Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[109:]
XLV.
Verstootelingen der indische samenleving Voortgekomen door eene vermenging van euro- peesch met inlandsch bloed, neemt gij in de maatschappij eene plaats in, die helaas! in vele opzichten allertreurigst is. VAN DELDEN.
"Moeder, zijt ge daar?" "Ja, Julio! zacht mijn jongen. Wat is het hier donker . . .. waar is uwe hand?" "Hier, moeder, kom dicht naast me zitten, neen niemand kan ons ontdekken, ze slapen allen. O, moeder, dat ge mij hier moet bezoeken!" Zij stond namelijk voor het verblijf, dat den soldaten tot provoost diende; de andere gevangenen lagen gerust te slapen, en Julio hield de hand zijner moeder vast en streelde die met teedere liefde, terwijl hij niet moede werd den druk dier hand te beantwoorden en hij zacht en fluisterend sprak: "Ze zullen me veroordeelen, moeder, ik weet het... . ik ben er zeker van! Ze zijn blij, dat ze een reden kunnen vinden om me voor een paar jaar uit den weg te helpen; ze hebben er altijd op geloerd". "Neen, neen, dat moogt ge niet denken! En meent ge dat ik u maar gewillig zal laten veroordeelen? En heeft, dokter van Raven...." "O ja, dokter van Raven heeft het onmogelijke gedaan,
[110:]
dat weet ik! En ik zal er hem altijd dankbaar voor wezen, dat hij medelijden had met den armen koloniaal, er zijn er niet velen geweest, die medelijden met mij hadden, moeder, en daarom stel ik het misschien te meer op prijs. Maar het zal hem niet baten! De overste wil het. Van het eerste oogenblik, dat ik aan boord kwam, heeft hij iets tegen me gehad... ." "Neen, neen Julio, geloof dat niet! O, mijn jongen, zeg dat niet..." "En waarom niet, moeder? Waarom zou hij juist niet iets tegen den Sinjo hebben? Dat hebben ze immers allen, die groote heeren met europeesch bloed!" "Stil nu, Julio, denk daaraan nu niet! Denk aan uwe toekomst o, mijn jongen, hoe kondt ge zoo onverstandig wezen om op eens schuld te bekennen." "Ik..., ik schaamde me voor mijne kameraden! Ik ben niet goed, niet braaf, moeder, - niemand weet dat beter dan u, - maar ze zoo gemeen te bedriegen, dat wil ik niet! Ik kan niet zeggen of ik morgen niet weer.. . . mij verraden zal!" "Maar Julio, denkt ge dan in het geheel niet aan mij ? ....aan mij, die u zoo gaarne geëerd en gelukkig zou willen zien?" "Geëerd en gelukkig?" herhaalde hij. "O, moeder,... dat weet ge, dat is niet voor den bastaard weggelegd!" Zij zuchtte diep, maar sprak geen woord. Hij naderde haar zeer dicht en greep haar hand en drukte die tot het pijn deed, en fluisterde met schorre stem: "Moeder, beloof me één ding, dat ge niet op het dek zult zijn, wanneer het gebeurt, ik zou het niet kunnen aanhooren, dat ze mij mijn vonnis voorlazen, - wanneer gij het ook hoordet ." "Maar het zal niet gebeuren, Julio!" "O, zeker zal het! wat komt het er op aan, zoo'n koloniaal zonder familie, zonder vader. . . . Wat doet het
[111:]
er toe of die zijne naam, zijne eer, zijne betrekking verliest.. Ha! er is immers niemand, die zich over hem bekommert!" "Maar er is eene moeder!" sprak ze, "eene moeder die zich wreken kan!" "Maar waarover zoudt ge u wreken,... dat ze mij gevangen zetten? Ik verzeker u," voegde hij er met een .vreemden lach bij, " ik verzeker u, dat zij daar het recht toe hebben, want, o God, als het in mijne macht was geweest, dan had ik reeds lang een moord gedaan; nu, ge weet, moordenaars zetten ze gevangen..." "Julio, spreek zoo niet!" "Maar het is nog tijd om dien moord te doen. Ik kan mij nog wreken, bloedig wreken! Als ik maar wist, waar hem te vinden! Maar gij zult me helpen, niet waar, moeder? Als we hem eenmaal ontmoeten op onzen weg, dan zullen wij een straf uitdenken zoo vreeslijk. . ., zoo vreeslijk als alles, wat wij te zamen geleden hebben.. . ." "Mijn arm kind! O, beproef toch, beproef toch om te vergeven!" "Vergeven? Ha! maar neen, - ge zoudt niet willen, dat ik hem vergaf! Gij ook, gij zult juichen, als hij daar kruipt aan mijne voeten, en als ik hem langzaam doodmartel. . .. zooals hij ons langzaam gemarteld heeft." "Neen, neen, Julio!" "Huichel niet, moeder!" barstte hij eensklaps in heftigen toorn los, "huichel niet! Ik kan niet verdragen, dat ge, evenals die ellendige Europeaan, zoudt liegen en veinzen, alsof ge braaf en vergevensgezind waart! Ge haat, evenals ik, ge haat hem, met al wat in u is! Neen, spreek me niet tegen," ging hij in woeste drift voort, "of denkt ge, dat ik het mij niet herinner, hoe toen ik een kleine jongen was, hoe ge toen opvloogt als een furie om dien Europeaan, die u met vriende-
[112:]
lijke woordjes kwam bezoeken? Denkt ge, dat ik het me niet herinner, hoe ge vlagen hadt van krankzinnige woede als soms een officier bij grootpapa kwam? En later, toen die brief kwam, waarin hij weigerde mij zijn naam te geven, - hebt ge mij toen niet doen zweren, met vreeslijke eeden doen zweren, dat ik me wreken zou? En gij.. gij zoudt me willen vermanen tot zachtmoedigheid? Ik zeg u, moeder, huichel niet tegen mij, ik kan het niet verdragen ." Zij zag dat hij in die stemming verkeerde, waarin niets met hem was aan te vangen, en zeide zoo zacht en toegevend mogelijk, een paar vriendelijke, bedarendewoorden. Maar dit bleek olie in het vuur. "Moeder!" riep de jongeling met plotseling wantrouwen. . .. "ik zie het, gij ook, gij gaat mij afvallen. Gij ook, gij wilt liever den lafaard, den verrader sparen en uw kind opofferen .. immers, 't is maar een kleurling, een bastaard, dat kind! Een kleurling ... hem kan men trappen, hoonen, beleedigen, hem kan men door het leven zenden met het brandmerk der schande op het voorhoofd... wat deert het?... hij heeft geen eer, geen eergevoel, geen naam .. O, ik begrijp alles! Gij hebt hem nog lief, den verleider, die u verstiet,. gij zoudt u gaarne weer met hem verzoenen, immers! hij is blank, en rijk en machtig misschien! Hij is blank en dus in uw oog van iederen smet bevrijd, hij " "Stil, Julio! mijn kind mijn kind! hoe kunt ge me zoo bitter grieven." In een oogenblik was hij verteederd, verteederd door hare tranen, door de diepe smart op haar gelaat, door die opgeheven handen, door dien droeven kreet. . "Moeder,... vergiffenis! O, bedenk wat ik geleden heb, wat ik nog lijd en vergeef me! Moeder.. " hij fluisterde zoo zacht en teeder als een kind en strekte verlangend de armen naar haar uit... " het is donker, ze slapen
[113:]
allen, geef me nog: één kus... niemand ziet het, en ge behoeft u nog niet voor mij te schamen. Als ik onteerd ben, dan dan ben ik uw zoon niet meer. .. dan... ." "O Julio! alsof een kind ooit onteerd kan zijn in het oog zijner moeder!" en ze drukte zijn gloeiend hoofd aan haar hart en streelde zijne donkere lokken en kuste het bewogen gelaat, tot alle bitterheid en toorn daarvan geweken waren. Een paar uur later ontving de overste een kort briefje, zoo bevelend, zoo dreigend, zoo geheimzinnig, dat hij niet durfde nalaten, wat hem daarin bevolen werd; d. i. den volgenden dag precies ten vier ure in den ochtend op het dek te verschijnen.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina