doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[1:]

I. XXXIII.

. . . . we are not half so anxious that our friends
should adopt our friendships, as that they
should enter into our resentment. They can
easely avoid being friends to our friends, but
can hardly avoid being enemies to those, with
whom we are at variance.
ADAM SMITH.

"Ga nu weg, zeg ik je!"
Deze nijdige uitroep ging vergezeld van een vinnigen stomp en werd gevolgd door het afgrijselijk gehuil, dat een der Krobsen aanhief.
"Pa! pa! O, pa! ze hebben mij gestompt," en luid gillend stormde het Krobsje naar de plek, waar zijn afgematte vader voor het eerst sinds dien dag een oogenblik rust had denken te vinden.
"Wat is er, mijn jongen, wie heeft het gedaan?" vraagt papa, terwijl hij zijn zoon meewarig in de armen sluit, en spoedig wordt omringd door eenige deelnemende dames.
"Die dáár, die leelijkert, met dat akelige gezicht!"
De man aldus aangeduid sprong woedend op. Geen wonder! Het Krobsje bedoelde den heer Kreisfeldt, die dezer dagen volstrekt in geen stemming was om zich ongestraft "leelijkert" te laten noemeni iets wat wij, in welke stemming we ook verkeren, nooit zeer goedgunstig opnemen.
"Meneer Krobs, die aap, van een jongen. . . ."

[2:]

Nu geleken de zonen uit het huwelijk van den heer Krobs gesproten, de zonen met wijd uitstaande ooren, met openhangende monden, platte neuzen en kromme knieën, zoozeer op apen, dat de vader zich diep gegriefd moest gevoelen door dezen uitroep. Hij bedwong echter zijne verontwaardiging, niet zoo zeer, omdat hij er iets schoons in vond eene verheven zelfbeheersching aan den dag te leggen, niet zoozeer, omdat hij het beneden zich achtte op die beleediging te antwoorden, als wel wijl hij een aangeboren vrees koesterde voor al wat een degen droeg.
Maar mevrouw Krobs deelde die vrees voor het maagdelijk zwaard van een luitenant niet, en met vliegende vaandels en slaande trom naderde zij de plek waar langzamerhand een oploopje kwam, zooals we dat soms op de vischmarkten zien als twee dames de la Halle elkaar den muts van het hoofd trekken.
"Dat hij op een aap lijk, mijnheer Kreisfeldt! mijn jongen, wat zeg je op een aap?. . . Dan kon het u toch, dunkt me, niet hinderen, die levenslang als u in den spiegel heb ekeken. een aap ezien heb."
(De echt indische dame spreekt als ze heel boos is Maleisch, de ietwat beschaafde spreekt Hollandsch, maar hoe driftiger ze wordt, hoe meer ze de g's weglaat, totdat er op het laatst geen enkele overblijft).
Wat daarvan zij, de verontwaardigde moeder had voldoening van haar hatelijkheid; al de aanwezigen barstten in gelach uit, Kreisfeldt, paars van woede, greep naar zijn degen, waarop de heer Krobs doodsbleek begon achteruit te treden.
"St! vrouwtje, st!," fluisterde hij.
Hoe nu Krobs ooit op het onzinnig idee had kunnen komen, een persoon als zijn gade van tijd tot tijd aan te spreken met het diminutief "vrouwtje", zal altijd raadselachtig blijven. Nu vooral bleek deze zoete benaming hoogst ongepast, en kreeg men haast lust er een geheel ander woord, voor in de plaats te stellen.

[3:]

Met de vrijmoedigheid, bijna had ik gezegd, met de brutaliteit, die sommige dames eigen is tegenover heeren, - in de overtuiging dat zij ongestraft kunnen beleedigen en grieven, - ging mevrouw Krobs, geaccompagneerd door haar gillenden zoon, voort: "Ik zou naar mijn degen grijpen, ja? BetoeI [Juist], Toewan [mijnheer] pakt naar zijn degen! O, boléh! [ Ga uw gang] wie een anak ketjil [Klein kind] mishandelen kan, is ook niet maloe [Bang] om te bakalai [Vechten] met eene vrouw!
Kreisfeldt verstond genoeg Maleisch uit zijne jongensjaren, om de niet uiterst vleiende beteekenis van mevrouw Krobs' woorden te vatten; hij was een leelijkert, een apensnoet genoemd, nu wilde men hem ook nog tot een vrouwenmoorder maken hij werd zoo woedend, hij geraakte zoo buiten zichzelven, dat hij aardig werd.
"In een ander geval misschien zou ik er niet tegen hebben, mevrouw! Met u zou ik het echter niet aandurven."
Men had mevrouw Krobs moeten zien, met haar gloeiend rood gezicht, haar vuurschietende oogen, haar gebalde vuisten, haar achterover gebogen lichaam, haar zwoegend en boezem, om het uitbundig gelach te kunnen begrijpen, dat bij dit gezegde losbarstte.
"Kom, lieve, kom!" zei Krobs, weer met een van die bijvoeglijke naamwoordjes, die nooit dwazer klonken dan in zulk een oogenblik.
"Neen," zei mevrouw Krobs, "neen! Ik zal mijne arme njo niet laten treiteren; ik zal de minste niet zijn!"
"O, - als dat de quaestie is, - ik wil het gaarne wezen," zei Kreisfeldt, en ging met een spotachtig deftigen groet haar voorbij, gevolgd door eenige heeren,

[4:]

terwijl de dames fluisterend en giegelend hare plaatsen opzochten.
"Mevrouw Krobs, kom! wees nu wat bedaard," zei eene zachte stem achter de verwoede dame, en juffrouw Huigens arm werd door den hare gestoken, en ze werd meegetroond naar juffrouw Huigen's hut, waar ze al hare grieven nogmaals opsomde, een glas limonade dronk, haar corset losmaakte, in een zenuwtoeval viel, en het luide uitgilde, dat Kreisfeldt een "monjet betoeI, betoeI" [echte, echte aap] was.
Dit schijnbaar kleine incident had groote gevolgen en was van onberekenbaren invloed op de wederzijdsche verhouding der passagiers. Allen, ten minste allen, die voor het eerst eene zeereis maakten, trokken partij. De moeders, en óok enkele vaders, waren op de hand van mevrouw Krobs.
Mijn hemel! waar moest het heen, als iedere passagier die arme kinderen maar mocht slaan en mishandelen? Er werd voor hen even goed passage betaald als voor groote menschen, en ze hadden dus evenveel recht om op het dek te zijn. Natuurlijk dat kinderen in den weg loopen, maar 't was nog de vraag, of sommige heeren ook niet in den weg waren, met hun altijd durend rooken, hun commune-achtige ideeën, en hun brutaal snorken, - want dat deed Kreisfeldt, hij snorkte, verschrikkelijk.
't Is waar, de Krobsen zijn lastig, maar om nu dien armen jongen zóó'n stomp te geven, - want de stomp moest vreeslijk zijn geweest, - immers, dat was wat erg! Mevrouw Krobs had het arme kind zien omverrollen, hij zou over boord zijn geslagen, zoo zij hem niet had gegrepen. Had men niet tot in de badkamer zijn vreeslijk gegil gehoord? - _Waar was de blauwe plek? Men wist het niet precies, maar, enfin! een blauwe

[5:]

plek was er. Neen, men had nooit gedacht, dat die Kreisfeldt zoo'n wreedaard was De ongetrouwde heeren daarentegen trokken partij voor Kreisfeldt. Waar zou het been, zoo vroegen zij, op hun beurt, zoo die lastige kinderen van Krobs maar ongestraft iedereen in den weg konden loopen? Men kon geen glas neerzetten, of ze gooiden het om; men kon geen woord spreken, of die Cossie kwam met haar langen hals luistervinken, - - - en had niet de jongen,die met de kromme beenen, reeds tweemaal de sloffen van een der heeren over boord gegooid? Neen, het had nu lang genoeg geduurd, het geduld met die familie; men wenschte nu eens, dat het dek van het schip niet langer kinderkamer zou zijn. De nacht ging, voor zoover men ten minste kon oordeelen, vrij rustig voorbij, en Kreisfeldt, die reeds spijt had over zijne heftigheid, stond op met het voornemen zijne excuses te maken aan mevrouw Krobs. 't Is waar, ze had hem grof beleedigd, maar er bestond, zooals Bugg hem reeds onder het oog had gebracht, daarvoor eene groote verontschuldiging; moeders zijn altijd bijzonder gevoelig op het punt van hare kinderen, en ze nemen het ten zeerste kwalijk, als men toont die onaangenaam te vinden; daarbij kon men van mevrouw Krobs niet eischen, dat ze geleerd zou hebben haar drift te beheerschen, zooals men dat van welopgevoede dames verwacht.
Kreisfeldt was echter nog geen kwartier op geweest, toen hij aan mevrouw Krobs, meneer Krobs en den even kleinen Krobsen een eeuwigen, onveranderlijken haat had gezworen, ja, vast besloten had, nooit meer een enkel woord tot één lid van die gehate familie te spreken. . . . . . . . .. Duriau had een paar keer met hem het dek op en neer geloopen!
Tegen den middag hadden de verstandige woorden

[6:]

van Vuiste, de gemoedelijke vermaningen van Bugg en de vroolijke grappen van den dokter, die eene alleraardigste schets had ontworpen van Mevrouw Krobs in het oogenblik harer woede, hem wederom in eene betere stemming gebracht, en, als zijne vijandin hem toen haar eventjes vriendelijk had aangezien, zou hij dadelijk goede vrienden met haar geworden zijn, maar helaas! Mevrouw Krobs bleef in haar hut; - laten we voor haar hopen.dat ze beschaamd was over haar ongepast gedrag; - en in haar plaats kwam zich iemand bij Kreisfeldt voegen, die met de fijne, scherpgepunte, vergiftigde wapenen door de vrouw gebezigd, als het geldt een ander nadeel te berokkenen, voltooide, wat Duriau reeds zoo behendig had begonnen.
Mevrouw Vuiste had, o, zooveel medelijden met Kreisfeldt! Ze besefte ten volle, wat hij gevoelen moest, - arme jongen, zoo ver van zijne familie, zoo miskend, zoo ongesteld (hij was nog altijd zeeziek!), zoo fijngevoelig!
Zij begreep echter niet, dat hij, met zijn helder verstand, niet van het begin af aan had gezien, dat die mevrouw Krobs een erg commun schêpsel was. Mevrouw Vuiste had altijd iets tegen haar gehad, tegen de geheele familie, en vooral tegen dien jongen, wien gister de welverdiende schop was gegeven. "Fi donc, wat waren dat voor menschen!" Kreisfeldt had groot gelijk, dat hij zich niet met haar verzoenen wilde. - Dacht hij er nog over?- neen, toch! dat zou lafheid zijn, en dan voor een officier! weI! - iedereen zou hem uitlachen, - zulke- beleedigingen! Hij moest eens weten, wat mevrouw Krobs van hem had gezegd!
En waartoe zou het dienen, zich met dat mensch te verzoenen. . .. iemand van Kreisfeldt's beschaving kon toch op den duur dat slecht opgevoede wezen niet verdragen. Neen... .. O, neen, mevrouw Vuiste was overtuigd, dat hij zich niet meer met haar zou praten; om mijnheer Kreisfeldt de waarheid te zeggen, hoopte zij

[7:]

het, want ziet u, zij had van het begin af aan sympathie voor hem gevoeld, en alleen zijne beleefdheden tegenover mevrouw Krobs hadden haar verhinderd, die sympathie meer openlijk te toonen. Van verzoening tusschen de beide partijen kon, na dit onderhoud, geen sprake meer zijn, te minder daar de heer Duriau en anderen ook niet nalieten hun invloed op mevrouw Krobs te gebruiken, zoodra deze weder te voorschijn kwam.
Maar ook voor de overige reizigers werd de twist van den luitenant Kreisfeldt langzamerhand een quaestie van groot belang.
Het gerucht van het gevaar, dat het arme Krobsje had geloopen, van over boord te worden geworpen, drong tot de tweede klasse door, ja, zelfs de soldaten waren er vol van.
Er kwam een geest van verontwaardiging en angstige bekommering onder de dames, eenige beweging onder de heeren, die natuurlijk, om met hun echtgenooten in vrede te blijven leven, ook verontwaardiging en ook bekommering moesten toonen; toenemende hardvochtigheid onder de ongehuwden en hevige discussiën onder allen, die verschillende meeningen waren toegedaan.
Zooals het gewoonlijk bij zulke zaken gaat, werd ook hier de verdeeldheid der hoofdpersonen door de anderen gebruikt, om allerlei eigen gevoelens lucht te geven en eigen belangen te bewerken. Duriau zag in dien twist het middel om een aantal lieden tegen elkaar op te zetten, mevrouw Vuiste om haar lang- gekoesterden haat tegen de Krobsen lucht te geven, Kitty om Kreisfeldt nader aan zich te verbinden door openlijk zijne partij te trekken.
Kitty was echter in haar sympathie voor Kreisfeldt niet de eenige; juffrouw Huigen waagde het aan te voeren, dat Kreisfeldt een goede jongen was, en dat de stomp misschien niet zoo erg was aangekomen.
Lina Riethaag vond ook, dat het toch wel hard was

[8:]

voor Kreisfeldt om zich opeens behandeld te zien als een onmenschelijken wreedaard, wien vrouwen en kinderen moesten ontvluchten, wilden ze hun leven zeker zou.
Maar mevrouw Baaldijk, die een wurmpje van drie maanden bij zich had, waarvan men haar gedurende de geheele reis niet de minste notitie had zien nemen, keek de drie ongehuwden, die dus spraken, aan met een verpletterenden blik en vroeg: "U hebt geen kinderen, is 't wel?"
De dames verklaarden blozend, dat ze niet zoo gelukkig waren. "Nu dan," zei mevrouw Baaldijk, met een gemaakt teederen blik naar zekeren bundel kleeren, die door de baboe werd rondgedragen, "nu dan . . ."
Dit "nu dan" was verpletterend; de dames zwegen beschaamd stil, beseffende dat zo zich op een gewaagd terrein hadden begeven, daar zelfs de meest onverschillige moeders plotseling teedere gevoeligheid aan den dag legden, zoodra men voor den onmensch Kreisfeldt wilde pleiten.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina