doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[124:]

XLVII.

Si l'effort est trop grand !Jonr la faiblesse humaine.
Je pardonner les maux, qui nous viennent d'autrui.
Epargne-toi du moins le tourment de la haine;
A défaut du pardon, laisse veljir l'oubli
ALPRED DE MUSSET.

Clara van Berkesteyn zat dien morgen reeds geruimen tijd in haar boek te staren, zonder nog een letter van den inhoud te hebben gelezen, toen ze een zachten voetstap hoorde naderen, en mevrouw Helmberg naast haar stond.
"Stoor ik u niet, juffrouw van Berkesteyn?" vroeg deze, en haar stem beefde zoo, dat Clara verbaasd opzag, en, evenals ieder die dien morgen mevrouw Helmberg had aangezien, getroffen werd door de vaalbleeke tint, over haar gelaat verspreid en de zonderling vastberaden uitdrukking van de bleeke lippen.
"O neen, volstrekt niet! wilt u dezen stoel? - Ge zijt immers niet ongesteld, mevrouw? ge ziet er niet goed uit vandaag. Vermoeid misschien?"
"Och, iedereen is wat gedrukt en ontstemd tegenwoordig, geloof ik," antwoordde ze zoo natuurlijk mogelijk, "en ik schijn ook al niet aan de algemeene malaise te kunnen ontsnappen... ."
"Me dunkt, het vooruitzicht van naar uw vaderland terug te keeren, moet u anders juist prettig stemmen

[125:]

het doet mij ten minste het minder aangename der reis bijna vergeten. Indië is voor mij het land van beloften en ik verlang met ware sehnsucht naar het oogenblik, dat ik weer den voet zal zetten op indischen grond. . . ."
"Voor u is het dan ook geheel iets anders dan voor mij".
"Hoe dat?" vroeg Clara, die volstrekt niet begreep, wat mevrouw Helmberg kon bedoelen.
"Och! ge weet, voor ons, kleurlingen, is Indië niet wat het voor u wezen kan."
"Maar, mevrouw!" riep Clara lachend uit. "Wat is dat toch voor een vreemd idee van u, om uzelve eene kleurling te noemen! Ge zijt wat donker, ja, . .. maar eene kleurling!"
Met eene toornige flikkering in het groote oog hief mevrouw Helmberg het hoofd op. "Het idee van mezelf eene kleurling te noemen? En ben ik dat dan niet? Neen. Goddank, daar is geen twijfel aan! Mijne moeder was eene inlandsche, zuiver inlandsche; het is dus altijd maar de helft europeesch bloed... ."
"U schijnt bepaald iets tegen dat europeesch bloed te hebben," zei Clara, met de trotsche beweging van het hoofd, die ze zoo wel van haar vader had afgezien, "ik heb dit al vroeger meenen te bemerken."
"En zou dat wonder zijn, juffrouw van Berkesteyn?"
"Ik zie niet in . . . ," begon Clara met een toornigen blos.
"Ziet ge niet in, dat al wat inlander, al wat halfbloed is, den blanke haten moet," riep de nonna zich geheel vergetend, "ziet ge dat niet in? Hebt ge dat in al die jaren, die ge in Indië doorbracht, niet gehoord, niet opgemerkt? O, ik weet beter. Ik weet dat uw hart u soms moet gezegd hebben, hoe de Javaan, dien gij bevelen gaaft, eigenlijk niet geboren is om u te dienen, maar om te heerschen, zelf te bevelen in zijn

[126:]

eigen heerlijk land! - Ik weet beter! Als ge de arme, afgetobde koelies zaagt, voortdrijven naar hun werk, naar het werk ten voordeele van den blanke, - dan hebt ge in hun oog die stille, onderdrukte smart gelezen, die iedere Europeaan een blos naar de wangen moest jagen... .
"Ja," zei Clara, "ja er is iets aandoenlijks, iets treffends in die onderwerping van den inlander, iets, dat ons eene gewaarwording geeft, alsof we dwingelanden waren, maar de Javaan heeft ons voor zooveel te danken, dat we waarlijk niet beschaamd vóór hem behoeven te staan. Hebben wij hem niet al de genietingen der beschaving gebracht?"
"En hem daardoor de tevredenheid ontnomen met het eenvoudige; het verlangen naar vroeger onbekende weelde bij hem opgewekt?"
"Hebben wij hem niet vrijgemaakt van de onderdrukking der inlandsche vorsten?"
"Gelooft ge niet, dat het voor een volk beter te dragen is, tot het uiterste te worden getergd door iemand van zijn eigen stam, dan geregeerd door een vreemdeling?"
"Och, mevrouw, laat ons nu geene rekening houden met de domme wenschen van eene half ontwikkelde natie. u weet zoo goed als ik, dat ze aan ons bestuur veel te danken hebben; zonder onze tusschenkomst zouden hier nog steeds de rijstvelden onbewerkt blijven, nog steeds hongersnood en pest heerschen . . ."
"Misschien. . . . maar we zouden de vrijheid hebben!"
"Wat er van zij," riep Clara driftig uit, "de menschen, waartoe u zoo gaarne wilt geacht worden te behooren. de kleurlingen, en onder hen vooral de vrouwen, trekken voordeel te over van den Europeaan. Zie eens welke prachtige huwelijken half beschaafde nonna's somtijds doen met hollandsche heeren!"
"Ja, om zich later diep ongelukkig te gevoelen in

[127:]

eene positie, waarvoor ze door opvoeding en beschaving niet berekend zijn, en die hen dwingt allerlei dingen te doen, strijdig met hun half wilde natuur. Maar laat ons aannemen, dat die huwelijken met Europeanen over het geheel niet zoo ongelukkig zijn, vergeet ge dan die arme, inlandsche meisjes, die haar eerste jeugd, haar schoonheid en menigwerf haar liefde aan den Europeaan schenken, met wie ze jaren samenwonen, die haar eene plaats geven in hun huis, in hun hart, bijna gelijk staande met die eener echtgenoote, wier kinderen hem vader noemen, - en die dan op eens verstooten worden, - teruggestuurd naar de kampong! [Dorp]"
"Ja, dat moet hard wezen, bitter hard!" zuchtte Clara.
"En dan die arme vrouwen, die gelooven, dat ze bemind worden, . aan wie haar minnaar bezweert, dat hij voornemens is haar te trouwen en die dan verlaten worden. . . . met haar kind!"
"O, maar dat gebeurt zelden of nooit! U moogt van de Hollanders zeggen, wat u wilt, mevrouw Helmberg, maar zoo gemeen zult ge niet beweren dat ze zijn. . .. Zulke gevallen behooren tot de uitzonderingen."
Mevrouw Helmberg staarde het meisje aan met een blik vol deernis. Moest zij het slachtoffer zijn der wraak, die reine maagd, die zelfs niet gelooven kon aan de laaghartigheid van de menschen, moest zij gedwongen worden; om te gelooven aan die haars vaders? Moesten dat schuldeloos kind de reine oogen worden geopend, om te staren in een poel van zonde, schande en ellende?
Een oogenblik slechts aarzelde ze, toen dacht ze aan haar eigen verwoestejeugd, haar eigen vermoorde onschuld, aan haar zoon, -- en met vaste stem sprak ze:
"O, het gebeurt niet zoo zeldzaam als ge denkt... ik

[128:]

heb daarvan meer dan één treurig voorbeeld gezien, het treurigste zeker was dat van mijne vriendin. .. mijne beste vriendin".
Clara, die in de stemming, waarin ze gewoonlijk verkeerde, niet eens nader gevraagd zou hebben, was nu eenigszins opgewonden, door het besproken onderwerp en zei dringend. "Eene uwer vriendinnen? wat was dat?"
En mevrouw Helmberg begon: "Mijne vriendin was de dochter uit eene verbintenis, zooals we daareven bespraken. Haar vader, een Duitscher van goede afkomst, was naar Indië gekomen om fortuin te maken; hij bracht het niet ver, maar werd toch eindelijk pakhuismeester, en men geloofde van hem algemeen, dat hij juist genoeg had om van te leven, zonder rijk te zijn. Toen hij ongeveer tien jaar met zekere javaanscbe vrouw had samengewoond trouwde hij haar niet om harentwil, maar ter wille van zijn eenig kind, dat door dit huwelijk het recbt verkreeg, zijn naam te dragen. Hij beminde dat kind afgodisch en gaf haar een uitmuntende opvoeding. Zij werd bediend, gekleed en geleerd als eene dame., . . ze werd aangebeden door iedereen... ."
"Clara, lieve, ik… ik moet u even spreken!"
Het jonge meisje zag verbaasd op, toen haar vader voor haar stond, bleek, ontroerd, met verwilderde haren en een zonderling genegligeerd toilet.
"Papa, waarom zijt ge naar boven gekomen? De dokter had u zoo gezegd, wat rust te nemen!" Zij stond haastig op, en zich beleefd naar mevrouw Helmberg keerend, ging ze voort:
"Neem me niet kwalijk, mevrouw, ik kom dadelijk bij u terug, ik moet even mijn ongehoorzamen zieke naar beneden brengen. Papa, ge zijt waarlijk onwel, ge beeft waar u staat ".
Hij liet zich door haar wegleiden als een kind, en in zijne hut gekomen, vlijde zij hem neer op de bank,

[129:]

en schudde zijne kussens terecht, en verzorgde hem met die duizend teedere zorgen, die slechts de liefde bedenkt. . . .
"U moet wat slapen, papa!"
"Ik kan niet slapen, ik heb in geen dagen een oog gesloten," zei hij afgemat. "Lieve, ik… ik… o, Clara, mijn kind!" en hij trok haar. tot zich en omhelsde haar met groote teederheid.
"Papa, wat scheelt u toeh? wat is er? Laat mij den dokter roepen."
"Neen, geen dokter! Het is niets, mijn kind. Ik wil niet slapen, maar ik zal wat rust nemen, - om u genoegen te doen. Beloof me dan één ding, dat ge bij me zult blijven, dat ge me niet zult verlaten, - dat ge mijne hand niet zult loslaten…"
"Goed, met alle pleizier!Neem even in, papa!" en ze bood hem een lepel van den drank, door den dokter gegeven.
De overste nam het geneesmiddel en hield de oogen wijd geopend, en praatte druk, zoo druk en met zulk eene zenuwachtige gejaagdheid, dat Clara ongerust werd en vreesde voor koorts. Om hem echter niet boos te maken, antwoordde zij nu en dan een enkel woord, en nu ging het voort, alles door elkaar, over de wereldtentoonstelling te Weenen, over de fransche revolutie, over het leven aan boord, over de laatste opera en den nieuwsten roman, over hun toekomst in Indië. . . .
"Misschien ware het beter geweest, maar in Europa te blijven," zei Clara eindelijk.
"Waarom dat?"
"Uwe kwaal was daar bijna geheel genezen; nu we in de warmte terugkomen, is alles weer in de war."
"Neen, neen, Clara, het zal gauw beter gaan, - er zijn koele plekjes genoeg in Indië voor menschen met hartziekte. - Beter gedaan met in Europa te blijven?"
"Hoe kunt ge het zeggen? En mijne carrière dan? 't Is

[130:]

een mooie tijd voor het leger, Clara, heel mooi, heel interessant; die oorlog met Atjeh zal bevordering brengen, als ik kolonel ben of generaal, - dán gaan we terug naar Europa, Clara, eerder niet!"
"Maar ga nu wat slapen, wilt u?"
"Neen, neen," zei hij met iets zoo angstigs in zijn gelaat, dat het meisje er van ontstelde; "slapen dat niet! Waar is uwe hand, Clara? Laat me een poosje de oogen sluiten, het licht is zoo fel!"
De kalmeerende drank werkte, meer nog de doodelijke afgematheid, die het gevolg was der spanning, waarin hij had verkeerd de laatste dagen vooral.
Want, hoe ongevoelig de overste zich ook had getoond in de tegenwoordigheid van mevrouw Helmberg, - toen zijn kind daar tegenover hem stond, zoo trotsch, zoo krachtig, toen hij dien fleren kleurling in het gelaat zag, dat in fijnheid van trekken, ook voor het meest adellijke niet behoefde onder te doen, toen was er plotseling iets ontdooid in zijn hart, toen was een zonderling gevoel van teederheid en deernis met dien jongeling hem komen bestormen, toen was er eene stem geweest, eene stem, die hij lang tot zwijgen gebracht waande, die daar sprak voor den armen verstooteling, met zijne rechten, zijne heilige rechten. Hij had beproefd Julio vrij te krijgen, in zoo verre hij dit onopgemerkt kon doen, en hij wilde het nog wel beproeven, als het ten minste mogelijk was, zonder te kort te doen aan zijnen plicht en zijne waardigheid als militair, maar niemand mocht dit vermoeden, zelfs Julio's moeder niet, hij schaamde zich voor zichzelven over het greintje gevoel, dat nog in hem was overgebleven.
Hij sluimerde zeer onvast, zelfs onrustig, als iemand, die door zware droom en wordt gekweld, - bij de minste beweging, die Clara maakte, greep hij steeds krampachtiger haar hand vast; nu en dan steunde hij overluid, dan weer kermde hij, als leed hij hevige pijn, enkele

[131:]

malen sprak hij half verstaanbare woorden: Clara ga niet heen! Olara, geloof haar niet. . . . . ge weet wel. . . . haar met de brandende oogen. . .. mijn kind, ze wil u vergiftigen. . .. houd mijne hand vast. . . . ik ben bij u ..,. lieveling zij zal u niets zeggen. . .. ik ben bij u!"
Zoo ging het met telkens langere tusschenpoozen, tot hij eindelijk in een kalmen, rustigen slaap viel. De bel voor de lunch, nu de rijsttafel, luidde. Clara gevoelde grooten eetlust, daar ze dien morgen nog niets had gebruikt, maar ze durfde niet opstaan om de baboe te gaan roepen, daarenboven had ze haar met eenig waschgoed naar vóór gezonden en zou het niet gemakkelijk wezen haar bij zich te krijgen in dit oogenblik van drukte.
Na een poosje werd aan haar deur getikt en een der bedienden bracht haar een bord rijst met toebehooren, precies zoo als zij alles het liefst at; verbaasd vroeg ze wie dat zoo had uitgezocht?
"Juffrouw Huigen heeft het me gegeven." Nu had de goede juffrouw Huigen misschien van heel veel dingen verstand, maar geen greintje idee van eene goede rijsttafel, en Clara begreep dus dat de persoon, die naast juffrouw Huigen aan tafel zat, dit met zooveel zorg moest hebben klaargemaakt. Die persoon was de dokter.
Zou hij dan toch nog met genegenheid aan haar denken? Zou hij haar niet haten, zou hij misschien vermoeden, dat ze ook leed? Ze peinsde daarover, terwijl ze haar maal gebruikte, zoo goed, zoo kwaad het ging, met haar eene hand in die haars vaders. Toen ze van die heete spijzen had gegeten en van het gezonden bier gedronken, en nu eens had gebloosd, dan weer haar hart luider had voelen kloppen van vreugde bij de gedachte, dat hij dit alles zoo lief voor haar had bezorgd, gevoelde zij op eens hoe warm, hoe benauwd het was in de hut. Zij verlangde even te kunnen opstaan, even eene anndere houding te kunnen aannemen. . . . maar ….

[132:]

zij had het hem, die daar sliep, zoo vast beloofd en zij wilde haar belofte houden.
De tafel was afgeloopen; het was weer stil geworden in het salon, en alleen het geloop der jongens en het wasschen der borden werd nog gehoord. Weer verliep een uur, ze zou blijven tot bij wakker werd en dan wat lucht gaan scheppen, want ze kon het haast niet langer uithouden. Nog een half uur! Waar bleef toch die baboe? Ze kon haar ten minste een glas water aanreiken, want ze zat als eene gevangene.
Eindelijk werd er zacht op de deur getikt. Clara was zoo zenuwachtig geworden door die pijnlijke wake, dat ze haast het "binnen" niet kon uitbrengen, ook bleef ze onbeweeglijk zitten en keek niet om.
Het was de dokter, die binnentrad.
"Hoe gaat het den overste?" vroeg hij, zooals hij het iedere andere jonge dame zou gevraagd hebben.
"O vrij weI! Hij heeft nu haast drie uur geslapen; eerst onrustig, daarna kalm!"
"Dat zal hem goeddoen, hij was in een zeer overspannen toestand. Maar voor u is het minder goed hier in deze benauwde hut te zitten..."
"Ik had beloofd zijne hand vast te houden en niet weg te gaan!"
"Maar ge zijt zenuwachtig en vermoeid, - ik zie het aan uwe kleur; ga een luchtje scheppen. Geef mij die hand maar. . . . langzaam, langzaam!"
Voorzichtig maakte hij Clara's bevende vingeren los uit den krampachtigen greep haars vaders, hij legde zijne eigene hand voor de hare in de plaats, met een paar beleefde woorden en eene vermaning om voor haar gezondheid te zorgen. Zij beefde aan al hare leden, zij zou alles hebben gegeven voor één woord, één blik; hij zat daar op haar plaats, vriendelijk, vol zorg, vol attenties, maar zoo koud, zoo vreemd. . . . .
"Ik zal hier blijven, tot u terugkomt," zei hij

[133:]

dringend, "ge kunt gerust gaan, ge hebt het noodig!"
Er was iets in haar, dat zich verzette tegen die onnatuurlijke, gedwongen verhouding, zij wilde beproeven of er dan geen middel meer was, om dat kort geleden nog zoo gevoelig hart eenigszins te treffen.
"Ik hoop, dat juffrouw Huigen boven is; ik zou haar zoo gaarne bedanken voor het lekkere bord rijst, dat ze mij wel heeft willen bezorgen," - zei ze met bevende stem. "Het was overheerlijk!"
"Ik geloof dat ge haar op haar gewone plaatsje vinden zult,zij houdt niet van middagslaapjes, dat is te Indisch!"
Deed hij het met voordacht? Geen woord, geen blik!
Wist hij, hoe hij haar het best kon vernederen, het pijnlijkst grieven en pijnigen, had bij haar karakter doorgrond en begrepen, dat dit de weg was haar terug te brengen tot hem, met gebogen hoofd en verootmoedigd hart. Neen, hoewel hij zeker geen beter middel had kunnen uitdenken, hij handelde niet volgens een vooraf berekend plan, maar bij handelde uit een gevoel van beleedigde waardigheid; hij wilde niet nogmaals als smeekeling staan tegenover haar, die hem had teruggestooten, hij stelde zijn burgertrots tegenover die der patricische jonkvrouw, die zijn naam had geweigerd.
Clara had nooit gedacht, dat er ook nog zoo iets bestond als "burgertrots", als die fiere hoogmoed, die den eenvoudigsten man kan sieren, wanneer hij het bewustzijn met zich omdraagt van achtenswaardig te zijn, en dus recht te hebben op achting en eerbied; eerst veel later leerde zij dien kennen en waardeeren.
Zij verliet de hut met bonzend hart en kloppend hoofd; toen zij boven kwam en de frissche koelte haar om het gloeiend aangezicht speelde, gevoelde zij hoe noodzakelijk het was geweest, dat de dokter even haar plaats innam.
Er waren weinige dames boven, - de meesten deden

[134:]

haar middagdutje. Alleen juffrouw Huigen, die in een stil hoekje zat te breien, stond even op om Clara wat eau de Cologne aan te bieden; - zij zag er zoo gechauffeerd uit, vond ze. Al spoedig wat opgefrischt, was Clara juist voornemens de plaats naast papa weer te gaan innemen, toen mevrouw Helmberg haar naderde.
"O, ik dacht wel dat u zoudt terugkomen, juffrouw van Berkesteyn! ge hebt me daar straks zoo plotseling verlaten. . . ."
"Ik hoop, dat u het niet onbeleefd vondt, mevrouw. Papa is niet heel wel, en dan heeft hij altijd dubbel behoefte aan mijn gezelschap."
"O neen, volstrekt niet! Te meer daar het nu immers ook een geschikt oogenblik is om u het beloofde verhaal te doen."
"Mevrouw," zei Clara ietwat verlegen, "eigenlijk moet ik dadelijk weer weg. Men wacht me en... ."
"O neen, daar komt uw vader immers reeds aan."
"Hemel! ja, hij schijnt wakker geworden; - was ik maar bij hem gebleven," riep Clara ontsteld.
"Wel, overste!" zoo sprak mevrouw Helmberg reeds op luchtigen toon den heer van Berkesteyn toe, toen deze zijne dochter nog niet eens was genaderd, "u komt mij en juffrouw. Clara toch niet ten tweeden male scheiden? Niet waar, ik mag haar toch wel eerst de geschiedenis uitvertellen, waaraan we reeds van morgen zijn begonnen," voegde ze er vriendelijk bij.
De overste wierp haar een blik van gloeienden haat toe, en, zichzelf geheel vergetend in zijne zielsangst, antwoordde hij haar niet, dan door op ruwen, norschen toon tot Clara te zeggen: "Kom mee, kind!"
Het meisje, weinig gewoon zoo te worden toegesproken, rees ontsteld overeind. "Papa, wat is er? dokter!"
Van Raven deed eene poging om het gevoel van angst voor naderend onheil, dat zich meer en meer van hem

[135:]

meester maakte, van zich af te schudden, en zei schertsend: "Mijn hemel, juffrouw van Berkesteyn, zie me niet zoo verwijtend aan! Ik zweer u, dat ik mijne belofte heb gehouden als een tweede Albrecht Beiling. Ik zat doodstil op uwe plaats, toen de overste met een schrik wakker werd en - volstrekt naar boven wilde. Er was niets in staat hem terug te houden."
"Gij hadt mij noodig, niet waar, papalief? Kom dan; laat ons samen.."
Maar van Berkesteyn stond niet op, toen Clara hem haar arm bood; hij was uitgeput op een stoel neer-gezonken, en mevrouw Helmberg zei nu op beslissenden toon: "Neen, de overste wil liever een weinig in ons gezelschap blijven. Kom, juffrouw van Berkesteyn, kom,dokter, zet u toch; mijn verhaal is veel te lang om het staande aan te hooren!"
En dan, in de doodelijke stilte, die op hare woorden volgde: "Een van mijne hoorders kent, geloof ik, mijn verhaal al. Is 't niet, overste? Wat ik vertellen wilde is de geschiedenis van Trudy Freillig."


vorige pagina | inhoud | vorige pagina