onaangenaam zou zijn geweest. Zoo ging het ook juffrouw Huigen. De tevreden glimlach, de zachte vriendelijkheid dier dame, de algemeene achting, die men haar bewees, waren Duriau een doorn in het oog, daar hij zich altijd ergerde aan goedhartige menschen, die bemind en geacht waren. Nu had de
[153:]
goede juffrouw opgemerkt dat, toen op zekeren dag over van Raven's vader werd gesproken en zij dien zoo warm verdedigde, enkelen van het gezelschap elkaar aankeken met veelbeteekenende gezichten, - maar hoe had de goede ziel het kunnen vermoeden, dat hare verhouding tot dien, door haar zoo hooggeachten man, in een dubbelzinnig daglicht was voorgesteld? Hoe had ze het kunnen gelooven, zij, op wier naam nimmer een smetje kleefde, dat men dien naam had durven noemen op eene minder eerbiedige wijze? Het was goed, dat zij het nooit te weten kwam! Ze had dan wellicht niet meer, zooals nu, eIken avond uit den grond van haar zachtmoedig hart kunnen bidden voor hare "schuldenaren". Had ze den lasteraar zijn schuld jegens haar kunnen vergeven, niet die jegens den man, die zich niet meer verdedigen kon, den doode, wien hij de weinige eer, hem door de wereld gelaten, nog trachtte te ontnemen! En die arme mevrouw Krobs, die maar niet begrijpen kon, waarom mevrouw Vuiste toch zoo'n verschrikkelijken haat tegen haar koesterde! De heftige, maar goedhartIge ziel, trok het zich aan, als ze met iemand geen goede vrienden was, en ze deed, met behulp van Krobs, alles om eene verzoening te bewerken, maar mevrouw Vuiste was en bleef in hevigen toorn ontstoken; ze wilde van geen verzoening hooren. En van haar standpunt was dit niet zoo onredelijk, daar haar bijna iederen dag beleedigende gezegden werden overgebracht, door mevrouw Krobs ten haren opzichte gebezigd. "Welk een valsch schepsel is die mevrouw Krobs toch!" moest Vuiste minstens driemaal daags hooren, "in mijn gezicht is ze allerliefst, en achter mijn rug zegt ze de schandelijkste dingen." "Weet je het wel zeker?" vroeg Vuiste dan. "Neen! natuurlijk heb ik het mis, natuurlijk is mevrouw Krobs een engel, voor wie je partij moet trekken
[154:]
tegen je eigen vrouw, natuurlijk weet ik het niet zeker!" Dan zweeg Vuiste. Het ergste was Kreisfeldt er aan toe. Langzamerhand kwam dit jonge mensch tot de overtuiging, dat hij de hatelijkste vent van Gods aardbodem moest zijn, daar iedereen hem begon te schuwen en meer en meer onaangenaam voor hem werd. Hij kon zich welhaast niet meer begrijpen, hoe zijne vrienden en betrekkingen toch altijd veel met hem hadden opgehad, - hoe zijne moeder hem altijd haren "lieveling" had kunnen noemen, hoe zijne nichtjes nog pantoffels en eene beurs voor hem, hadden gemaakt vóór zijn vertrek! Arme Kreisfeldt! Hij begreep niet hoe Duriau, - aan wien hij zich wel eens beklaagde en voor wien hij eene enkele maal zijn hart uitstortte, - juist hem een dubbelen haat toedroeg, omdat hij, met zijn goed uiterlijk, zijn krachtig gestel, zijnen fatsoenlijken naam en zijnen helderen kop ver boven hem bevoorrecht was; hoe Duriau zeer voorzichtig, zeer langzaam en zeer oordeelkundig de andere passagiers het wist bij te brengen, dat Kreisfeldt een lastige vent was, met wien men voorzichtig moest wezen; hoe Duriau zich verheugde als hij merkte, dat het humeur van den anders zoo jovialen luitenant leed onder het gevoel, dat de algemeene opinie tegen hem was, en hij nu ook op zijne beurt onaangenaam werd, te meer daar de zeeziekte hem voortdurend tot haar prooi koos. Er was tot dusver onder de passagiers maar één, die vermoedde wat de koffieplanter eigenlijk in zijn schild voerde, - het was van Raven. Hoewel er meestal scherts op van Raven's lippen lag, woonde er diepe, wezenlijke ernst in zijn hart, en misschien was niemand reeds beter op de hoogte van de karakters zijner medereizigers, dan diezelfde lustige, vroolijke man, die altijd vooraan was als er een grap uitgevoerd, champagne geschonken of een pretje georganiseerd moest worden.
[155:]
Onder zijne vrienden was hij steeds bekend geweest om zijne buitengewoon groote opmerkingsgave, en hij had dan ook nu zijnen ouden roem gehandhaafd. Nog geen drie dagen aan boord, begon hij reeds op Duriau te letten, hem gade te slaan en uit te lokken, en toen in het Clubhouse te Gibraltar Duriau telkens weer had getracht Kreisfeldt en den overste terug te brengen op een onderwerp, waarvan de verdere bespreking noodwendig tot een conflict moest leiden, had hij hem niet aleen vinnig op zijn plaats, gezet, maar ook zacht tot den heer Vuiste gezegd: "Ik geloof, dat we daar met een kwaadaardig exemplaar van het genus mensch te doen hebben. We zullen hem in het oog houden en zorgen, dat hij zoo min mogelijk kwaad uitricht!" Maar van Raven had Clara in 't oog te houden en vergat daarbij al het andere, en zoo ging Duriau ongestoord voort met de draden te weven van het net, dat hij voor de passagiers spande, en dacht van Raven zelfs niet meer aan het "koffieboertje", zooals hij hem noemde. Op zekeren ochtend echter liet het gevaarlijk jongmensch zich naast Gustaaf op een stoel neerglijden (al zijne bewegingen waren zoo gluiperig, zoo krachteloos, zoo stil, dat ze eer aan die van een insekt dan aan die van een mensch herinnerden), en opende een gesprek. Eerst een praatje over het weer en over de drukte in de Strada Reale, dan begint Duriau op zijnen vriendelijksten toon: "Ik ga zoo straks naar de opera om kaartjes voor vanavond te nemen; zal ik ze voor u meebrengen dokter?" "Neen, dank je," zegt van Raven, die nooit een dienst aanneemt van iemand, dien hij niet lijden mag, en hij staat van zijn stoel op. "U weet misschien niet, dat ze de "Prophète" geven! Bijna al de passagiers hebben me verzocht plaats voor hen te nemen. - - - - U gaat toch zeker?"
[156:]
"Mijn waarde, ik weet 's morgens nooit, wat ik 's avonds zal doen, veel minder waar ik zal heengaan." En de heer van Raven begint de kamer op en neer te loopen, liefst zoo ver mogelijk van Duriau verwijderd. "Neen, dat heb ik deze week gemerkt à propos van mevrouw Helmberg," zegt Duriau met een schor geluid, dat een luchtig lachje moet voorstellen, en een gezicht, dat van Raven doet ophouden in zijne wandeling. "Hoe dan?" vraagt hij zeer koel, ofschoon hij aan het genoeglijk knippen van Duriau's valsche oogen reeds begrijpt, wat er komen moet. "Wel, u hadt dien dag zeker 's morgens niet geweten, dat u 's avonds die dame zoudt conduiseeren!" "Neen, zeker niet, dat had ik niet durven hopen. O . . ofschoon het toch ook niets bijzonders was! Hemelsche goedheid, wat kan het warm zijn op Malta!" "Och, 't is nu ook het warmste uurtje, moet u denken," zeg Duriau, die zeer wel voelt dat van Raven hatelijk wil zijn, maar zich voorgenomen heeft zich te houden, of hij het niet bemerkt. "Juist! Net een prettig uurtje om rustig en ongestoord een dutje te doen." "Wel, men komt pas uit zijn bed en dan al weer gaan slapen? Dat zou toch wat kras zijn!" zegt Duriau met onuitputtelijk geduld. "Maar - om tot mevrouw Helmberg terug te keeren... ." "Vindt u het bepaald noodig, dat we tot haar terugkeeren?" vraagt van Raven en geeuwt zeer ongemanierd. "Neen, dat niet," antwoordde Duriau een beetje verlegen. "Ik wou alleen maar zeggen: "Hadt u dat van haar verwacht ?" "O, woudt u dat alleen maar zeggen? Nu, dat is gauw gezegd!" En van Raven vlies met de bevalligste beweging ter wereld de asch van zijn sigaar, deed een paar trekjes, stond op om voor den spiegel zijn vest naar
[157:]
beneden te trekken en zei toen, een courant opnemend, alsof hij geheel alleen was: "Als ik eens een glas bier bestelde! " Het bier werd besteld. De kellner bracht een flesch met twee glazen, en de dokter kon niet anders doen dan Duriau, die zich intusschen had gehouden of hij naar de voorbijgangers keek, er een van te presenteeren. Deze weigerde niet, Toen hij eerst een oogenblik over de voorbijgangers had gepraat, begon hij opeens, alsof het zoo'n invallende gedachte was: "Neen, ik had het nooit van die vrouw verwacht!" "Mijn geachte vriend!" zei de dokter nu op zijn meest spotachtigen toon en zijne beenen voor zich uitstrekkend, "ik weet niet welke vrouw je bedoelt, - en 't is me ook totaal onverschillig, - maar laat me je, vóór je gaat koffieplanten, nog dezen raad geven: Verwacht nooit iets van vrouwen, hetzij goed of kwaad, want ze doen altijd het tegenovergestelde van wat je met alle recht en naar alle waarschijnlijkheid van haar verwachten kunt." Hij proefde nu zeer oplettend het bier en schonk zich voor de tweede maal in, "Ja, dat kan wel zijn. Maar, ziet u, omdat mevrouw Helmberg zulke airs aannam, had men toch nooit kunnen denken, dat ze zich met een gemeen soldaat zou ophouden. . . ." "Wel, wel! Een gemeen soldaat?" vroeg van Raven met een zoo verbaasd gezicht, alsof men hem verteld had, dat mevrouw Helmberg in den mast was geklommen. "Wel, weI! Alweer een proef op mijn regel," ging hij eensklaps lachend voort, "men verwacht het niet, dus doet ze het. Wel, wel!" En hij keek Duriau zoo doordringend aan, dat deze zijn kleine groengrijze oogen neersloeg. "Maar is het wel waar? meneer Duriau, is het wel zeker waar?" "Ik heb het zelf gezien, dokter!"
[158:]
"Wat? à propros, dit is het beste bier, wat ik hier nog heb geproefd! Wat hadt u ook weer gezien?" "Dat ze hem een kus gaf en .. . ." "Genoeg, mijnheer Duriau!" . .. . "En dan hem zoo openlijk rendez-vous te geven in een publieken wandeltuin!" "Zoo. . . . in een publieken wandeltuin? Dat was niet heel slim, dunkt me. Neen, mijnheer Duriau, als u dan eens een plekje noodig hebt voor een rendez-vous, dan weet ik een beter." "O, ik doe aan zulke dingen niet." "Niet? maar als u er aan deedt, meneer Duriau, hoe zoudt u dan den man noemen die u daar toevallig ontdekt had en dat later rondvertelde, - zelfs aan menschen, die het niet weten willen, - hoe de dame een kus gaf, en wat dies meer zij? Weet u wat ik hem zou doen? Ik zou den ellendigen spion, zoodra ik hem zag, tegen den grond slaan! - Goeden morgen, meneer Duriau!" " "'
vorige pagina | inhoud | vorige pagina