Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[9:]
XXXIV.
Mon fils, disait un jour Jupiter à Minos, Toi.. qui juges la race humaine, Explique-moi pourquoi l'enfer suffit à peine Aux nombreux criminels, que t'euvoie Atropos. Quel est de la vertu le fataI adversaire Qui corrompt à ce point la faible humanité. U'est, je crois, l'intérêt. - "L'intérêt? - Non, mon père!" "Et qu'est-ce donc?" - "J'oisiveté." FLORIAN.
Samuel Bugg trippelt, met zijne vette handen in de zakken van zijn kort linnen jasje, het dek op en neer; zijn speknek is omringd door slap hangende boorden, die hem iets ongewoon neerslachtigs geven; hij mompelt allerlei onverstaanbare woorden, nu en dan door sombere gebaren vergezeld, en schudt intusschen zoo geweldig het kleine ronde hoofdje, dat er algemeen vrees bestaat voor het afvallen van zijn hoed. Als juffrouw Huigen, eenigszins bezorgd, hem voor dit dreigend gevaar waarschuwt, erlangt ze slechts een somberen blik van den anders zoo spraakzamen medereiziger; ze vraagt nu, nog bezorgder, wat hem deert. De heer Bugg laat zich naast haar op een tabouret neer, brengt zijn plomp lichaam in evenwicht, in zooverre hem dit mogelijk is, en begint eindelijk te spreken. "U doet voor het eerst een zeereis, juffrouw Huigen?" zegt hij op veelbeteekenenden, bijna fluisterenden toon.
[10:]
"Ja, mijnheer; - waarom?" "Dan kunt u het niet begrijpen! Dan kunt u er zich geen denkbeeld van maken." "Maar waarvan dan toch, mijnheer Bugg?" vraagt de oude juffrouw. "Waarvan? Sst! Sst! Hoe minder er over gesproken wordt, hoe beter. 't Is warm, niet waar?" zegt hij eensklaps op onverschilligen toon, en met eene wanhopende poging om zijne boorden tot staan te brengen. Juffrouw Hujgen wordt eenigszins verlegen met de zaak en het verheugt haar, als ze van Raven ziet aankomen. "O, Gustaaf, ben jij daar? Kun je me zeggen, wat er toch voorvalt hier aan boord?" "Je hebt meer reizen gedaan, dokter," zegt de heer Bugg, "je zult me begrijpen" en hij neemt van Raven onder den arm, en gaat dan voort op akeligen toon: "Ze zijn erg aan het kibbelen, heel erg!" "Dat is vroeg," meent van Raven. "Te vroeg," antwoordt Bugg, en het wordt wonderbaarlijk, dat zijn hoed nog op zijne plaats blijft, zoo schudt hij met het hoofd, - "te vroeg! Gewoonlijk wacht men tot twee derden van de reis voorbij zijn en dan, - ik verzeker je, - dan is het nog tijd om voor eeuwig doodsvijanden te worden. Jammer dat we zoo'n ongelukkige reis hebben. Als alles goed was gegaan, waren we nu reeds te Batavia geweest, en zouden we hoogstwaarschijnlijk in vrede en vriendschap zijn gescheiden. En ik hoor nu, dat onze van Schilden en Kreisfeldt willen duelleeren, zoodra ze ergens aan wal komen." (Van Schilden was een kapitein van de Infanterie, die, zich onderscheidde door een bijzonder sterken indischen mopperlust, maar overigens niemand kwaad deed). "En wat is de quaestie?" "Ja, wat is de quaestie? Niemand weet het, misschien de heeren zelf niet; ik voor mij geloof dat er een booze geest rondwaart aan boord, die de lui tegen elkander
[11:]
opzet. - Wacht, hier heb je Altens en ook onzen vriend Halekamp, die zullen het natuurlijk weten. Zegt eens, jongelui, wat is er toch gebeurd tusschen van Schilden en Kreisfeldt?" "O niets, volstrekt niets! Eene vergissing, waarvan anderen misbruik schijnen te hebben gemaakt, om ze tegen elkander op te zetten," zegt Altens. "Ik begrijp niet, hoe je dat zeggen kunt, Altens!" roept Kreisfeldt, die zich onopgemerkt bij het groepje gevoegd en de laatste woorden verstaan heeft. "Is dat niets, volstrekt niets? Wat verbeeldt die van Schilden zich! Omdat hij een beetje meer duiten heeft en een paar rangen hooger is dan enkele andere officieren hier aan boord, heeft hij niet het minste recht ons allen de wet voor te schrijven " "Chut! chut," zegt Bugg, met teekenen van ontsteltenis. "Chut! hemelsche goedheid, jongelui, kent ge dan het gebod niet: "Eert de hoofdofficieren, opdat het u welga in het land, dat Indië heet." "Kreisfeldt," begint Halekamp nu, na een ernstig onderzoek van zijn snor, "je zegt daar, dat van Schilden ons de wet voorschrijft, ik moet daartegen partij trekken voor kapitein van Schilden, ik vind hem zoo kwaad niet". "Gerechte hemel!" roept Bugg nu met alle teekenen van wanhoop, "is het reeds zoover gekomen aan boord van de Elwine? Gaat men. partij trekken? Ik heb heb je gezegd, dokter, alles is verloren! Vaart wel genoeglijke praatavonden, vaartwel speelpartijtjes, vaarwel lekker klimaatschieten in den maneschijn, vaartwel vriendelijke knikjes en hartelijke handdrukjes, vaartwel gezellige wandelingen op het dek, vaart wel!" Met een allerkluchtigste vertooning van smart, verbergt Samuel zijn glanzend gezicht in zijne beide knuistjes. "En we wilden nog wel een bal organiseeren! En ik die morgen een bowl zou maken ter eere van de rijke
[12:]
oude nicht - die me onterfd heeft!" zegt van Raven. "U ziet de zaken al te somber in, mijnheer Bugg," meent Vuiste, "zulk een vaart zal het toch niet loopen, denk ik! En, niet waar, u kan de slag niet onverwacht treffen; 't is de gewone loop der zeereizen, en nu de onze zoo lang duurt, was er immers niets anders te verwachten?" Bugg heft zijn gezicht nu op en bekent dat hij het had verwacht. Dat drie weken achtereen leegloopen op Malta, kon niet anders dan de nadeeligste gevolgen hebben voor den algemeenen vrede. Het was natuurlijk, maar toch treurig, diep treurig! - "Heeren!" roept Bugg eensklaps uit, "ons wandelen zou ergernis kunnen geven, laat ons gaan zitten. Heeren we moeten zorg dragen, dat wij het geval niet verergeren. Hier bij den overste, hij weet wat het zegt: - twist aan boord!" "U bedoelt den minder aangenamen toon, die onder de passagiers begint te heerschen," zegt van Berkesteyn, langzaam de voeten afnemend van een stoel, dien hij den heer Bugg aanbiedt, terwijl de anderen hun luierstoelen opzoeken en al spoedig een gezellig kringetje komen vormen. "Juist," zegt Bugg, "dat bedoel ik!" "Maar, mijnheer Bugg, is u dan niet geheel onverschillig voor dat kleingeestig gepraat en gekibbel van die anderen," vraagt van Berkesteyn, met zijn air de dédain. . . "Neen, dat ben ik niet!" roept Bugg. "'t Is jammer van me, maar dat ben ik niet! Ik zal het u maar bekennen, heeren, ik ben een gezellig dier, en ik houd van een praatje met mijn buurman, en 't is me onmogelijk om menschen, met wie ik twee maanden samen ben, als vreemden te beschouwen. Ik trek me de zaken aan.. Zou ik anders daar straks dien heerlijken
[13:]
slopkous [Een soort hutspot] onaangeroerd hebben gelaten? Zou ik anders tot den jongen zeggen, wat ik nu zeg: Neen, dank je!" Dit laatste was gericht tot een der kellners, die, daar het zondag en ongeveer éen uur was, rondliep met een blad, waarop chocolade en bouillon. De andere heeren bedienden zich, en Bugg ging voort: "Ge weet het, de machine is gebroken, ik heb geen zucht geslaakt; - we zijn aangevaren, het was me een feest zooveel mogelijk gillende dames in mijne armen op te vangen; drie weken lang heeft men ons op Malta met schapenvet gevoed, wie durft zeggen dat ik ooit anders heb gedaan, dan alsof ik het heel lekker vond?" "Enfin, Bugg," zegt Vuiste, "niemand zal je iets in den weg leggen - je kunt je onzijdig houden." "Dat zal waar zijn," roept Bugg, terwijl hij getroost zijne sigaar opsteekt. ."Weet je," gaat bij na een poosje stil genietend van zijn manilla voort, weet je, wij oudgasten zijn het gewoonlijk niet, waardoor de onaangenaamheden komen, 't zijn de baren, die er inloopen." "En geen wonder," meent Vuiste. "Geen wonder, dat die arme kerels zich ontstemd en misplaatst voelen, te midden van ons kalme, koele, indische lui. Ik moet je zeggen, Bugg, ik heb altijd medelijden met die jongelui. Hun hart is nog vol van thuis, van hun familie, hun vrienden; het afscheid ligt nog versch in het geheugen, en daar staan ze opeens, te midden van vreemden; ze zouden zoo gaarne nog eens praten over hetgeen ze verlieten, - maar met wie? Vandaar ook dat de amitiés, in het begin der reis gesloten, meestal met vijandschap eindigen. Een of ander gezicht trekt hen aan, ze meenen daar sympathie te zullen vinden, ze storten hun overvol hart uit, en ontdekken al spoedig dat ze niet begrepen, ja, soms zelfs uitgelachen worden. Dat
[14:]
grieft, dat verbittert; het verergert hun melancholie, hun sombere stemming; ze trekken zich terug met de prikkelbaarheid aan gevoelige naturen eigen, en, als ze een eindje in zee zijn, worden ze knorrig, onaangenaam en zeer geneigd tot twist maken." "Maar, mijnheer Vuiste," zei Kreisfeldt, "de meeste zeereizen eindigen met onaangenaamheden; zijn dat dan altijd overgevoelige jongelieden?" "Volstrekt niet, volstrekt niet, Er zijn honderde oorzaken, die dunkt me, nogal voor de hand liggen. Ik zal u dadelijk eene andere noemen. U hebt, evenals ik, zeker dikwerf jongelui ontmoet, die in het kleine plaatsje, waar ze geboren werden nommer Eén waren, of omdat papa burgemeester, of omdat mama van adel was, of omdat zij rijtuig hielden en een livreiknecht; - zoo iemand is aan boord passagier: meer niets, - en dat is niet aangenaam, weet u, als men langzamerhand gewoon is geraakt zich als iets bijzonders te beschouwen en als zoodanig beschouwd te worden." "Ja, dat is een lastig soortje," roept van Raven lachend, "die ken ik bij ervaring! Maar nog ondragelijker om voor reisgenoot te hebben, zijn, geloof ik, die heertjes, die op school of aan de academie als bijzonder vlugge koppen werden bewonderd. Aan boord weet niemand iets van hun mooie examens, hun blokken of hengsten, ze zijn eenvoudig ambtenaar ter beschikking of toegevoegd aan den een of anderen grooten meneer, en staan gelijk met ieder ander, die toegevoegd of beschikbaar gesteld is.... en dat is een bittere pil om te slikken." "Dat is iets, waar ik niet aan gedacht had," zei Vuiste; "ik heb me anders dikwijls genoeg over het twistzieke van mailreizigers verbaasd, en, daar ik driemaal de reis heen en terug heb gemaakt, en er zoo iets van ondervonden. De groote oorzaak van de bisbilles is m.i. echter, dat men elkaar te veel ziet, te veel spreekt. De
[15:]
Engelschen hebben een spreekwoord: "one can have too much of a good thing", dat nu is nergens meer toepasselijk dan in dit geval." "Hé," zei Bugg zeer in zijn schik, "die moet ik onthouden! One can have too much of a good thing! Ja, ja, ik heb het honderdmaal gedacht, bij jonge huishoudentjes, die maar altijd door vermeerderd werden, of bij verliefde paartjes, die veel te verliefd waren om in dien toestand te kunnen voortbestaan, of bij dames, die met juweelen overladen waren, ofbij erg intieme vriendschappen. 't Is zoo, Vuiste, one can have too much of a good thing!" "Niet waar? Stelt u voor, heeren! dat ge de reis moet met een tiental menschen, waarvan de een buitengewoon muzikaal, een ander dichterlijk, éen bijzonder grappig, éen zeer geestig, éen erg goedig, éen erg flink en éen geniaal was - - -" "De hemel beware me voor zoo'n koopje!" roept de dokter uit. "Wel, het zou juist een tref zijn," meent Halekamp. "Niets is vervelender dan buitengewone menschen," vindt de heer Vuiste, "ten minste zoodra ze weten, dat men hen buitengewoon vindt; ze verliezen dan hun natuurlijkheid, dat eerste vereischte om aangenaam te zijn. Wat daarvan zij, de eerste dagen kon het heel amusant wezen. Maar men zou geen drie weken aan boord zijn, als men ging beweren, dat de geniale eigenlijk niet geniaal was, - men weet, dat is een eigenschap, die men niet van ál te nabij moet leeren kennen. Dan zou men den musicus vervelend beginnen te vinden met zijn eeuwigdurend muzikaal getjingel, en den poëet ondraaglijk met zijne hoogdravende beschouwing van de meest prozaïsche dingen. De geestige zou somtijds gezocht, de grappige dikwerf laf, worden, want wie is in staat om altijd geestig, altijd grappig te zijn? Den geleerde zou men zwaar op
[16:]
de hand beginnen te vinden; de goedige passagier zou een sukkel, en de flinke een bruteur genoemd worden." "Zeer waar!" zei van Berkesteyn. "Wanneer ge nu dezelfde heeren eens van tijd tot tijd hadt onmoet op een concert, eene vergadering, een dineetje of, liever nog, in hun eigen huis of hun studeerkamer, - want de menschen moet men, om ze tebegrijpen en hun persoonlijkheid aan te vullen, in hun omgeving zien, evenals eene schilderij in haar lijst, wanneer ge hen zoo ontmoet hadt, zoudt ge ze niet slechts geniaal, grappig en flink, maal. ook alleramusantst hebben gevonden. Nu hadt gij "too much of a good thing", ze blijven u bij als de personen uit een of ander drama, waarin de karakters gechargeerd zijn. Het vreemdste is, dat als ge diezelfde menschen later ontmoet, ge u verbaast, dat ge ze aan boord niet aardiger en beminlijker hebt gevonden." "'t Is wel wat heel sterk gekleurd," zei van Berkesteyn, "maar au fond heb je gelijk, Vuiste! Ik heb persoonlijk ondervonden, dat iemand, met wien ik aan boord hooggaande onaangenaamheden had, later mijn vriend werd." "Meneer Vuiste, u hebt iets vergeten!" riep Halekamp nu uit, "u hebt alleen van heeren gesproken, - maar als er nu eens mooie, lieve dames aan boord waren?" De heer Vuiste, die liever niet over dames sprak, daar hij dan altijd iets zeide, wat de jaloezie zijner wederhelft opwekte, schoof onrustig op zijn stoel heen en weder, maar vóór hij zijn antwoord gereed had, zei de overste op afdoenden toon: "Er zijn aan boord nooit mooie dames; iets dat waarlijk mooi zal zijn, heeft alentours noodig. 't Is, zooals mijnheer Vuiste daareven zei: men moet eene schilderij niet zonder lijst zien; hoe zal eene vrouw voldoen in het scherpe daglicht op het dek, of in de bedompte atmosfeer der kajuit? En dan ..
[17:]
de zeeziekte en de verveling en het genegligeerd toilet, waarlijk, dat alles is niet geschikt om de schoonheid te verhoogen, integendeel, eene dame ziet er overal beter uit dan aan boord." "En toch ontstaan er zooveel amourettes op zee?" werpt Altens tegen. "Ja, dat is een gevolg van de ledigheid en de verveling," roept de overste uit, "de ledigheid, die, dunkt me, onder al de oorzaken van onaangenaamheden het eerst had moeten genoemd worden, de verveling, die meer dan ergens elders aan boord 's duivels oorkussen wordt! Zij is het, die de passagiers brengt tot kleingeestig vitten, tot vinnig kwaadspreken, tot het uitpluizen van nietigheden, die hun in een gewoon geval ternauwernood der moeite waard zouden zijn om een oogenblik over te denken; zij vervoert de dames totcoquetteeren, boudeeren en wat niet al, de heeren tot overmatig spelen, drinken of rooken; maar zij vooral ook is de oorzaak van die onzinnige verliefdheden, dikwijls verbindend voor twee menschen, die, zoo ze niet toevallig zich samen hadden verveeld, nooit op de ongelukkige gedachte zouden gekomen zijn, samen te willen trouwen." "Zouden ook soms," vroeg van Raven, en zijne stem was niet zoo vast als anders, "zouden ook soms niet door zeereizen menschen tot elkaar worden gebracht, die bestemd en geschikt zijn om elkander gelukkig te maken?" "Misschien," zei de overste op zeer koelen, zeer drogen toon, "maar niet dikwerf." De heer Rugg doet nu een grappig verhaal van twee jongelui, die aan boord smoorlijk verliefd schenen, maar zoodra ze te Batavia aankwamen, ieder een geheel ander tot echtgenoot hadden gekozen; de dame was dan ook, zooals later bleek, geëngageerd uitgekomen. "Dat vind ik nogal heel verstandig," zegt Kreisfeldt. "Het beste middel om een zeereis prettig te maken, is een amourette aan te knoopen. Uitmuntende tijdpasseering!"
[18:]
"Voor tijdpasseering is het, dunkt me, wat te ernstig," zei Vuiste, "Als ge eens waarlijk verliefd wordt, zult ge me dat toestemmen, Kreisfeldt. Maar, om tot ons onderwerp terug te keeren, mijnheer van Berkesteyn was mij daareven vóór in het noemen van de ledigheid, en ik stem toe, dat die zeer veel kwaad doet aan de goede stemming, maar er is iets, dat zeker niet minder nadeelige gevolgen voor het humeur heeft: ik bedoel de ontbering. De ontbering van zooveel, waaraan wij, kinderen der negentiende eeuw, zoo gewoon zijn geraakt, dat het langzamerhand een onmisbaar deel van ons geluk is gaan uitmaken: een zacht bed, eene goede tafel, eene prettige omgeving, ruimte, lucht, afwisseling, comfort in één woord. Ik weet niet wie gezegd heeft, dat het lichter valt één degenstoot dan een aantal speldeprikken te verdragen, ik ben het volkomen met dien mijnheer eens. Er zou, geloof ik, minder ontevredenheid onder ons zijn, als we twee of drie dagen in de grootste ellende hadden doorgebracht, en het ons den overigen tijd aan niets had ontbroken, dan nu we iederen dag dezelfde misère in meerdere of mindere mate te verduren hebben. En nu, heeren, ik geloof mijn deel aan het discours te hebben geleverd," zegt de heer Vuiste opstaande. "Kellner een glas cognac!" "Twee !" "Drie!" "Vier!" "En éen rum." "Men behoeft niet te vragen, of het weer spookt van binnen en van buiten," roept Bugg lachend. "Tot straks, heeren! ik ga even naar vóór," zegt van Raven, "ik heb nog een paar zieken." "Hoe gaat het met onzen drenkeling, dokter?" vraagt Bugg. "Zijn arm is vrij erg bezeerd; ik denk dat hij met kracht tegen een steenblok is aangeslagen."
[19:]
"Toch niet gebroken, niet waar?" vraagt nu Altens. "Neen, alleen wat geschaafd en gekneusd." "Ik hoor, dat mevrouw Helmberg dien heer heeft bezocht," zegt Halekamp met een vreemden lach. "Ik hoor het ook," antwoordt de dokter met een stroef gezicht.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina