doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marie C. van Zeggelen: Aan de kruiswegen
Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1922
Meulenhoff's kleine boeken van grote schrijvers)


[78:]

DE GASTHEER.

Tegen het vallen van den avond waren zij op het haltepunt gekomen, de controleur met zijn tolk, en de gastheer, oude Boeginees, gekleed in de sjovele kleeding der bergbewoners, stond aan den ingang van zijn erf.
"Treedt binnen heer, mijn huis is de uwe."
De paarden werden ontzadeld en door den tolk naar den drinkbak geleid.
De controleur sloeg het stof van zijn kakhi-broek.
"Kunnen wij bij je overnachten, Ma-towa?" (Oudste van het dorp.)
"Ijee toewan, het zal wel gaan."
De controleur bezag het wankele

[79:]

trapje naar den hoogen ingang van de woning. Het was maar een schamel huisje. Krom stonden de palen onder laag gedrochtje van bamboe en riet.
Overal kapot, de muur en het dak.
't Was in de vallende duisternis wel nauwelijks te zien, maar de controleur had een scherp oog en wist onmiddellijk de ongerechtigheden. 't Was een verwaarloosd boeltje. 't Zou er wel vuil zijn binnen. . . ongedierte natuurlijk.
Nu ja, hij moest er toch maar slapen; dat waren de ongemakken van het inspectieleven!l Hij riep zijn tolk toe, het opgerolde zeiltje vooral te brengen, waarop hij liggen zou straks.
"Op 't land gewerkt vandaag, Matowa?"
"Ijee toewan, op de bovenladang."
"Veel wilde zwijnen, Matowa?"
"Ijee toewan, veel wilde zwijnen."
"En nu wilde je zeker al ter ruste gaan?"
"Ijee toewan, mijn dagtaak was gedaan."

[80:]

"Nu, wij zullen je niet storen, Matowa. Mijn tolk kookt hier buiten even ons bordje soep en dan gaan wij ook slapen. Heb je een plekje voor ons binnen?"
"De heer zoeke het zelf uit. Er is plaats in overvloed. Ik ben maar alleen."
De tolk had de wankele trap al bestegen met de reisbenoodigdheden voor zijn heer. Hij kwam nu weer te voorschijn uit de donkere deuropening. De tolk was een lange man van gemengd bloed. Hij moest bukken om de deur uit te gaan, en het trapje afdalend, zeide hij in gebroken Hollandsch tot den controleur: "Is vuil daarbinnen. Meneer moet oppassen, luizen wel honderd."
"Dacht ik al," bromde de controleur.
Maar er was niet veel aan te doen.
Buiten slapen was hier veel te ongezond.
Kom, hij was moe, hij zou wel indutten en morgen eerst groote schoonmaak houden voor hij vertrok. Dat dat volk toch maar zoo vuil bleef! Onder het

[81:]

huis lag ook een smeerboel. Als hij hier niet overnachten moest, zou hij er aanmerking op maken. Daarvoor was toch zijn inspectiereis. De volksgezondheid hing er van af. Maar neen, nu ging het slecht. 't Was zijn gastheer. Morgenochtend, hij zou zien, bij zijn vertrek misschien. . .
Het vuurtje knetterde al onder het meegebrachte pannetje, geur van kruidige soep steeg omhoog. De tolk, neergehurkt bij het keukengedoe, veegde het bord om en beredderde alles voor het sobere maal, het eerste van de twee reizigers na hun ontbijt en een zware, vermoeiende bergtocht, belastingschatting, tevens inspectie van ladanghuisjes en rijstschuurtjes in de hoogvlakten.
Het grijze gastheertje, half naakt in zijn versleten kleeren, met zijn verfonfaaide hoofddoek, die in een lange punt omhoog woei, drentelde wat heen en weer over het donkere erf.
"Jij kunt gerust gaan slapen, Matowa,

[82:]

wij zullen ons wel opschieten en weten den weg."
"Ijee toewan, ijee. . ." zei de Matowa, maar hij bleef, leunend nu tegen 't trapje.
"'n Vermoeiende dag achter den rug?" vroeg de controleur weer na een poos aan Matowa, die niet slapen ging, ondanks zijn verzekering van zooeven.
"Ijee toewan, zeer vermoeiend, obie gestoken en paddi gebracht naar Lamoeroe."
"Ga dan toch slapen, man."
"Ijee toewan.. ." zei de Matowa en hij zette zich neer onder de trap.
De controleur at zijn soep... stak daarna een sigaar op. Daar had bij behoefte aan na den tocht. Hij was altijd sober op reis, daar bevond hij zich 't beste bij. Koffie, soep met veel rijst en een sigaar dat was zoowat het dagelijks menu. Drank gebruiken deed hij nooit onderweg. Trouwens, hier in deze buurt zou hij het zeker niet doen. Niet altijd was het er veilig en daarom was 't goed

[83:]

zooveel mogelijk sober te blijven en nuchter. Juist in de buurt van de kleine ladanghuisjes school wel eens kwaad volk. Die beruchte groep van de bergpagorra, de roovers hadden het immers zijn collega in het andere district zoo lastig gemaakt? Juist even voor hij heentrok van morgen, had 'n telefoonbericht uit 't hoofd bivak hem gemeld dat de collega morgen komen zou om samen te beraadslagen hoe de kerels te pakken.
Nu, dat zou wel weer een echte militaire marsch worden, want pak ze maar eens in de bergen, de behendige klimmers en roekelooze springers!
De rook van de sigaar ging als een blauw sluiertje horizontaal uit. Het vuurtje was uitgegaan. Het erf was donker.
Een flauwe maneschijn brak door zwarte wolken en belichtte de lage slordige pisangboom en, die het huisje begrensden.
De Matowa had gegeeuwd.
"Goeden nacht Matowa, ga gerust, stoor je niet aan ons."

[84:]

"ijee toewan." 't Gastheertje schuifelde onder de trap uit, liep naar den tolk die nu de paarden verzorgde en sprak zacht.
De controleur dacht dat het 't beste was maar naar binnen te gaan. Als hij zich een slaapplaats gekozen had, zou zijn gastheer het misschien ook pas doen.
Met een zucht stond hij op. Hij kende die vuile huisjes. Ze waren geen aanlokkelijke nachtverblijven. Het wankele trapje schudde een weinig onder de krachtige stap van den Europeaan.
Een oogenblik daarna beklom ook de tolk het trapje. De deur werd gesloten door de bamboeschuif en het werd stil op het erfje, heel stil. Soms stampte even een paard, ritselde het in een bladerenhoop door knabbelende muis of vlugge tjitjak, de asch van het vuurtje was een grijs vlekje in zwarten grond.
Van het gastheertje was niets te zien.
Maar na een poos kwam zijn kleine gebogen figuur als een donkere schim

[85:]

te voorschijn. Tot den hals toe was de Matowa in een sarong gewikkeld, beschutting tegen de nachtelijke koude.
Het werd kil hier in de bergen; dat wist de Matowa en hij zou dezen nacht niet slapen. Hij zou waken. Hij zou zich zetten voor den ingang van zijn erf en waken.
De Matowa liep voorbij de paarden, dook neer in de wirwar van bamboe en lage pisang. Er groeide hier niet veel meer van dien aard, een duizend meter verder hield de pisanggroei op en ontplooide zich de eerste weelderige varenplant, die al hooger en hooger op, Varenboom werd. Onder de droge bladeren bij het bamboeboschje tastte voorzichtig de Matowa. Hij maakte bijna geen geluid. Zoo licht als een vogel was zijn gang en zijn doel was vlug bereikt.
Zijn hand behoefde niet lang te zoeken.
Achter den derden stam, waar de pisangbladeren met lange inscheuringen als lichte kleeden neerhingen, daar lagen

[86:]

zij, de vier geweren, vanmorgen door de mannen uit het dal van la Lasse gebracht, de wapens voor hen, die komen zouden boven uit de bergen. Overmorgen zou de groote dag zijn van de samenkomst der mannen uit dit dal van la Lasse en die der hoogvlakten, overmorgen.
Dan, meenden zij, toog de Petro van het eerste district op inspectie uit en die van het tweede district ging ter groote vergadering, dan op reis zou men deze blanke menschen aanvallen.
Hij, de Matowa, was ingelicht. Hij woonde op de grens. Bij hem werden telkens bij kleine hoeveelheden de geweren geborgen. En dezen nacht zouden zij kunnen komen om ze te halen, dezen nacht of morgennacht en als zij kwamen de mannen, dan zouden zij zien wie daar boven sliep, aan de paarden, aan de resten van vuur en maaltijd, aan de voetstappen en indrukken der hoeven, dan zouden zij weten wie er in den val was. Zijn huis was nu gelijk

[87:]

een val. . . Het huis dat hij voor dezen nacht aangeboden had aan deze menschen, vijanden van den Matowa, maar nu zijn gasten en daarom zou de Matowa niet gaan slapen, hij zou waken, hij moest zijn gasten beschermen.
Met een der geweren in de hand sloop de gebogen oude figuur weder over het erf en zij zette zich voor den ingang, de been en gekruist onder zich, de sarong dicht om zich heen getrokken, het geweer naast zich tegen het bamboehekje.
Breed en blank brak de maan eindelijk geheel te voorschijn in de bronzen lucht, die gouden gloed kreeg als de wolken heentrokken langs de bergtoppen. Hoog en rustig stonden de boom en, de zachtzijdige Tjemaras en de breedgespreide Tamarinden. In de dalen dreven de kille dampen. De nacht blonk op in fluweelen gloed van diepe sterrenlucht en zwarten Ioover van struik en plant. De geluiden vergingen en in de stilte, die alles om-

[88:]

vatte en doordrong, zat de kleine figuur en waakte.
De nacht deed zijn rustigen gang.
De geluiden keerden weer, klein en schuchter. Een uil schreeuwde - een roofvogel gleed uit de lucht met gespannen wiekslag. Om drie uur kraaiden er hanen en de paarden ontwaakten, stampten op het kleine erf. De kleine figuur van den Matowa zat onbeweeglijk en waakte. Er kwamen nog geen mannen om de geweren te halen.
Het daagt eerst laat in het Oosten.
Tegen vijf uur gloeide er een licht in de zwarte lucht. De zon kwam op. Het ritselde alom van klein leven. Vogeltjes ontwaakten, in 't water langs den weg flitste 't spatjes van heenschietende vischjes en spoedig doordrong de morgen het nachtdonker. Grijs en goud vloeide in de witte dampen, die stegen uit de dalen en de boom en werden zelf allengs grijs. In fijnen toover stond de wereld waarin Matowa's oud vuil

[89:]

huisje op de kromme palen leunde.
Toch, zelfs met dit eerste licht bleef de Matowa zitten, men kon niet weten.
Zij konden nog komen. Totdat daar boven in het kleine huis de gasten ontwaakten. Zoo kort mogelijk maakte de controleur liefst gebruik van dit vuile nachtverblijf. Hij en zijn tolk kwamen de trap af. Weder werd er een vuurtje gemaakt. Water gekookt. Koffie gezet. De mannen wieschen zich achter het huisje. De paarden deelden dadelijk in de drukte en stampten en trokken aan hun touwen. De Matowa had zijn geweer opgeborgen en nog in de sarong gehuld zag hij toe, hoe de controleur en de tolk geheel reisvaardig weder bij het vuurtje iets nuttigden, terwijl de paarden hun gras knabbelden.
Toen werd weder opgestegen. De tolk reed voor. De controleur achter en gaande door den ingang met hun paarden, keerde deze zich nog eens om naar den gastheer. Hij had hem goed

[90:]

bedacht, het geld was dankbaar aangenomen, maar hij moest als inspecteur toch even zeggen hoe vuil het was geweest, en dat hij daar in 't geheel niet over tevreden was. "Ongedierte binnen je huis, Matowa, en beneden al die vuile boel, allemaal gevaren. voor koorts, dat weet je toch wel?"
De Matowa zag den controleur aan. "Ijee toewan." Hij wist het, dat waren gevaren.
"Zal je er voor zorgen, dat het anders is, als ik terug kom, Matowa?"
"Ijee, oewan.
"Goeden dag, Matowa."
"Goede reis, toewan."
De oude gastheer zag zijn vertrekkende gasten na. "Ijee", hij zou zorgen, dat de gevaren, die vuilheid onder het huis geeft, weg zouden blijven. De gevaren van koorts. Er waren ook andere gevaren, groote gevaren, waaraan men wel zonder het te weten kon bloot staan. . . als men in een val sliep, en als er mannen uit de bergen zouden

[91:]

komen om wapens te halen. Maar zij waren niet gekomen, deze mannen.
Vreemd. Deze heer was behoed geworden.
De ruiters waren in de gouden morgennevels verdwenen. De Matowa hoorde den stap der paarden nog. Hij keerde zich om en zag naar zijn vuil huisje.
Vuil en oud was het. Maar het oude, kapotte stroodak was gastvrij geweest.
"Ik geloof meneer," zeide de tolk onder het rijden, "dat de Matowa niet geslapen heeft vannacht."
"Waarom niet? Er was toch plaats genoeg?"
"Hij heeft gewaakt meneer, den heelen nacht, met een geweer bij zich. Hij vertrouwde het niet."
"Zou je dus denken, dat hier... dat dus toch?" vroeg de controleur.
"Stellig meneer, 't is niet veilig. Er broeit wat."
Zij zetten de paarden wat aan. De

[92:]

inspectiereis moest haar gewoon verloop hebben. Geen schijn van angst mocht gezien worden. En terwijl ze gestaag doorreden den warmen dag tegemoet, zei de controleur tot zich zelf: "En ik, die den man nog een aanmerking maakte op zijn huis - dien man, die daar zat en waakte, omdat hij mijn gastheer was!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina