Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[27:]
XXXVI.
Standing with reluctant feet, W here the brook and rives meet, Womanhood and childhood flies!
Deep and still, that gliding stream Beautiful to thee must seem, As the rives of a dream.
Then why pause with indecision, When bright angels in thy vision Beckon thee to fields Elysian? LONGFELLOW.
Een geheel anderen aanblik dan dat vroolijk, meest door vreemdelingen bewoonde gedeelte van Port-Saïd, levert de "oude stad", de stad die reeds bestond vóór de Lesseps zijn grootsch plan had opgevat. Slechts enkele passagiers toonden lust nader kennis te maken met wat we te Amsterdam "de achterbuurt" zouden noemen, in de weinig aromatische geuren, die hun reeds van verre door de koelte werden toegewuifd, het mulle zand, dat men moest doorwaden, om het te bereiken, schrikten, vooral de dames, niet weinig af. Er kwam echter weldra een zestal Egyptenaren, met hun ezels, naderbij; dit deed de schaal overslaan ten gunste van het bezoek, en het duurde niet lang of men was op weg. De reizigers hadden geen spijt van het plotseling genomen besluit, want die achterbuurt was toch, wel
[28:]
beschouwd, veel interessanter dan het nieuwe Port-Saïd, daar zij een idee geeft van het volksleven der Egyptenaren. Langs het frissche zeestrand rijdende, bereikt men eene lange dubbele rij houten woningen, dicht naast elkander opgetrokken, zoo primitief, zoo vuil denkbaar, en met een ladder ter zijde, welke door een vierkante opening in den wand den bewoner toelaat. "Hoe is het mogelijk om in zulke vieze kotten te leven?" riep juffrouw Huigen, die zich geen geluk denken kon, dan in een oud-hollandsch huis, met een glad geschuurden belknop, keurige gordijnen (die alle precies even hoog hangen, en waarvan de franjes iederen dag worden gladgestreken), horretjes, hoezen over de stoelen, matjes onder de schalen, en kantjes aan de kussensloopen! Zij kon zich ook volstrekt niet schikken in het ezelrijden en was in voortdurenden strijd met den drijver, die maar niet wou laten het beest, waarop zij zat, te slaan. "Zij leven er niet in, maar er vóór," zei Bugg, "zie maar eens, de geheele familie zit voor de deur of op straat." "Alleen die arme jonge meisjes mogen niet buiten komen," zei de dokter. "Hè!" riep Kitty uit, "dat moet vreeslijk zijn om nooit eens uit te gaan." De heeren lachten even om den naïeven uitval, maar Kitty ging, geheel vervuld met haar onderwerp, voort: "Denk nu eens, dat je een heel mooi meisje bent en dat nooit iemand je ziet! En" - viel Kitty eensklaps zich zelve in de rede - "hoe zullen hier ooit amourettes aan komen?" "Daar houdt men zich hier niet mee op, Kitty," zei de heer Bugg. "Vervelend, hè?" "Maar hoe raken ze dan getrouwd?" "Wel, juffrouw Stark," zei Duriau met zijn hatelijk
[29:]
sten lach, "dat hebben de egyptische meisjes boven de hollandsche voor. Ze behoeven zelf geen moeite te doen, Papa en Mama verkoopen ze." Kitty bloosde en vroeg zich af, waarom Duriau er toch altijd plezier in had, iemand iets onaangenaams te zeggen; - eene vraag, die het goedhartig schepseltje niet kon beantwoorden. Halekamp informeerde zich nu, hoe ze de kleeding der Turken vond. Er is iets schilderachtigs in den wijden, blauwen of gelen boernoes, waarmede de Turk zijn welgevormd en krachtig lichaam omplooit, in den veelkleurigen hoofddoek, die het schrander gelaat omgeeft; maar Kitty had weinig oog voor het schilderachtige; zij behoorde tot die, niet zeldzame, reizigers, die alleen dàt waaraan ze altijd gewoon waren, mooi en goed vinden. "IJselijk gek," zei ze dus. Dit nu was eenigszins eene teleurstelling voor Halekamp, die zich reeds geruimen tijd had weggedroomd in het denkbeeld, hoe hem zulk een turksch kostuum wel zou staan. Indien het mogelijk ware dat de gevoelens der berijders zich aan hun ezels meedeelden, zou men haast gelooven, dat de grauwtjes, waarop Gustaaf en Clara waren gezeten, eene geheimzinnige aantrekkingskracht gevoelden, ten minste, niettegenstaande verschillende hinderpalen, waren ze telkens weer op dezelfde hoogte, en zag men ze eindelijk zelfs vlak naast elkaar rijden. Clara gevoelde, zoodra ze een oogenblik met Gustaaf alleen was, eene gewaarwording van beklemdheid, van vrees voor hetgeen zou gebeuren, - die ze zich niet kon verklaren. Ze praatte druk, als vreesde ze, dat hij van het eerste oogenblik stilte zou gebruik maken, om haar te zeggen, - wat zij wenschte, dat hij vroeger of later zeggen zou; en, als het onderhoud voorbij was - dan speet het haar, dat ze de zekerheid nog niet had erlangd van die zoete hoop, die geheel haar ziel,
[30:]
vervulde, dan nam ze zich voor, een volgenden keer niet weder de gelegenheid ongebruikt te laten voorbijgaan. Nu echter gaf ze alweder toe aan dat angstig gevoel waarover ze zichzelve reeds zoo dikwerf had berispt; niet zoodra had Gustaafs ezel den hare ingehaald, toen ze besloot het discours op geheel onzijdig terrein te brengen. "Wel, mijnheer van Raven," zoo begon ze, nog vóór hij iets had kunnen zeggen: "hoe vindt u toch wel het lot van die egyptische vrouwen? Er zijn er onder de europeesche dames, die klagen over de tirannie der mannen, maar, waarlijk, wij zijn vrij als de vogeltjes in de lucht, vergeleken bij deze arme schepsels!" "Ja, ik denk, dat ze al bijzonder goed onder appèl worden gehouden, daar men nooit hoort van verzet tegen deze onzinnige gewoonte. In zoo'n hitte opgesloten te worden, en dan met een zwarten lap voor het gezicht te moeten loopen, en met die stang op den neus en die kap, die haar over den rug hangt! 't Is niet alleen lastig, maar leelijk ook!" "En ongezond, dunkt me!" Er volgde eene korte stilte, die Clara's hart van angst deed kloppen; haar vrees bleek echter overbodig. "U zult het wel heel erg vinden, juffrouw van Berkesteyn," begon de dokter na die pauze, "als ik u zeg, dat ik me toch wel eenigszins kan vereenigen met het turksch idee. 't Is waar, zij overdrijven, maar in Europa overdrijft men in de tegenovergestelde richting. Niet dat ik mijn vrouwtje zou opsluiten, niet dat ik haar zou dwingen om haar lief gezichtje te bedekken, maar toch. . . ." "Zoo?" vroeg Clara lachend. "Vindt u, dat wij europeesche dames ons te veel vertoonen?" "O, voor ons heeren kan het nooit te veel zijn," riep de dokter uit. "Maar - de Europeaan vertoont zijne
[31:]
vrouw, zijne dochter overal, aan iedereen, het is hem onverschillig, of het de blik van een ouden losbol of van een troep opgewonden jongelui is; hij stelt haar bloot aan de nonsens-praatjes, aan de laffe vleierijen, of dikwijls erger dingen nog, van alle mannen. Overigens vertoont hij haar zoo mooi opgekleed mogelijk, en 't is hem niet onaangenaam, als men hem een compliment maakt over de schoonheid zijner zuster of als zijne zestienjarige dochter reeds de aandacht trekt; ja, sommigen vinden het zelfs niet onaardig, als de cour wordt gemaakt aan hun vrouw! Nu verbeeld ik me, dat er meer kieschheid, meer fierheid is in de wijze, waarop de Turk zijn schat bewaart - - -" "Maar het is bij hem geen kieschheid, het is jalouzie, wantrouwen," zei Clara. "Misschien geven de turksche dames daar wel aanleiding toe?" "Natuurlijk, - de heeren bij ons willen wel eens bluffen met een mooi dochtertje, en wel eens hooren, dat ze een bewijs hebben gegeven van goeden smaak bij de keuze van eene vrouw! Ze zijn niet onverschillig voor de algemeene opinie, en dus bewijst in ieder geval de Turk, dat hij niet zoo ijdel is als de Hollander," zei Clara. "Och, ijdelheid komt, geloof ik, altijd een klein weinigje bij de liefde; in het begin, vooral in den engagementstijd bij voorbeeld. Maar later - ja, dan vooral, moet men geheel onverschillig worden voor de meening van anderen, door de zekerheid, de innige overtuiging van de waarde van haar of hem, dien men liefheeft. Geheel onverschillig voor de opinie van anderen wordt een mensch, geloof ik, nooit." "En de Turk, die geniet van de liefde en de teederheid zijner vrouw, zonder dat hij het noodig acht anderen te verhalen van het geluk, dat zijn deel is? De Turk, die in de mooie oogen zijner beminde staart, zonder
[32:]
te wenschen, dat ook anderen die mooie oogen zullen bewonderen ?" Het jonge meisje had den blik neergeslagen bij de iaatste woorden;ze begon te bespeuren, dat haar geleide der wat van het onzijdig terrein afdwaalde, zoo niet door woorden, dan toch met blikken; haar ezel, die plotseling door een angstig voorgevoel bezield scheen dat zijn makker wat ver zou gaan, zette het op een loopen. Het duurde een poos vóór van Raven Clara had ingehaald, en hij had dus geen gelegenheid den blos op te merken, die haar wangen had gekleurd. "Ziet u," begon ze nu zeer bedaard, "de Turken heb ben niet, zooals wij, door te midden eener vormelijke maatschappij te leven, geleerd zich zooveelom het oordeel van anderen te bekommeren; wij, beschaafde menschen schen, zijn niet zelfstandig meer, - wij zijn erg gevoelig voor het ridicule!" "Dus zou het u niet onverschillig zijn," vroeg van Raven, nu met een grooten sprong het aangewezen terrein verlatend, "wat anderen van uwe keuze dachten? Zouden al de vriendinnen, al de kennissen, den uitverkorene ook knap en aardig moeten vinden?" Clara lachte even, maar antwoordde niet; haar ezel reed nu naast den anderen kalm en rustig, en het meisje keek van terzijde naar de slanke gestalte, het edel opgeheven hoofd, dat in glans scheen te baden, naar dien zachten gloed over het golvend donkerblond haar, waarin het koeltje speelde, en ze herinnerde zich hare eerste illusiën: wat zij en hare vriendinnen zich hadden gedroomd van den toekomstigen geliefde;ze herinnerde zich het ideaal, dat haar altijd voor den geest had gezweefd, en anderen in haar oog dikwerf zoo onbeduidend, zoo' ondraaglijk had gemaakt. Zacht, balf peinzend, zei ze: "Misschien zou mijne keus zoo zijn, dat zij door iedereen, zelfs door vriendinnen en kennissen, werd gerechtvaardigd."
[33:]
Ze had halfluid gesproken, maar hij had het verstaan. Hij antwoordde niet; toch kwam er een gelukkige, bijna triomfeerende lach over zijn gelaat, en hij zag haar aan met zulk een stoutmoedig gezicht, en trachtte zoo weinig zijn gevdelens voor haar te verbergen, dat Clara verlegen het hoofd afwendde. Ze was verschrikt over de beteekenis van haar eigen woorden, of liever over de uitlegging die daaraan kon gegeven worden, ze vond het ondraaglijk van Gustaaf, om op dit oogenblik te glimlachen, ze vond het verwaand en voorbarig van hem, om dit gezegde maar dadelijk op zichzelven toe te passen. Met de inconsequentie der vrouw altijd, maar vooral wanneer ze verliefd is, eigen, vroeg ze zich echter dadelijk af: was het niet te verontschuldigen in bem, zoo hij zich wilt spoedig overwinnaar geloofde? werd hij niet gevleid en gehuldigd door elke vrouw, die hij ontmoette? moest hij zich zijner macht niet bewust zijn, had zij zichzelve niet verraden door dat onvoorzichtig gezegde? Clara's ezel stond stil, ook die van Gustaaf. Er scheen toch sympathie tusschen de beide grauwtjes te bestaan, ten minste noch de stokslagen, noch het geschreeuw der drijvers waren in staat ze wederom tot rijden te bewegen. "Zoo we eens afstegen en verder wandelden," vroeg eindelijk Gustaaf, die het niet zeer aangenaam vond, in een oogenblik als dit, van de nukken van een paar onwillige ezels af te hangen. Clara wipte uit den zadel; zij legde haar hand op den arm, dien Gustaaf haar aanbood, en ze wandelden een eindweegs voort - in stilte. "Ach," zoo vroeg het meisje zich af: "hoe had ze hem kunnen beschuldigen van verwaandheid? De lippen, waarom straks de glimlach speelde, die haar zoo had geërgerd, beefden nu onder den zwaren, blonden knevel; de stem, die haar straks zoo overmoedig had geklonken, scheen nu eensklaps de kracht te hebben verloren.
[34:]
Gustaaf van Raven was afgestegen met het vaste voornemen Clara alles te zeggen; - haar te verhalen van zijne liefde, hoe hij beproeven wilde haar gelukkig te maken. . .. Neen, eerst wilde hij haar spreken over de jongens in Holland, voor wie hij moest zorgen, dan van het ongeluk zijns vagers en diens schande; van de schuldeischers. Maar, wellicht zou zij terugtreden voor zooveel bezwaren, wellicht had ze hem niet lief genoeg! Toch wilde hij haar alles, alles zeggen, en als ze hem dan nog haar hart, - dat edele, groote, reine hart wijde schenken, als ze hem dan nog beloven wilde de zijne te zijn.. .. O 't ware te veel! Lezer! hebt ge het nooit gezien, hoe de vrouw, die gesmacht en geleden heeft om het bezit van een kind, als ze eindelijk na bange moedersmarten den eersten levenskreet verneemt, de moede oogen sluit en het hoofd verbergt in de handen, als vreesde ze den vurig afgebeden schat in ontvangst te nemen; - hebt ge nooit gelieven, na lange scheiding, op het oogenblik des weerziens onbeweeglijk en ademloos zien stilstaan, in plaats van elkaar in de armen te snellen; heeft de gouddelver u nooit verhaald, hoe, toen hij na maanden vruchteloozen arbeid, iets zag schitteren in den bodem, hoe hij toen stilstond en ophield om adem te scheppen, en draaide vóór hij de spade voor de laatste maal in den grond stak? 't Is alsof den mensch een angstig ontzag aangrijpt voor de wet die zijn leven bestuurt, op het oogenblik waarin een omkeer plaats grijpt in dat leven, dat over zijn toekomst wordt beslist, dat een lang gekoesterde wensch op het punt staat hem te worden ontzegd of toegestaan. Zoo ging het van Raven. Lang en bang en heftig was de strijd geweest, dien hij om harentwil met zichzelven had gestreden; het had hem niet weinig moeite gekost, om zich te overreden, dat hij het recht had Clara zijne liefde te belijden.
[35:]
Niet, dat er iets was in zijn verleden, dat hem verbood eene vrouw, als Clara zelfs, eene plaats te bieden aan zijn hart. Gustaaf van Raven had de gewone dwaasheden der jeugd begaan, zeer vele dwaasheden zelfs, maar hij kon om de meeste lachen; er waren enkele bladzijden in het gedenkboek zijner jongelingsjaren, die hij, in de stemming waarin hij thans verkeerde, liever niet had opgeslagen; maar hij zou zich toch niet al te zeer geschaamd hebben, als hij ze voor een goed vriend had moeten blootleggen. De reine zuivere liefde, die Clara hem inboezemde, had hem het minder edele getoond van de gevoelens, diezijn ontvankelijk gemoed reeds zoo dikwerf in oproer hadden gebracht. Er was iets anders. Er rustten zware verplichtingen op zijne schouders. Hij had beloofd voor de beide weezen, zijne broeders, te zorgen, en, toen hij die belofte deed, had hij zich voorgehouden, dat er voor hem geen sprake kon zijn van een huwelijk, alvorens aan die dure verplichting was voldaan. Zijn gezond verstand en zijn plichtgevoel beide hadden hem zulks gezegd, en hij was niet gewoon die stemmen tot zwijgen te brengen; toch had hij veel, zeer veel geredeneerd met die beide stemmen, maar al zijn redeneeren had slechts ten gevolge, dat de stemmen niet zwijgen wijden en hij zich met allerlei drogredenen moest trachten wijs te maken, dat trouwen en voor jongere broeders zorgen zeer goed gepaard kon gaan. De stem had o. a. beweerd, dat de taak, die men anders met vreugde en toewijding zou hebben vervuld, nu een lastpost zou worden; maar Gustaaf had geantwoord, dat het Clara eene vreugde zou zijn voor de arme weezen te zorgen, dat Clara met haar edele, onbaatzuchtige natuur hem zou steunen en helpen; immers - ze was rijk! Nu begon zich weder zekere andere stem te doen hooren. Was het niet altijd zijn wensch geweest de vrouw
[36:]
zijner keuze tot zich op te heffen; niet door haar fortuin te erlangen? Was het niet een poets, die zijn oude hartstocht, het verlangen om veel geld en daardoor veel genot machtig te worden, hem speelde? Indien ze arm ware? Dan nog zou hij haar kiezen onder alle vrouwen der aarde. En indien ze niet aanzienlijke ware? Dan zou het zijn vurigste wensch zijn, haar rang en aanzien te schenken. Het was hier niet, zooals in de meeste gesprekken, die wij met die lastige stemmen van binnen houden, dat wij haar en ons zeI ven maar wat willen wijsmaken: Gustaaf had zijne gevoelens aan een zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen, vóór hij deze verklaringen aflegde. Juffrouw Huigen had hem reeds als jongen geleerd zich rekenschap. te geven van zijne handelingen, en hij wist zeer goed, dat hij zijn geweten geweld aandeed als hij beweerde, dat zijn huwelijk nuttig zou zijn aan zijn broêrs, en zeer goed, dat het hem ernst, waarachtige ernst was, wanneer hij tot zichzelven zeide, dat Clara hem even dierbaar zou wezen zonder rang en zonder fortuin. En nu, waarom sprak hij niet? Het mulle zand, dat ze moesten doorwaden, de afmattende hitte, de afwisseling van den weg, - we moeten bekennen, dat alles kon onmogelijk uitlokken tot het doen van eene declaratie; maar daarentegen scheen de oceaan met zijn zacht gefluister te willen aanvullen, wat wellicht ongezegd zou blijven, daarentegen bulkten de beide ezels zoo aanhoudend en vriendelijk tegen elkaar, alsof ze een voorbeeld wilden geven van openhartigheid, daarentegen schreeuwden de drijvers hun egyptisch "voorwaarts" met zooveel animo, alsof ze beide gelieven tot spoed wilden aanzetten. Maar zij lieten de gelegenheid ongebruikt voorbijgaan:
[37:]
De hoogkloppende harten zouden zich geen uitweg banen zijn, in plaats van het groote woord, waarnaar beider, zielen smachtten, werden onbeduidende gezegden gewis-seld, die beiden een ergernis waren, wijl ze het beiden wisten, dat deze slechts moesten dienen om de gevoelens te verbergen, die het hun zoo goed zou zijn geweest uit te spreken.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina