doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2)
Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)


[192:]

LIII.

Those who have been educated in what is really
good company,. .. who have been accustomed
to see nothing in the persons, wh om they
esteemed and lived with, but justice, modesty,
humanity and good order, are more shocked
with whatever seems to be inconsistent with the
rules which those virtues prescribe.
ADAM SMITH.

Het was eene moeilijke, eene zware taak, die Clara van Berkesteyn op hare schouders laadde, toen zij bewogen door de smart van mevrouw Helmberg, en aangezet door die stem voor recht en billijkheid, die zich bij haar steeds zoo onveranderlijk deed hooren, het voornemen opvatte vader en zoon te verzoenen, haar broeder in zijne rechten te herstellen.
Na lang en ernstig nadenken over de wijze, waarop zij haar doel zou trachten te bereiken, waagde zij het den langzaam herstellenden zieke met een paar woorden over Julio te spreken, en zelfs van de mogelijkheid eener verzoening te gewagen; maar de overste staarde haar met gemaakte verbazing aan en hield zich of hij volstrekt niet begreep, wat zij bedoelde; zoodra zij duidelijker sprak, barstte hij uit in dien spotlach, die Clara, in dit voor haar zoo gewichtig oogenblik, pijnlijker aandeed dan ooit te voren.
"Ma chère, qu'as-tu donc ?" had hij uitgeroepen. "Reeds

[193:]

drie jaar thuis van school, reeds zooveel gereisd, zooveel gezien, en nog zoo weinig wereldwijsheid, nog zulke denkbeelden over de meest gewone zaken!"
En toen zij hem met hare groote ernstige oogen zoo verwijtend aanstaarde, toen was hij, hoewel met neergeslagen blik, op steeds luchtiger toon voortgegaan: "Wat zijt gij, vrouwen, toch wonderlijke wezentjes; zelfs in het meest schrandere kopje zoekt men tevergeefs naar een greintje practisch gezond verstand! - Enfin, Clara, ge weet, ik behoor niet tot de mannen, die dat zoogenaamd lieve, nonsensachtige in de vrouwen aardig vinden; ik heb er niet tegen dat ge zulke dwaasheden bedenkt, ja, dweept met dronken militairen, die hun overste wel papa zouden willen noemen, dat ge droomt van onechte zonen, die plotseling op de meest schitterende manier te voorschijn treden; - maar kind, doe me één genoegen en val mij niet lastig met uwe poetische illusien, - ik houd er niet van."
"Al houdt u niet van overdreven romaneske idees, u houdt toch van al wat goed en rechtvaardig is? Kom, papa-lief, ik weet immers reeds veel te lang en veel te zeker, welk een edel hart mijn vader heeft, om mij nu op eens te laten wijsmaken, dat hij iemand zondergevoel en zonder medelijden is."
Die lofspraak trof dieper dan het scherpst verwijt had kunnen doen zij geloofde dan nog aan den adeldom zijner ziel, zij noemde hem goed; voor haar droeg hij nog steeds het schoonschijnend masker, dat hij zich door mevrouw Helmberg afgerukt waande. .' . O, mocht hij het verdienen, dat onwrikbaar vertrouwen van zijn onergdenkend kind!
Hij kuste haar en sprak zoo vriendelijk en ernstig over de zaak, dat het meisje geloofde reeds iets gewonnen te hebben. Toen zij echter kort daarop wederom het onderwerp aanroerde. dat haar zoo na aan het hart lag, vroeg hij zeer koeltjes, of ze niet liever wat

[194:]

lezen wilde; men had aan boord zoo weinig discours, en begon daardoor in herhalingen te vallen. . . . !
Diep beleedigd keerde Clara zich af. Maar weldra overwon ze haar drift; - dàt was het middel niet om haar doel te bereiken, - en weer had ze gesproken!
De heer van Berkesteyn was losgebarsten in hevige verontwaardiging, of liever, hij was nooit wezenlijk verontwaardigd, maar somtijds nam hij er den schijn van aan, hetzij om andere gevoelens te -verbergen, hetzij om een eind te maken aan een voor hem lastig gesprek of onaangename zaak.
"Clara!" riep hij uit, .ik verbied u nu, eéns en voor altijd, dit onderwerp- aan te roeren; ik wil er niet meer van hooren!"
"Papa," antwoordde Clara, zeer zacht en eerbiedig. "Het spijt me, dat ik u ongehoorzaam moet zijn, maar ik moet spreken; ik moet opkomen voor de rechten van mijn armen, verongelijkten broeder... ."
"Uw broeder? Die man uw broeder. ., . ba!"
"Ja, mijn broeder, - dien ik wil liefhebben en dien ge mettertijd ook een weinig liefhebben zult, niet waar? O, ik weet, dat ge het doen zult ik weet, dat ge veel beter zijt, dan ge u wilt voordoen!"
Hij wendde het gelaat af, maar zij sloeg de armen om zijn hals en leunde haar hoofd naast het zijne in den grooten ziekenstoel, en fluisterde van kwaad, dat nog hersteld, van liefde en achting, die nog herwonnen konden worden, van een gerust geweten, dat meer waard is dan eer bij de menschen, van eene kleine opoffering, waardoor hij zoo veel goeds zoude stichten.
Helaas! ze wist het niet, het jonge meisje, voor wie de inspraak van een teeder gevoelig hart de wet was waarnaar ze hare handelingen richtte, wat er omging in de verkilde, verstijfde borst van dien wereldwijzen, berekenenden man!
Ze wist niet, dat er haast geen uitweg was voor

[195:]

zachter gevoelens door den dichten, hoogen muur van egoïsme en trots, dien hij had opgetrokken om zijn hart; ze wist niet, hoe alle andere hartstochten langzamerhand bij hem waren opgegaan in die eene eerzucht.
En juist die eene, die alles overheerschende hartstocht werd bedreigd; juist in zijn trots, zijne eerzucht zou hij getroffen worden!
Eene kleine opoffering noemde Clara het! Eene kleine opoffering! Voor de geheele wereld zou hij het moeten bekennen, dat hij eene domheid, eene dwaasheid, eene laagheid begaan had; hij, die met minachting neerzag op het meerendeel der menschen, wijl ze zulke domheden en dwaasheden begingen. Hij zou dien soldaat zoon noemen, hij, de afstammeling der van Berkesteyns!
Neen, Clara wist niet wat ze vroeg, wat ze eischte en ze bemerkte dan ook weldra, dat - hoewel ze somtijds voor een oogenblik zijn gevoel deed ontwaken en zijn gemoed verzachtte, - deze zachtere gevoelens telkens moesten wijken voor de krachtige stem van den hoogmoed.
Maar zij had nog een anderen plicht te vervullen, een plicht, dien zij uitstelde van dag tot dag, van uur tot uur, een plicht, die haar zwaarder scheen dan al wat haar tot nu toe te dragen was gegeven.
Ze wist dat Julio haar broeder was, dat zijne moeder hem had bekend gemaakt met het geheim, en dat een woord van bemoediging en hoop van hare lippen, hem zeer, zeer welkom zou zijn in dezen tijd van spanning.
Ze wilde dat woord spreken, ze wilde tot hem gaan.
Maar o God, was het hiet verschrikkelijk tot dien man te gaan als zuster?
Een broêr te hebben! O, menigmaal had ze het gewenscht, als hare vriendinnen vertelden, hoe prettig het thuis was, want dat broêr Willem of broêr Jan was teruggekomen van zijne reis, of van de school; of de

[196:]

academie; en ze had haar benijd, als zulk een vroolijke jonkman schelde aan de kostschooldeur om zijne zuster af te halen voor een rijtoertje of een familiefeestje!
O, menigmaal had ze zich voorgesteld, wat zulk een broêr niet kon wezen; een speelmakker, en later een vriend en vertrouwde, en later - als papa er niet meer was, - een steun. Hoe lief zou ze hem hebben gehad, en hoe trotsch zou ze op hem zijn geweest, en hoe prettig zou ze het hém hebben gemaakt thuis, en hoe aardig om met hem uit te gaan naar opera en bal. Haar wensch was vervuld; ze had een broêr! En met gloeiend hoofd en pijnlijken blos herinnerde Clara zich den koloniaal, den dronken soldaat, den man, die terecht had gestaan, beschuldigd van diefstal, den woesten knaap, die uit een kort pijpje rookte en zulke grove kleeren droeg en zulke gemeene schoenen; die met vuile kaarten speelde om een paar centen, en die de gelijke was van al die ruwe gasten, die ze tot nu toe met een soort van medelijdende geringschatting had beschouwd.
Neen, zóó had ze zich nimmer haar broeder gedroomd.
Hij moest een gentleman wezen, een gentleman, zoo als papa; hij moest eene goede betrekking bekleed en, met haar in de beste kringen kunnen converseeren, zich naar den laatsten smaak kleeden, nette bottines dragen, goed geganteerd zijn. .. .
Honderd malen zeide ze tot zichzelve, dat dit dwaze vooroordeel en waren, dat ze Julio moest kunnen liefhebben, als er maar een goed hart klopte onder die grove kapotjas, dat ze niet zoo aan nietigheden hechten mocht, maar.. .. ze kon dat gevoel van afkeer niet overwinnen, ze kon niet op eens breken met al datgene, wat ze van haar kindsheid af als iets van belang en gewicht had leeren beschouwen.
En ze voelde een gloeienden blos paar gelaat bedek

[197:]

ken, zoo vaak Julio's naam werd genoemd, - iets dat nogal eens gebeurde, daar zijne onverwachte vrijspraak de aandacht wederom op hem had gevestigd, - ze beefde zoo vaak ze hem zag, en niets zou haar hebben kunnen bewegen om, zooals vroeger, haar wandeling uit te strekken tot vóór op het dek, waar de soldaten waren.
Toch - ze moest dien afkeer overwinnen; - hoe wilde ze haar vader aansporen tot nederigheid, tot medelijden met den armen verstooteling, zoolang ze zelve niet kon besluiten hem de hand te reiken; hoe kon ze het met haat en wrevel vervulde hart van den zoon zachter stemmen, zoolang ze niet geleerd had haar eigen hoogmoedig hart te overwinnen?
Ach, die hoogmoed! Ze had haar toekomst haar geluk verwoest, ze had een edel gemoed diep gegriefd eene innige liefde verworpen voor dien hoogmoed, zou ze nu ook dien plicht verzuimen, die haar zoo duidelijk werd voorgeschreven door al wat goed was in haar ziel?
Arme Clara! Ze worstelde met zichzelve, ze streed tegen de groote, alles overheerschende ondeugd, die ze eerst sinds korten tijd als zoodanig had leeren beschouwen, ze trachtte hare vooroordeelen te overwinnen met den moed en de volharding eener heldin, maar er was veel te veranderen, met veel te breken, vóór de overwinning kon worden behaald!
De dokter, die haar nacht en dag zoo trouw aan het ziekbed haars vaders vond, begreep, dat er nog iets anders was dan vermoeienis, wat in weinige dagen het edel, gelaat zoo had doen verbleeken en invallen, maar hij verried het niet; hij geloofde dat zij haar strijd alleen moest uitstrijden, dat ze alleen moest worstelen met haar zwakheid.
Dat deed ze.
En toen ze op zekeren avond, terwijl de anderen aan tafel waren gezeten, langzaam hare schreden richtte

[198:]

naar de eenzame plek, waar een koloniaal met het hoofd op beide handen gesteund, in zee zat te staren, toen wist niemand hoe zwaar en bang die strijd was geweest, hoe ze menigmalen op het punt had gestaan daarin te bezwijken.


vorige pagina | inhoud | vorige pagina