Annie Foore: De koloniaal en zijn overste(dl.2) Den Haag: Thieme, 1879 (eerste dr.1876) (Guldens-Editie no.123)
[199:]
LIV.
Du wandeist einsam und verdrossen, Ver Tag verschwinnet ungcnossen, In abgcsondertem Geschick. Wen u Freundes Anlitz dir begegnet, So bist du gleich befreit, gesegnet. GOETHE.
Ze stond naast hem, maar hij bespeurde het niet; ze beproefde te spreken, maar ze kon geen woord over hare lippen brengen, ze greep zich vast aan de verschansing, en het was haar, alsof kracht en moed beide haar begaven. Eindelijk hief hij het hoofd op om - op den grond te spuwen. Afkeer en walging grepen haar aan; ze gevoelde, dat het te veel voor haar was, dat ze zich had overschat, toen ze geloofde iemand met zulke manieren te kunnen begroeten als broeder; reeds wilde ze, even onbemerkt als ze gekomen was, weer wegsluipen, toen het geruisch van haar kleed hem deed opzien en hunne blikken elkander ontmoetten. Er sprak iets uit zijn gelaat, maar vooral uit de woeste, diepe, donkere oogen, dat aandoenlijker was, dat meer het hart trof, dan de best gekozen woorden hadden kunpen doen; Clara's afkeer was overwonnen, nu ze in die oogen had gestaard. "Juffrouw van Berkesteyn!" riep hij uit, opspringend
[200:]
uit zijne achtelooze houding; - toen staarde hij haar een oogenblik in het bleek gelaat en, als raadde hij de aandoening, die haar vermeesterde, bood hij haar een stoel aan. Ze viel daarop neder; en toen, na eene korte aarzeling, stak ze hem de hand toe. "Julio mijn broeder!" Hij greep de toegestoken hand en boog zijn hoofd over die zachte witte vingeren, met de kostbare juweelen; zonder een druk of kus, liet hij haar los, zonk op de knieën voor Clara neder, en blikte met blijde verrukking haar in het gelaat. Nooit zeker was Clara schooner en edeler geweest om aan te zien, dan op dit heilig oogenblik, waarop ze in het bewustzijn van haar plicht te vervullen, zich verloochende, zoo als ze kort geleden zelfs uit liefde het niet had kunnen doen. Zij had gebroken, voor altijd gebroken, met haar trots met hare vooroordeelen, en nu, nu eenmaal het krachtig besluit was genomen, nu gevoelde ze zich daarin groot, machtig, moedig en het was niet de avondzon alleen, die met zijn gouden gloed aan het edel hoofd, aan het rein gelaat, aan de ernstige, diepe oogen, een bijna bovenaardschen glans schonk. "Sta, op, Julio," begon zij nu met vaster stem. "Ik heb u zooveel te zeggen... Gij begrijpt het reeds, niet waar, dat ik uwe zuster zijn wil en u liefhebben!" Maar hij had nog geene woorden gevonden om haar te beantwoorden; hij staarde slechts naar het liefelijk visioen, met strakken blik, met ingehouden adem, met saamgeklemde handen, als vreesde hij het plotseling te zien verdwijnen. "Ik wil beproeven," ging het meisje nu op vriendelijken toon voort, - "ik wil beproeven, of ik u niet een weinig helpen kan... . u gelukkiger maken, bedoel ik. Ge moet geduld hebben, want papa.. .. Maar ik
[201:]
beloof u, ik zal al wat in mijn vermogen is doen en dan, als ge een vader hebt gevonden en een naam. . . ." ' "Een vader een naam en u tot zuster.. . . O God!" Eensklaps drukte hij de handen voor het gelaat, wendde het hoofd af, en schreide. Toen hij wederom sprak, was het op droomerigen, aarzelenden toon, met dwalenden blik en trillende lippen. "Ik weet, dat het nogmaals een droom is, zooals het reeds duizend malen een droom is geweest ik weet het.. .. morgen zal alles voorbij zijn, morgen zal ik weer alleen staan, zonder naam, zonder vader, zonder zuster Maar - zoo is mijne zuster mij nooit verschenen, zoo gelijk aan een engeL - - - - Ook heb ik nooit dat gevoel g;ehad, zooals nu, alsof ik zou kunnen vergeven en liefhebben. . . . vergeven, ook hem! . . . Maar neen, dat is onmogelijk! Neen!I Twintig lange jaren, twintig jaren van schande en smart, ze laten zich niet zoo op eens uitwisschen! Ge zult boeten, mijnheer de overste, boeten .... voor al die wanhoop, al die razernij, al die schande, voor het verwoeste geluk van de moeder, voor de vervloekte jeugd van den zoon. . . ." "O Julio! Julio !" "Hij zal het hooren van mijne lippen. wat hij misdeed; toen hij mij zijn trotsch bloed m de aderen gaf, en terzelfder tijd doemde tot de schande... ." ging hij op steeds heftiger toon voort. "Julio, zijn de eerste woorden, die ge tot mij spreekt, woorden vàn bedreiging voor den vader, dien ik liefheb en eer? Broeder, hoe zal ik u ooit met hem kunnen verzoenen, zoolang ge zóó spreekt, zóó denkt?" vroeg Clara met zacht verwijt. "Vergeef, och vergeef mij; . . . . ik heb zooveel geleden!" "Ook papa heeft geleden, Julio! Geloof me, gij behoeft u niet met de wraak te belasten; zijn geweten heeft dat reeds gedaan! Hij heeft geboet, Julio! En hij had niet zoo zwaar misdaan, als gij gelooft... . Ge
[202:]
moet leeren hem te vergeven zoo ge wilt, dat ik u zal blijven liefhebben " Hij zag haar met dankbare verrukking aan, en fluisterde toen, nauw hoorbaar: "Hebt ge mij dan lief? Veracht ge mij niet?" Zij bood hem haar hand met een bemoedigend lachje. "Zijt ge niet mijn broeder?" vroeg ze op dien eigenaardigen, gevoel vollen toon, die somtijds zooveel kracht bijzette aan hare eenvoudigste woorden. "Zuster, zuster!" en hij greep de hand en drukte die aan zijn lippen. "O, laat mij u slechts eenmaal zoo noemen! Zeg niet dat het onbescheiden is . . . . ik heb zoo verlangd naar dit oogenblik ! . . . . Clara, ik weet dat ik onwaardig ben om uw broeder genoemd te worden, maar - ik zal het waardig worden. Nu, nu gevoel ik de kracht tot al wat goed is. . . . !" "Ook tot vergeven, Julio?" "Ook tot vergeven," fluisterde hij na eenige aarzeling, terwijl zijn donker gelaat de hevigste aandoening teekende. "Julio, ik moet nu heengaan, ik zie menschen naar boven komen!" "O, Clara! wat moet het u gekost hebben tot mij te gaan. . .. tot mij, den soldaat, den... ." "Maar ik ben er rijkelijk voor beloond," antwoordde zij met vochtige oogen, "ik heb hier een broeder gevonden. . .. Tot weerziens, Julio!" "Clara? Wat zal moeder gelukkig zijn!" "Ik ga nu tot haar en zal haar van u groeten...." en het visioen was verdwenen, en Julio staarde het na en hoorde niets van de scherts zijner makkers, neen, vernam dien avond geen ander geluid in het zachte klotsen der baren, dan dat teedere: "Zijt ge niet mijn broeder?", zag niets anders in het schitteren der starren, dan die ernstige, zachte oogen, die hem zoo liefdevol hadden aangestaard, gevoelde niets van den haat en de wraak, die anders zijne geheele ziel vervulden.
vorige pagina | inhoud | vorige pagina