doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste (dl.1)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[247:]

XXXI.

Als het visje leyt gevangen
Daar Let noyt te vorell i8fk,
Straks zoo krygt het groot verlangwn,
Om te wezen daer het plagh;
Schoon men komt tot hooge staten,
Schoon men heeft geduchte macht,
Schoon men kryght ook groote baten,
Noch is 't, dat men meerder wacht.
CATS.

"Zeker, zeker heb ik dat! Wel honderd keeren zeg ik tegen Krobs: Die kwade meiden in Holland zitten ze op een klein, klein kamertje, heel boven, in eene nauwe straat, waar altijd rook is en nooit zon; die hebben één meid, die moeten zelf werken, voor al de andere jongens en meiden samen, die eten haar nassie.[Gekookte rijst] zonder iets, zonder vleesch, zonder sambal [Kruiden] nassie met een beetje suiker! half genoeg, ja? die hebben niet eens een karetta [Rijtuig], niet eens een goedang."
Dit laatste werd met verheffing van stem gezegd, bijna uitgegild, en met teekenen van groot afgrijzen en diep medelijden door de andere indische dames ontvangen.
"Wat is dat, een goedang?" vraagt Dora onschuldig.
"Zie je, ze kent het niet eens!" roept mevrouw Krobs opgetogen, "die weet niet wat een goedang is, ja!"
"Wat men in Holland eene provisiekamer noemt," zegt Clara, ter zijde tot het jonge vrouwtje.

[248:]

"O, jawel! jawel!" haast deze zich uit te roepen en denkt aan een hokje thuis, dicht bij den kelder, dat dien naam droeg maar gewoonlijk weinig of geen voorraad besloot; ze zuchtte even bij de herinnering.
Mevrouw Krobs echter ging zonder zich aan iets of iemand te storen, steeds welsprekender voort. "Dan komen ze in de Oost! Ze krijgen een mooi huis, een groot erf, -een goedang vol blikken en minoeman [Dranken], jongens en meiden om ze te bedienen, zooals ze in Holland nooit bediend zijn, ze simpannen [Geldopsparen] nog daarenboven en - ze klagen over het land. O!" met een plotselinge uitbarsting van wrevel, "ik ben woedend op die mevrouwen, op die totoks, die altijd naar Holland terugverlangen…'"
Tot aller schrik drinkt nu de spreekster in éen teug haar glas anisette leeg; Cossie schenkt zich daarop in en steelt eenige kwé-kwé's, maar ze wordt niet opgemerkt; of ten minste - mama laat haar begaan.
"Totoks - wat zijn dat?" vraagt, Dora weer.
"Dat zijn wij," zei Kitty goedig. "Niet waar, Clara, europeesche dames, die pas in Indië komen?"
Juffrouw Huigen, een weinig bekomen van den schrik, haar door den uitval van straks veroorzaakt, maakt zich dit oogenblik ten nutte om in het midden te brengen: "Maar het is toch ook zoo prettig in Holland, moet u denken, het is er zoo gezellig en zoo ordelijk."
"Gezellig? ja, als men dat gezellig noemt, om in een benauwd kamertje te zitten, en zelf de wasch te doen - - - - en in dezelfde kamer te eten. . . ."
Nu kwam er een algemeen en zelfs heftig protest.
"Het theedrinken! is dat niet gezellig?" riep men links.
"En het schemeruurtje dan," vroeg men rechts. "En de familiefeestjes!" klonk het hier. "En de prettige soireetjes," zei men daar. "Niet gezellig?"

[249:]

"Wat men het meeste zal missen, zijn, dunkt me, de winteravonden," deed Dora zich eindelijk hooren, toen at de anderen uitgeput zwegen. "Ik verbeeld me zoo, dat men in Indië, waar immers al de huizen open zijn, nooit zoo knusjes, zoo echt huiselijk bij elkaar kan zitten, als. . ., bij ons!" En de arme Dora, die thuis nooit zalm met jonge worteJtjes had gegeten en nooit de provisiekamer had gezien met gevulde planken, dacht met een traan en een. zucht aan vader. en moeder in dit stille achterkamer, die wel wat erg klein was, maar toch zo lief; aan de broertjes in hun verschoten kielen, die het schoolwerk maakten, aan de groote mand verstelgoed, die tusschen Dora en moeder stond, en - in tegenstelling van de provisiekast, - nooit ledig was; de traan week voor een glimlach, toen ze zich herinnerde hoe zondagsavonds de chocoladeketel op tafel kwam en hoe genoeglijk het dan zijn kon!
Mevrouw Krobs had intusschen voortgeredeneerd om te bewijzen, dat de dames, die Holland verlieten voor Indië, alles wonnen en bijna niets verloren, - eene stelling die, hoewel mevrouw Krobs ze opperde, zeer goed te verdedigen is, - maar. die natuurlijk door mevrouw Vuiste met warmte werd weerlegd, omdat mevrouw Krobs had gewaagd, die uit te spreken.
"Maar de comedie en de opera en de concerten dan?" vroeg Kitty.
"Hoor eens," zei mevrouw Krobs met dien listigen lach, die sommigen onbeschaafde menschen eigen is, "hoor eens Kitty; je moet niet denken, dat je mij kunt wijsmaken! Ik ben in Holland geweest, kind! ja, ja betoel! De comedie en de opera, ja! Net of je daar iederen avond zit? - Ik zal iets vertellen, Kitty! Ik heb heel veel geboord van dames uit Holland, net als jij daar zegt, O, de comedie! O, de opera! heerlijk I Ik kom 's middags in Hellevoetsluis en zeg tegen Krobs: Naar de comedie, vanavond, ja? Die zegt: comedie is hier niet. Naar het

[250:]

concert of de opera of het bal dan, zeg ik. Die zegt: er is niets! Ik ben nijdig. Krobs zegt: er is van dat allemaal in den Haag en in Amsterdam en in Rotterdam. in de kleine kampongs is niets. Ik zeg: En de hollandsche dames dan, die gaan toch allemaal, iederen avond! Krobs zegt: ja, als ze in de Oost zijn denken ze dat, of ten minste, ze houden zich net of ze dat denken.
Kitty, die in een provinciestadje heeft gewoond en dus alleen bij gunstige uitzondering eens eene publieke vermakelijkheid bijwoonde, die, nu ze zich goed herinnert, maar vijfmaal eene comedie en maar ééns in haar heele leven een opera heeft gezien, kleurt, en moet mevrouw Krobs wel eenigszins gelijk geven. . . . Maar met echt vrouwelijke hardnekkigheid neemt ze zich voor, niet toe te stemmen.
"Daar is wel iets van aan," begint ze. "Maar ziet u, de meeste menschen wonen in die groote steden en, die er nu niet wonen, wel, die maken er nu en dan eens een reisje heen... ."
"Zeker," zegt mevrouw Vuiste. "Maar och, u moet denken, mevrouw Krobs weet dat zoo niet!"
"Ik weet betoeI dat die hollandsche dames daar het geld niet voor hebben liggen. Och neen, Kitty, praat maar niet," - met denzelfden lach, zoo mogelijk nog listiger dan daar straks, - "ik ben in Holland eweest en daarom ben ik blij, dat ik me niets meer laat wijsmaken van al die rijke dames en heeren! Ze hebben het er niet zoo ruim, dat zij plezierreisjes gaan maken, dat kunnen die uit de Oost, die rare sinjo's en die leelijke nonna's, waar zij op neerzien. ja?"
"Op neerzien? kom, mevrouw!" zei juffrouw Huigen.
"Ja, ja, betoeI!" riep mevrouw Krobs, "omdat de sinjo's geen zuiver europeesch bloed hebben, ja? "
"Alsof dat een eer ware!" Op die woorden, uitgesproken zóó minachtend, zóó heftig, zóó scherp, volgt eene plotselinge stilte. Onwille

[251:]

keurig zien allen op naar de spreekster, die ijverig voortborduurt.
"Het is ten minste geen schande, mevrouw Hellberg!"
"Kijk eens, ma! hoe rood juffrouw van Berkesteyn wordt o! zoo rood."
"Stil, Cossie! Hou je mond!" bijt mevrouw Krobs haar dochter toe en kijkt of Clara ook boos is, Maar Clara heeft Cossie's woorden niet gehoord, ze heeft mevrouw Helmberg in het gelaat gezien, en weer heeft deze haar dien blik toegeworpen, dIe half haat, half onverschilligheid teekende, weer is Clara het bloed naar het hoofd gestegen en teruggedreven naar het hart... met dien wonderbaren angst, waarvan ze zichzelf geen rekenschap kan geven; weer bleven haar oogen aan dat marmerbleek gelaat geboeid, met die geheimzinnige macht, die haar altijd trok naar de vreemde vrouw.
De stilte werd pijnlijk, en juffrouw Huigen, die in den laatsten tijd reeds herhaaldelijk een opkomenden storm had bezworen, beproefde het ook nu.
"Wel, dames! het doet immers niets af," zegt ze meer vriendelijk dan logisch, "of men in Europa dan in Azie geboren is ?"
"O, dat doet zeer, zeer veel af," antwoordt mevrouw Helmberg.
"Och kom!" roept Kitty, "de menschen zijn overal hetzelfde goed, heel goed, minder goed en slecht."
"We hebben ten minste nog pas gezien, dat men niet in Europa behoeft geboren te zijn om tot een goede daad in staat te zijn," zegt juffrouw Huigen, met een veelbeteekenend knikje, Al de dames vormen nu, als bij onderlinge afspraak, een koor, en nu en dan worden er uit het verward gepraat uitroepen hoorbaar als: edelmoedig, erg dapper, die arme dronken soldaat, erg menschbevend, moedig, vreeslijk goed zwemmen, hoe durven ze…

[252:]

Te midden van dat koor klinkt eene vaste stem, die het plotseling tot zwijgen brengt: "U vergist u zeer, dames, als u gelooft, dat ik . . ., dien.. ., dat ik hem uit menschlievendheid redde. Ik had geheel andere redenen voor die daad."
De ontstelde dames zien het nu aan, hoe mevrouw Helmberg haar borduurwerk oprolt, vingerhoed, schaar en priempjes in de daarvoor bestemde étui steekt en langzaam opstaat om het damessalon te verlaten.
"Goede hemel!" zucht juffrouw Huigen, "welk eene vreemde vrouw!"
"Wie had dat kunnen denken?" roept Kitty rondziende.
"Wat?" vraagt Dora onnoozel.
"Wel!" zegt Kitty met een wereld vol uitdrukking in dat woord, "weI!"
"Natuurlijk! ja zeker! natuurlijk moet ze verliefd op hem zijn!" valt mevrouw Krobs in. En dan, alsof ze nu eigenlijk de zaak pas helder begon in te zien, roept ze op hartverscheurenden toon: "God beware me, wat een schandaal!" dan stort ze zich hals over kop in haar hut, eene onvoorzichtigheid, die Cossie zich ten nutte maakt om verder voor de anisette en kwé-kwé te zorgen.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina