doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[114:]

XLVI.

O, Liefde en Hartstocht, Liefde en Zonde;
Waarom noodlottig op deze aard
Zoo menigwerven gij - gepaard,
Het reine hart, de heil'ge sponde
Onteerend? Edens lentegaard
Vernielend in een wreev'le stonde?
DE GÉNESTET.

Ze stonden, het hoofd hoog opgericht, de oogen onafgewend op elkaar gevestigd, de ziel vol bitterheid, het bloed in gisting, op het punt den strijd te beginnen, die sinds twintig lange jaren was voorbereid….
De bleeke, slanke vrouw, in haar donker gewaad, hijgend, bevend aan al hare leden, de handen saamgedrukt op de borst - alsof duizend handen het zwoegen dier borst hadden kunnen bedwingen! - de deftige man, het onbeweeglijk aristocratisch gelaat, kalm en rustig, als golden die brandende oogen tegenover hem niet zijne misdaden.
Twintig lange jaren had ze haar smart, haar haat, haar wrok bewaard in die zwoegende borst; zij had die met zich gevoerd over den oceaan, zij had die onveranderd, neen! duizendmaal vermeerderd, weer medegenomen naar het land harer geboorte, - en nu - nu ze tegenover het voorwerp van dien haat, dien wrok staat. nu beeft ze en - zwijgt.
"Mevrouw Helmberg. ik herhaal mijne vraag, waartoe hebt ge me dit onderhoud verzocht?"

[115:]

De overste spreekt op dien gemaakten, ijskouden toon, die dubbel onnatuurlijk klinkt tegenover die vrouw met hare brandende oogen, hare gespannen zenuwen, haar doodelijke bleekheid; zij blijft hem dan ook aanstaren, als had ze hem niet verstaan, en ten derden male dringt hij er op aan, dat ze hem verklaren zal, waarom ze dit onderhoud verzocht.
Eensklaps wordt alles wilskracht en leven en bezieling in haar - het beven en het zwijgen is voorbij… het is nu geen oogenblik om aan hare aandoeningen toe te geven, zijne taal heeft haar herinnerd, waarvoor ze hier is gekomen in de schemering van het vroege ochtenduur, vóór een der andere passagiers.
"Julio! Julio! Julio!" zoo suist het haar in de ooren. En ze spreekt: "Waarom ik u om dit onderhoud vroeg? O, Eduard!" en na eene pauze: "Hadt ge me dan niet herkend?"
"Natuurlijk herkende ik u," zegt hij koeltjes.
"En toch geen woord, geen blik! God wat kan ik dan nog verwachten voor mijn kind?"
De laatste woorden heeft ze zoo zacht uitgesproken, dat hij ze niet verstaat; zij drukt de handen voor het gelaat en zinkt op een stoel neder, terwijl van Berkesteyn met groote schreden op en neer gaat; nu en dan blijven de koude grijze oogen rusten op de gestalte, die onder het wicht harer smart ineenkrimpt, maar zonder eenig medegevoel, - schijnbaar ten minste. Eindelijk neemt zij de handen weg van voor de oogen en vraagt op onbeschrijfelijk aandoenlijken toon: "Maar, Eduard, is Trudy Freilig dan geheel dood voor u?"
"Geheel, mevrouw Helmberg!"
"De vrouw, die ge zóó lief hebt gehad, vergeten?"
"Juist, mevrouw Helmberg, vergeten."
Zij staart hem aan, als wil ze het masker van ijskoude onverschilligheid, waarmee hij zijn gelaat heeft bedekt doorboren, maar hij heeft zich voorgenomen, dat het

[116:]

niet zal doorboord worden, en teleurgesteld wendt ze zich af.
Toch, ze moet, ze zal haar doel bereiken, het koste wat het wil! Staat niet de eer, de toekomst van haar kind op het spel? Nogmaals dus het beproefd! Nogmaals!
"Eduard?" vraagt ze met de zachte smelting in den toon harer stem, die hij zich zoo wèl herinnert, als de muziek, die den schoonsten droom zijns levens vergezelde. "Eduard, hebt ge dan alles vergeten? De dierbare plek, waar we elkaar het eerst zagen, het huis van mijn vader, uwe kleine luitenantswoning.. . . Is 't u niet soms, of ge straks tusschen de palmen het boschje zult zien verrijzen, dat ons tot plaats van rendez-vous diende? O, Eduard, dat waren gelukkige dagen!... Toen kon ik nog gelooven, dat gij Trudy liefhadt, toen waart ge zoo goed, zoo vriendelijk, toen..,"
Er is eene welsprekendheid in de vrouwen van het Zuiden, in den gloed harer oogen, in de lichtbewogen trekken, in het beurtelings krullen en samentrekken der gevulde lippen, die meesleept; er is iets in de gebaren, in den onder de donkere tint half verscholen blos, dat aantrekt en vervoert- van Berkesteyn, hoezeer hij die gevaarlijke macht vanouds kent, onttrekt er zich niet aan, maar luistert. . ., ,. .
" We waren zoo gelukkig, " als ge mij de mooiste bloemen bracht uit het bosch, als we samen op het meer ronddreven in het maanlicht, als we uitreden. . ,en de menschen zeiden, dat we zulk een mooi paar waren!"
Nog luistert hij.
"O Eduard, ge waart toen het schoonste, het edelste, het beste, wat ik ooit had gezien, ge waart mijn koning, mijn held, mijn God! Hoe lief had ik u! Ik had het zand willen kussen, waarin uw voetstap was

[117:]

afgedrukt, ik was als het blad van den boom, dat de koelte her- en derwaarts voert en gij waart die koelte. . .. Voor u kon ik alles verlaten, mijn thuis, mijn vader. . . ."
"Waartoe dit?" vraagt de overste. Maar, meegesleept door den gloed harer woorden, blijft zijn blik rusten op het nu warm getint gelaat, staart hij in die groote, fluweelzachte oogen, die zoo liefelijk hem tegen glanzen.
En, als had ze zijne vraag niet vernomen, gaat ze voort. "Herinnert ge u nog, hoe ik in de heldere sterrennachten uit mijn venster tot u kwam, en ge mij dan duizendmalen verzekerdet en de sterren en den hemel tot getuigen riept, dat ik, ik alleen, uwe vrouw zou worden Wel was het ons zalig, Eduard, zoo alleen onder den hemel; - wij met ons beiden... ."
De volle, roode lippen bleven half geopend, de zijden wimpers omsluierden de groote oogen, de geheele gestalte nam die houding aan, die het geheim is der oostersche vrouwen, en Eduard van Berkesteyn werd teruggevoerd naar die liefelijke dagen, toen een jong, warm hart had geklopt aan het zijne, toen een glanzend hoofdje zich vertrouwelijk had genesteld aan zijn borst, toen hij het zuidelijk kind had liefgehad met al de kracht zijner ziel, toen zij hem die liefde had getoond met algeheele overgave toen het zijn voornemen was geweest haar, de beeldschoone nonna, tot zijne,... vrouw te maken .. . ..
Hij staat nu naast haar en heeft hare hand gegrepen,
"Trudy!" zegt hij op gejaagden toon, als schaamde hij zich voor zijne aandoening, "Trudy, wees verstandig! Waarom spreekt ge van dat alles? Het dient immers nergens toe.. Het is immers voorbij…"
"Ja, maar het is zoo zoet het mij te herinneren. O, Eduard, hoe hebt ge me ooit kunnen verlaten! En dat voor die bleeke vrouw..,. zonder hart, zonder bloed.. . . zonder liefde Eduard!"

[118:]

"Trudy, stil, in Gods naam toch, stil! Straks komen de anderen en ze zullen ons hooren. O, ge weet niet, hoe ik gestraft ben! Gij waart mijne eerste liefde, Trudy, gij zijt de eenige geweest! Misschien zal het u troosten, als ik u zeg, dat ik nog oneindig, oneindig rampzaliger geweest ben dan gij ooit hebt kunnen wezen. . .. . Ik heb u opgeofferd aan mijne eerzucht, Trudy . . . . God alleen weet, wat het me heeft gekost. . . ."
Een glans van vreugde kwam op haar gelaat zij en haar kind hadden dan niet alleen geleden hij ook, hij had smart gekend, hij had zijn laaghartig bedrog geboet met ellende! Maar neen, ze mocht daaraan nu niet denken, hij was nu in de stemming waarin zij hem, ten koste van zichzelve, had gebracht; zij moest nu van Julio spreken het oogenblik was gekomen!
Ze had hem aan vroeger dagen herinnerd, ze had zijn naam genoemd met den vroegeren teederen klank, ze had met woorden en blikken gehuicheld, om hem in eene zachtere stemming te brengen; het was gelukt, zij moest dus nu alles wagen.
"Dat ge mij verstooten kondt, Eduard," zoo fluistert ze, "ik had het u kunnen vergeven maar ons kind, ons arm, onschuldig kind!"
De bekoring is gebroken, - te spoedig verbroken.
Met eene heftigheid, die haar doet ontstellen, springt hij op.
"Ha! zijt ge daarom tot me gekomen met lieve woordjes? Heeft hij u op mij afgezonden? Is het voor uw zoon, dat ge tot mij spreken wilt?" "Ge weet dan, dat hij aan boord is?" vraagt ze.
"Natuurluk weet ik dat."
"Hij? Julio, uw kind! En dat bij in hechtenis is?"
"Ook dat weet ik."
"Beschuldigd van diefstal! Op het punt onteerd te worden, - uw eigen vleesch en bloed! En ge doet

[119:]

niets om hem te redden I Neen, ge zult hem zelf veroordeelen, gij, zijn vader!"
"Natuurlijk zal ik dat. Spreek niet van dien Julio, als mijn zoon, mevrouw Helmberg; hij is dat niet meer, sinds hij mij durfde beleedigen."
"O, Eduard! Eduard, was dat beleedigeh, toen ik voor hem vroeg om een naam? Had uw arm, verstooten kind zelfs daarop geen recht? Ach, zoo ge wist, hoe diep hij gebukt gaat onder zijne schande! Hadt ge hem dat geringe offer niet kunnen brengen, hem en mij die alles offerde voor u? die zelfs nooit aan mijn kind heb gezegd, wie zijn vader was? Maar - dat is voorbij! En nu, nu, wilt ge hem helpen, niet waar? nu zult ge medelijden hebben, is 't niet, Eduard, medelijden met mijn armen, armen jongen?" Smeekend, had ze de gevouwen handen en het betraand gelaat naar hem opgeheven, maar hij - wendde het hoofd af. "Mevrouw Helmberg, ik ben niet voornemens mij ook maar in het minst te bemoeien met dien koloniaal."
"O, Eduard, bij de liefde, die ge me eenmaal hebt toegedragen, bij de heilige eed en, die ge me eenmaal hebt gezworen, bij de herinnering aan mijn armen grijzen vader, wiens vloek ik om uwentwil mijn geheele leven moet torschen, genade! genade!"
De eerste flauwe stralen der morgenzon verlichtten haar met tranen overstroomd gelaat, toen ze voor hem neerzonk, om in haar zielsangst zijne knieën te omvatten; hij bedacht dat het zonlicht de andere reizigers zou wekken, dat ze hem wellicht op het oogenblik konden verrassen, en, met de hem eigene vrees voor het maken van een dwaas figuur, keek hij angstig rondom zich.
"Mevrouw Helmberg, wat ik u bidden mag, geen scènes!"
"Eduard… Hij is uw zoon!"
"Mevrouw Helmberg, ik ken dien Julio, van wien u spreekt, niet! Het is mij volkomen onverschillig, wat er van hem wordt!"

[120:]

"O God, mijn arm kind!" kreunde ze.
Ruw, dubbel ruw wellicht, wijl deze strijd met de vrouw, die hij eenmaal beminde, hem te zwaar werd, stootte hij haar van zich, zij stortte voorover op den grond en bleef onbeweeglijk liggen. Het gevoel van betamelijkheid, dat, ook in de meest belangrijke oogenblikken zijns levens, den heer van Berkesteyn niet verliet, noopte hem nu onmiddellijk de vrouw, die hij zoo hard verstiet, beleefd op te heffen. Met dit doel naderde hij haar, maar, - woest als de vrouwen van haar ras zijn, wanneer hare hartstochten eenmaal worden opgewekt, stiet ze hem van zich en richtte zich met eene krachtige poging overeind.
"Raak me niet aan!" kreet ze met rauwe stem, "als ge mijn kind niet redden wilt, raak mij dan niet aan!"
De overste deinsde ontzet achteruit. Hij kende het karakter der kleurlingen; hij wist, dat ze lang getergd kunnen worden, zonder dat ze opstaan tegen hun onderdrukker, maar ook dat, als eenmaal de grenspaal van hun geduld is overschreden, zij dan losbarsten in toomelooze, razende woede.
Hij wist, dat de zachte, teedere Trudy, wier ziel hem had aangehangen met eene zoo heilige, reine liefde als ooit eene vrouwenziel koesterde, - hij wist dat diezelfde zachte Trudy later aan vlagen van wanhoop had geleden, die aan krankzinnigheid grensden. ... maar zóó… zóó had hij nog nooit eene vrouw gezien Met een grooten sprong stond ze naast hem, en op het zelfde oogenblik had ze met krachtige hand zijn schouder gegrepen. Haar vlammend gelaat was dicht bij het zijne, hij voelde den brandenden adem, hij zag de fijne neusgaten zwellen, de gloeiende oogen hem tegenfiikkeren; hij trachtte haar van zich af te schudden, maar tevergeefs! Zij had zich aan hem vastgeklemd, als de panter aan zijne prooi. Hij bleef haar, bleek van schrik, aanstaren, Neen, dat was niet mevrouw Helmberg, de

[121:]

in Europa beschaafde dame, neen, dat was Trudy Freilig, het inlandsch kind, dat, bedrogen en gehoond, den trouweloozen Europeaan rekenschap kwam vragen van zijne misdaden, van zijn bedrog.
Eindelijk stiet ze hem van zich, eindelük barstte een lang bedwongen stroom van verwijtingen los. "Gij kent Julio niet, zegt ge? Ge wilt hem niet helpen, zegt ge? Nu dan, ik zeg u, ge zult! ge zult! ge zult!. .. . . . .. ! Meent ge, dat ik mijzelf zoo zou vernederd hebben en mijn doel niet bereiken? Want, mijnheer de overste, het was alles huichelarij, die woorden, die blikken vandaar straks! ik haat u, ik haat u en uw ras, ik heb u duizend malen vervloekt en, zoo het niet om mijn kind geweest ware, dan had ik u vermoord in dit uur, liever dan u zoete woorden toe te fluisteren!"
"Stil toch! still schreeuw niet zoo!"
"Niet zoo schreeuwen? Wat verhindert me om het straks al den reizigers toe te roepen, welk een ellendeling ge zijt? Wat verhindert me om het iedereen te zeggen, dat de overste van Berkesteyn een van die vele lafhartige Europeanen is, die wel eene vrouw verleiden en een kind het leven geven durven, maar den moed niet hebben ze voor de wereld te erkennen? Ge wilt mijn zoon, onzen zoon, niet redden; - wat meent ge, rampzalige, dat ik me niet wreken zal?. .
"U wreken?" herhaalde hij werktuiglijk.
Zij keek hem lang in de oogen. "Ge zijt maar twee jaar in Holland geweest, hebt ge nu reeds vergeten, dat al wat van den Javaan afstamt, wraakzuchtig is.. ge weet, ik heb ook javaansch bloed in de aderen, en het kookt en bruist in me, nu reeds twintig jaren lang. . . ."
Hij had zich eenigszins hervat. "Maar, mevrouw Helmberg!" vroeg hij, "kunt ge nu waarlijk meenen, dat ge mij met die praatjes over vermoorden en vergiftigen vrees zult aanjagen? ge weet, ik ben niet bang voor den dood!"

[122:]

"Den dood? Ba! wie spreekt van den dood? Mijnheer van Berkesteyn, mijn vader was een Europeaan, ik kreeg eene goede opvoeding, ik heb altijd onder Europeanen geleefd, - kunt ge waarlijk meenen, dat ik niets ergers zou weten, om me te wreken op den man, die mij en mijn kind rampzalig maakte, dan den dood? En dan nog de dood door vergift ? Zoo zacht, zoo echt inlandsch, kunt ge mij toch niet aanzien!"
"Wat wilt ge? Zeg wat ge bedoelt," vroeg hij meer en meer beangst.
"Ge hebt een dochter, niet waar, mijnheer van Berkesteyn?"
Hij sprong terug, als ware hij eindelijk door een der bliksems ui. hare oogen getroffen.
"Clara? Haar?"
"Haar vergiftigen? Wel neen, niets van dat alles! Ik heb immers gezegd dat ik ge ene inlandsche, dat ik eene beschaafde, eene echt europeesche wraak wou nemen. Begrijpt ge me nog niet? Nu dan, luister! Zij aanbidt haar vader; ze vereert, ze vergoodt hem. . ."
"O, Trudy. .. .!"
"Ik zal haar een weinig inlichten omtrent dien vader!"
"Trudy?! Neen! Neen! o mijn God…"
"Noem mij mevrouw Helmberg, zooals daar straks."
"Neen, neen, dat zult, dat kunt ge niet doen! "
Trudy, zeg dat het u geen ernst was! Zij heeft me zoo lief. . .. ze gelooft zoo onvoorwaardelijk in mij en ik, ik heb maar één kind… Trudy Het is alles, alles, wat mij overbleef in het leven. . . . !"
"Ik ook, ik heb maar één kind, Eduard.. .. Het is alles wat mij overbleef in het leven. .. ." zoo sprak ze hem tergend na.
"Maar hij Julio is niet te redden! Zijn vonnis is zoo goed als geveld."
"Ook Clara is niet te redden," sprak ze vast.
"Trudy! Genade, genade voor mijn arm kind!"

[123:]

Ze barstte los in een vreeslijken lach! "Ik verbaas me over u, mijnheer de overste! Genade.. " ? Och ik bid .. u . . " ga even naar het vooronder; zie daar mijn zoon. . . . .! en vraag dan genade voor uwe dochter zoo ge durft!"
"Ik zou Julio redden, zoo het in mijne macht; stond! Maar het is onmogelijk!"
"Het zij zoo! Gij zijt geheel vrij in uwe handelingen, - alleen - wacht u voor de gevolgen! O, mijnheer van Berkesteyn, het zal een prachtig tooneel zijn.. .. . De zoon onteerd, de trotsche nek van de dochter gebogen. . .. gebogen tot den grond! Want ik zal haar niets besparen, niets! dat verzeker ik u! Ha, ik zie het voor me het zal eene heerlijke wraak zijn. . . ."
Hij huiverde voor die vrouw, de dochter der inlandsche, bezield met een gloeienden haat jegens haar onderdrukker, woest als de tijgerin, die haar jong verdedigt, gereed om ieder, die het durft aanvallen, te verscheuren. Het vernis van beschaving, dat het verblijf in Holland over haar hartstochtelijke natuur had verspreid, scheen plotseling weggevaagd, en zij vertoonde zich in al de woestheid, maar ook in al de kracht, die haar eigen was. Hij staarde haar aan, als verslagen, vernietigd, en kon geen enkel woord voortbrengen, zoo lang die flikkerende oogen op hem gericht waren.
"En ge meendet, dat ik u vergiftigen zou?" zoo barstte ze opnieuw los met een spotlach.
"Neen, eerst als mijn zoon onteerd is, als uwe dochter u vervloekt heeft... dan zal ik vergift drinken en ik zal niets voor u overig laten!"


vorige pagina | inhoud | vorige pagina