doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marie C. van Zeggelen: Aan de kruiswegen
Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1922
Meulenhoff's kleine boeken van grote schrijvers)


[93:]

DE OFFERING.

Van den hoogen heuvel, waar het bedehuis stond, vielen de zes doffe slagen der bedoek. Teeken voor het avondgebed. Het licht viel snel, alleen de kleine rivier, beneden in het dal blonk nog van laat zonnegoud en op de bergen, donker reeds, brandden als roode sterren plotseling hier en daar, de vuren van den nacht.
Itoeppo de Paroyong, de wijze vrouw, die de "royong", het slaapliedje gezongen had bij al de kinderen uit het vorstenverblijf, was het huis genaderd waar de blanke menschen woonden. Zij was slechts eenmaal hier geweest; drie volle manen geleden, toen de kleine Isoeke, gunsteling van We Tarnoe de vorstin, door haar zelve hier heen was

[94:]

gebracht. Zulke zaken werden altijd aan de Paroyong opgedragen en nu weder moest zij zich van de moeilijke taak kwijten, Isoeke naar het vorstenverblijf terug te voeren. Zij had daartoe dit uur uitgezocht. Een verstandig mensch komt bij een ander met een vertrouwenszaak als de zon gezonken is. Dit was een zaak van vertrouwen en het was een moeilijke zaak. De blanke menschen zouden misschien niet alles begrijpen. Zij zouden Isoeke misschien niet laten heengaan, zij zouden vragen welke de reden was en Isoeke zelve, het kind zelve?
Had Itoeppo bij het vorige rijstfeest niet voorspeld: Kleine Isoeke neemt hier niet meer aan deel? Kleine Isoeke zal nooit aan het groote rijstblok staan bij het maanfeest en haar bruigom ontmoeten zooals alle de meisjes uit den omtrek? Omdat de kleine Isoeke in het huis der blanke menschen gebracht en daar gebleven was drie volle manen lang, O, zeker, met medeweten, met

[95:]

den wil zelfs van We Tanroe de vorstin, maar tegen den adat, tegen het volksbegrip in, hetwelk leerde dat menschen uit eén land bij elkander moesten blijven, en iedere stam bij de zijne; dat hoog bij hoog en laag bij laag zoude zijn.
Waar de royong gezongen is, daar klinke ook het bruiloftslied, daar gaan de gebeden voor de stervende omhoog.
Een mensch behoort bij zijn land, bij zijn volk en het is slecht kinderen als Isoeke te zenden onder een ander ras, waar dit alles langzamerhand vergeten wordt, de royong, de heiligen gebeden, de offeranden aan de goede geesten en voorouders! Zou de kleine Isoeke haar avondspreuken nog zeggen, zouden de amuletten, de veertien kussentjes waarin heilige woorden van den Engel Gabriel verborgen zijn, nog om haar halsje hangen? Drie volle manen was Isoeke in het vreemde huis geweest, het huis op den heuvel, aan de andere zijde van het dal; van het vorstenver-

[96:]

blijf uit gezien als een klein wit vierkant op hooge palen onder donker stroodak, een vreemd gebouw, gelijkend op de woningen uit dit land en ook als deze op hooge palen zooals de menschen nabij de rivier hun huis bouwen als voorbehoedmiddel tegen overstrooming en de menschen uit de bergen veiligheidshalve tegen ongezienen vijand. Het huis der blanke menschen gelijkend op de woningen van het land en toch anders, was wel met wantrouwen begroet door hen die rond het vorstenverblijf woonden. Het had lang geduurd eer zij, die de Vorsten dienden, ook eerbied wilden bewijzen aan de vreemdelingen, die aan de overzijde van het dal waren komen te wonen, en het waren We Tanroe's zoogmoeders, de sirihdoosdraagster, en zij die den zilveren waterketel en de koperen spuwbak droegen, die ten slotte de huishoorigen en de omwonenden overtuigd hadden, dat deze blanke menschen niets

[97:]

kwaads wilden, dat zij hier waren gekomen met hun soldaten en werklieden, paarden, geweren en vreemde dingen, om de zaken van het land te regelen.
Zoo had Aroe La Passo de vorst en We Tanroe de vorstin het den zoogmoeders uitgelegd en de zoogmoeders hadden het den kleinere menschen gezegd, maar hierdoor was de overtuiging niet gekomen! Men had nog lang geweifeld, de oude Dodja, die de bedoek bij het bedehuis sloeg, had het hoofd geschud en Itoeppo de wijze vrouw zeide, dat een nieuw ras zelden geluk bracht. Het geloof in de blanken was, gekomen na het bezoek der vorstin aan de overzijde van het dal. De sirihdoos draagster, die van den waterketel en die van de spuwbak hadden haar blijdschap uitgesproken over de ontmoeting met den toewan Petro en diens vrouw, de eerste blanke vrouw die zij gaande achter haar vorstin, nedrig neerzittend achter haar, gezien hadden, toen

[98:]

zij in het huis der blanken waren. Zij hadden bespeurd, dat deze vrouw een goed mensch was. Zij wisten dit dadelijk door den blik van haar oogen, door de houding van haar handen en zij hadden het elkaar dadelijk gezegd, zachtjes, opgetogen en gelukkig, zittend op den grond achter hare vorstin en zij hadden ieder, op haar manier bij het afscheid de blanke vrouw even aangeraakt. De een door haar hand te streelen, de ander door haar kleed te vatten, de derde door haar arm aan te raken en thuis komende hadden zij het iedereen gezegd die het maar hooren wilde:
"Die nieuwe vrouw aan de overzijde van het dal heeft het goede oog en de gelukkige hand. Zij zal ons geen ongeluk aandoen."
Daarom had het slechts weinigen verwonderd, dat de kleine Isoeke, gunstelinge van We Tanroe, kind van een der bijvrouwen van haar broeder, op een geluksdag door de kotika aange-

[99:]

wezen, naar den blanken toewan Petro en diens vrouw was gebracht. Dat wat We Tanroe zelve niet meer kon ontvangen, wilde zij Isoeke doen genieten.
Isoeke zou de dingen leeren, die de blanke vrouw wist, kleurige bloemen borduren op zijden lappen, geurig gebak maken, schrijven met een pen op wit papier, boom en en vogels teekenen en kleuren.
Alles wat door We Tanroe zoo bewonderd werd en waarvoor zij reeds te oud was om goed te kunnen begrijpen, dit zou de kleine Isoeke leeren; zij zou het naar het Vorstenverblijf brengen en zij zou het den kinderen van We Tanroe kunnen leeren en de vrouwen in de weefkam er en de meisjes bij de vlechterij.
Zoo was kleine Isoeke, gekleed in haar zijden baadje, behangen met de oudste gouden versierselen van het geslacht La Passo, en vele djimats naar het huis aan de overzijde van het dal gebracht, voorafgegaan door twintig jonge vrouwen in roode baadjes, die

[100:]

ieder op de geheven hand een kleurigen mand droegen, wier deksel een klein geschenk voor de blanke vrouw verborg; een zijden lapje, een beeldje, wat rijst en vele eieren. Ook de Bissoe, de priester, was medegegaan en Itoeppo de Paroyong had de stoet geleid. Zij was het geweest die de kleine Isoeke binnenshuis had gebracht tot voor de blanke vrouwen de groetenis had uitgesproken van de Vorstin We Tanroe.
Zij was dit geweest, zij zelve en toch was het alles met haar tegenzin gegaan.
Zij kon dit niet goedkeuren, al had de kotika aangewezen dat dit een gunstige dag was geweest. Isoeke zou vele schoone zaken leeren en de blanke vrouw zou goed voor haar zijn, maar Isoeke zou de oude dingen vergeten, misschien de oude gebruiken leeren verachten!
Inderdaad bestond immers dit gevaar, want deze blanke vrouw had vriendelijk maar dringend verzocht Isoeke geheel aan haar over te laten "alleen dan" had

[101:]

zij gezegd, zal ik Isoeke iets kunnen leeren en kunnen doen begrijpen van al de zaken die Uwe Vorstin zoo begeerlijk toeschijnen!" Isoeke was dus den ganschen tijd na dien dag niet meer in het vorsten verblijf geweest, zelfs op het rijst-feest had zij niet met de andere kinderen toegezien hoe de huwbare meisjes aan het groote rijstblok stonden en den stamper lieten neervallen, zoodat het ver in de bergen weerklonk. O zeker had kleine Isoeke het geluid gehoord daar in het vreemde huis! Zouden haar gedachten dan naar de oude omgeving zijn gegaan? Wat zou kleine Isoeke denken als de poewi-poewi bespeeld werd door la Nanré voor de trap van het vorstenverblijf? Dit klare fluitgeluid, duidend op bezoek of feest moest toch wel tot haar doordringen? En zou zij nooit medezingen haar lied aan de witte Tjempakabloem, als de kinderen dit zongen en de jonge Toli het tokkelde op zijn tweesnarige viool? Maar meer

[101:]

zij gezegd, zal ik Isoeke iets kunnen leeren en kunnen doen begrijpen van al de zaken die Uwe Vorstin zoo begeerlijk toeschijnen!" Isoeke was dus den ganschen tijd na dien dag niet meer in het vorsten verblijf geweest, zelfs op het rijst-feest had zij niet met de andere kinderen toegezien hoe de huwbare meisjes aan het groote rijstblok stonden en den stamper lieten neervallen, zoodat het ver in de bergen weerklonk. O zeker had kleine Isoeke het geluid gehoord daar in het vreemde huis! Zouden haar gedachten dan naar de oude omgeving zijn gegaan? Wat zou kleine Isoeke denken als de poewi-poewi bespeeld werd door la Nanré voor de trap van het vorstenverblijf? Dit klare fluitgeluid, duidend op bezoek of feest moest toch wel tot haar doordringen? En zou zij nooit medezingen haar lied aan de witte Tjempakabloem, als de kinderen dit zongen en de jonge Toli het tokkelde op zijn tweesnarige viool? Maar meer

[102:]

nog, zou de roep van het bedehuis wel tot kleine Isoeke zijn doorgedrongen iederen avond, zou zij haar avondspreuk zeggen, geleerd door den ouden Dodja?
Itoeppo de Paroyong was zeer verlangend de kleine Isoeke weder te zien, maar toch draalde zij, opstijgend den heuvel waarop het huis der blanken lag.
De schaduw der hooge Djoewarboomen was reeds vergleden in de schemering van den vallenden avond. Hun stammen gingen donker op en de gele bloemen, die de wind uit hun takken zaaide, waren als bleeke vlindertjes voortgestuwd over het gras. Zij was gehuld in haar wit priesterkleed. Het witte kleed, dat de wijze vrouwen tooit die het heilige land bezochten. Er waren roode bloempjes op geborduurd en gouden nopjes, doch deze tooi was onduidelijk nu in den schemeren den stillen toon langs den heuvel.
De Paroyong naderde langzaam en zij boog het bruine gelaat, waarvan alleen

[103:]

de oogen, neus en mond uit de omlijsting van het witte kleed te voorschijn kwam, dat vast haar kin omsloot, haar dekte en tot op de bloote voeten neerviel.
In het huis der blanken stond de vrouw van den Petro, den landsbestuurder, naar het laatste zonnegoud in het riviertje te staren, toen opeens de stille witte gedaante haar aandacht trok. Was dit niet de priesteres uit het vorstenverblijf, dezelfde vrouw die haar de kleine Isoeke gebracht had?
"Ja dat is zij, de Paroyong," zeide de PetTo. "Zij zal ons wat te zeggen hebben - iets van gewicht."
En hij werd in deze meening versterkt, toen Itoeppo's kleine slanke figuur zich bij den sierlijken bamboestoel nederzette, wier diepe schaduw haar nu geheel omsloot.
De Petro wist dat hij die komt om gewichtige zaken te bespreken tegen den nacht komt en dan langzaam komt.
Zijn schrijver zond hij nu naar den

[104:]

tuin om de Paroyong te verzoeken binnen te komen en een oogenblik daarna zette Itoeppo zich, in eerbiedhouding neer op den grond voor den toewan Petro en de blanke vrouw. Het werd donker, maar kennend den wensch van het volk in de schemering te spreken liet de Petro geen licht ontsteken. Alleen in den tuin onder de poort brandde zacht warm een hangende lantaarn.
"Zijt ge door de Vorstin tot ons gezonden Paroyong, of komt ge mij over een persoonlijke zaak spreken?" vraagde Petro.
"Ik ben gezonden Heer, antwoordde Itoeppo. Ik kom U een boodschap overbrengen van Aroe We Tanroe."
"Spreek maar ronduit Paroyong. Er is hier niemand dan gij, mijn vrouw en ik. Wat hebt ge te zeggen?"
"Heer de Vorstin laat u verzoeken, haar voor acht dagen het kind af te staan, dat zij bij U heeft laten brengen. Na dezen tijd zal het weder bij U komen

[105:]

om de dingen te leeren waarvoor de Vorstin zoo dankbaar is. De Vorstin heeft mij bevolen U te zeggen dat het haar vurigste wensch is dat het kind van haar broeder de schoone zaken leert die de blanke menschen kennen. Het is slechts voor acht dagen, Groote Heer."
"Isoeke is natuurlijk altijd vrij naar huis te gaan, wanneer zij wil en als zij geroepen wordt moet zij gaan. Wij zullen het haar dadelijk zeggen en na acht dagen mag zij bij ons terug komen, niet waar?" De Petro zag zijn vrouw even aan en deze vroeg:
"Is er feest op het vorsten verblijf, Paroyong?"
De Paroyong, die met neergeslagen blik, de handen gevouwen onder het witte kleed, haar boodschap gebracht had, zag de blanke vrouw snel aan.
Deze hield haar vast met haar kalm oog en de Paroyong antwoordde, dat, wat zij niet had willen zeggen, maar dat

[106:]

zij nu toch zeide. "Er zal een offerfeest zijn."
"Een offerfeest?" Er was verwondering in de wedervraag. Ook de Petro herhaalde het woord. "Een offerfeest?"
Het was hem niet aangenaam. Offerfeesten behoorden altijd bij eenig onheil, bij volkssamenscholingen, onderlinge veten, of wat erger was en lastiger voor de bestuursambtenaren, bij opstand tegen het Hollandsche gezag. Er waren in langen tijd hier geen offerfeesten gehouden, tenminste niet in de onmiddellijke nabijheid van de Hollanders. Zij behoorden reeds om zoo te zeggen tot den ouden tijd. Maar nu, een offerfeest en dat bij het vorstenverblijf zelf! Broeide er soms wat? Maar als dit zoo was, dan zou de Paroyong er niet zoo argeloos over spreken. Zij zou zwijgen en een bevredigend antwoord bedacht hebben. Voorzichtig vroeg hij dus verder.
"Is er iemand ziek op den heuvel?"
Hiermede de plaats aanduidende waar

[107:]

het vorstenverblijf en de vele kleine huisjes en hutjes waren der huishoorigen van La Passo, en de Paroyong in wier donker oogensomber het even vertrouwingsvol lichtte, omdat deze Heer Petro begreep, zeide nu:
"Er is nu niemand ziek Heer, maar er zou gevaar voor bestaan wanneer dit offerfeest niet gegeven werd. Geen mensch kan ongestraft een belofte onvervuld laten."
"Dat is zoo Paroyong - belofte maakt schuld, dat is overal zoo op de wereld," zeide de Petro glimlachend. Hij gevoelde dat zijn vrouw hem aanzag; straks als zij alleen met hem was zou zij zeker weer zeggen. "Is 't niet zoo? Hebben zij geen fijne gedachten?"
"Hij die zijn belofte niet houdt, Heer is als de Mangaboom die zijn bladeren verliest voor hij vruchten gedragen heeft."
"Is er hier dus sprake van zulk een belofte Paroyong?"

[108:]

De Paroyong boog het wit gedekte hoofd wat voorover. Zij geleek een kleine lichte sneeuwberg plotseling neergezegen in dit huis, dat reeds geheel doortrokken was van het stille avonddonker. De vrouw van den Petro maakte deze opmerking in zich zelve; zij luisterde goed naar de woorden die de kleine sneeuwberg sprak.
"De Vorstin We Tanroe heeft jaren geleden beloofd, dat zij een buffel met gouden horens zoude offeren, wanneer haar zoon herstellen mocht van een zware ziekte die hem getroffen had. De zoon is hersteld doch het offer heeft nooit plaats gehad. En nu, de heer Petro zal het weten, is de oogst geheel mislukt in het land ten Zuiden van het Groote Meer. Deze landen behooren den zoon. Hij heeft een reis ondernomen hierheen om met de vorstin te beraadslagen wat haar te doen staat. Ieder is het er over eens dat het de straf is voor het niet vervullen der belofte van jaren

[109:]

geleden toen de zoon nog een kind was…"
De Paroyong zweeg. Had zij niet te veel gezegd tot deze menschen? Zij boog het hoofd weer, vouwde de handen onder het witte kleed, maar de zachte stem van de vrouw over haar scheen haar weder gerust te stellen. Deze vroeg:
"Een buffel met gouden horens? Kunt ge dien vinden?"
"Dien zullen wij vinden, als het doel goed is, vindt men de middelen."
"En de kleine Isoeke, vraagde Petro nu, Moet zij acht dagen dit feest bijwonen?"
"Wij hebben haar zeer noodig Heer, zeide Itoeppo snel, wij hebben haar zeer noodig. Zij zal de plaats vervullen van We Tanroe."
"De plaats vervullen van We Tanroe, hoezoo?"
"We Tanroe is reeds op den middag van het leven, Heer, zij zou te vermoeid worden van alle plechtigheden; daarom

[110:]

kan zij een ander in haar plaats stellen, maar dit moet een ver familielid zijn en van minder jaren dan de belofte oud is. Isoeki is de eenige soedara die in de plaats van We Tanroe mag treden."
"Maar dat is veel te vermoeiend voor het kind!" zeide zacht, bijna fluisterend de vrouw van den Petro. Zeg haar dat toch, wie weet waarvoor ze haar gaan gebruiken!"
Hij zelf was er reeds van overtuigd dat het kind hier, zoo als hij dit wel meer onder het volk gezien had, misbruikt zou worden. Hij overlegde dadelijk bij zich zelf haar daarvoor te behoeden, maar hij begreep ook dat hier voorzichtigheid geraden was. De zoon van We Tanroe wiens oogst mislukt was, stond bekend als gevaarlijk. Weigerde hij kleine Isoeke voor het offerfeest naar huis te laten gaan, dan kon dit niet anders dan kwaad bloed zetten bij de bevolking en dit moest hij in de eerste plaats voorkomen.

[111:]

"Paroyong, zeide hij, Isoeke moet nu rusten gaan want het is bijna nacht. Hier in ons huis gaat een kind als zij vroeg rusten. Op den dag van het feest zullen wij haar laten brengen."
De Paroyong bleef onbeweeglijk zitten in haar witte kleed, als een ijsberg dacht de vrouw van den Petro weder, die haar man's bedoeling zeer goed begreep de zaak uit te stellen, maar de Paroyong zelf scheen ook iets te gissen. Zij zeide met haar fijne hooge stem, die echter beslist klonk:
"Het is de wensch van We Tanroe dat Isoeke dezen avond met mij mede gaat."
Er volgde een stilte. De Petro wist dat lang spreken niet veel hielp bij het volk van Itoeppo, wel beslist en op den man af. Daarom zweeg hij om te overleggen welke woorden indruk zouden maken.
Op dit oogenblik schaterde een kinderlach door het huis. Licht, en golvend

[112:]

als een vlugge toonladder, omlaag, omhoog gaand, met zachte rollende geluidjes als kinderen doen hooren wanneer zij geheel overgegeven lachen.
"Isoeke!" zeide de vrouw van den Petro en de Paroyong maakte een snelle beweging met haar verborgen hand.
Isoeke sliep dus nog niet zooals de Heer gezegd had!
"Zou Isoeke hier gebracht kunnen worden?" vroeg de Paroyong. Zij boog nederig het hoofd maar haar stem was weer van de beslistheid die ook zooeven indruk had gemaakt.
"Wij kunnen haar wel even laten komen zeide de Petro tot zijn vrouw, en laat ons dan meteen licht maken ook. Het intieme gesprek is nu wel uit. Wij weten waar het om gaat." Alleen gebleven met de Paroyong zeide hij zacht en met de zelfde beslistheid waarmede zij gesproken had:
"De Paroyong weet zeker wel dat de goede Geesten ontstemd worden als men

[113:]

slecht is voor een kind? Het is slecht een kind zoo klein als Isoeke dingen te laten doen die een groot mensch als We Tanroe vermoeien zouden. Dit moet ge wel bedenken, Paroyong."
De Paroyong zweeg en weder de Petro:
"Isoeke is hier geheel als ons kind behandeld. Zij leert en speelt als een kind. Zij zou er zeker niet meer tegen kunnen nachten, hoog op de schouders van een dienaar gedragen te worden en de walm van wierook om zich heen te hebben. Zij zou ziek worden. Wilt ge deze boodschap aan We Tanroe van mij overbrengen?"
"Ik zal doen zooals de Heer zegt," antwoordde de kleine ijsberg, "ik zal deze boodschap er bij zeggen, wanneer ik Isoeke bij We Tanroe breng."
En de Petro, alsof hij dit laatste niet gehoord had, ging voort: "En dan wil de Paroyong dus ook zeggen, dat Isoeke op den dag van het feest door mij zelf gebracht zal worden?"

[114:]

"Het is de wensch van We Tanroe, dat Isoeke dezen avond nog met mij medegaat." De ijsberg was onwrikbaar; de Petro stond op. Waar bleef zijn vrouw toch met het kind? Nu scheen opeens het gulden licht uit van een lamp, hoog geheven door een Javaanschen bediende. De licht omkapte, langgesteelde lamp werd op de tafel gezet en breed om kringde de warme schijn nu den grond tot daar waar de Paroyong zat in haar wit kleed. Zij was als een licht beeld, fonkelend van witheid en kleine gouden sterren, die haar kleed versierden. Star zagen haar bruinzwarte oogen in het bruinzwarte gezicht naar de lamp, maar plotseling ging er een tinteling doorheen, haar mond opende zich. "Isoeke!"
Kleine Isoeke stond voor haar, kleine Isoeke, slank in licht, proper baadje, de sarong tot op de bloote voetjes, het donkere hoofdje met de groote menschenhaarwrong lichtelijk gebogen, Isoeke, die

[115:]

haar bestaarde, met wijd angstige oogen, met vochtig, open mondje en een kleine, glinsterende traan op de bruine wang.
Naast haar stond de vrouw van den Petro. Zij hield de hand van lsoeke in de hare.
De blik van Itoeppo, geheven naar de kleine groep voor haar, verstarde.
Zij zag het, Isoeke was veranderd.
Isoeke droeg de sieraden niet. Niets had zij aan van de zware gouden erfstukken en ook de djimats ontbraken, de heilige geluksaanbrengers, die ieder kind beveiligen tegen ongeluk. Zij zag het kind aan; van uit de witte omlijsting van het priesteressegewaad zagen de oogen van de vrouw naar het kind, en het kind bleef zien met wijde angstblikken, bleef daar staan, dicht tegen het kleed van de blanke vrouwen kleine, glinsterende tranen gleden neer langs het bruine, ronde gezichtje.
"Ik kon haar niet mee krijgen," fluisterde de vrouw van den Petro. Zij wilde

[116:]

niet. Ze was aan het spelen met het halmaspel en toen zij hoorde en ik haar vertelde. . ."
"Ja, ja," zeide de Petro en hij beduidde, dat zij beiden zouden afwachten wat het kind zelf beslissen zou.
Isoeke keerde zich van de Paroyong af en bedekte haar gezicht met de hand van haar pleegmoeder.
"De Paroyong ziet het wel," zeide de Petro, "Isoeke wil nu nog liever niet mede. Het is ook al laat. Zij is moe. Het is beter, dat wij haar morgen brengen of wanneer uwe vorstin haar bij zich wenscht te hebben."
Itoeppo boog het hoofd en zij prevelde iets. Toen rees zij op en zij raakte met de onder wit verborgen hand de kleine Isoeke aan, maar deze drukte zich vast tegen het kleed van haar pleegmoeder; zij verborg haar donker hoofd geheel daarin. Zij wilde niet zien.
Toen zeide de Paroyong: "lk zal het We Tanroe berichten, dat Isoeke geen

[117:]

kind meer is van den heuvel, maar dat zij vreemd is geworden aan haar eigen volk. Ik zal het We Tanroe berichten. Ik ben niets meer dan een boodschapster."
Zij bracht de eerbiedige groet aan de blanke menschen en langzaam daalde zij de trap af. Zij, die achter bleven, zagen haar witte gedaante heen gaan door den donkeren tuin, tot onder den rossen lichtglans van de lantaarn door, die in de poort hing.

De doffe tonen van de gangrang en de lichte geluideb cab de poewi-poewi wisselden elkaar dag aan dag af, zij klonken over het dal als de roepstem van het vorstenverblijf, de trommelslag die uit de booze geesten wilde weren en de fluitzang die de menschen riep voor het offerfeest. Velen wilden aan de plechtigheid deelnemen, menschen uit de bergen, voornaam en gering, want

[118:]

bracht dit groote vorstinnenoffer niet tegelijkertijd zoening van eigen schuld?
Welk mensch groot of klein draagt niet de onvoldaanheid van vergeten belofte bij zich en wanneer deed de gelegenheid zich voor dat er een buffel met gouden horens geslacht werd? Voor velen was het geen geheim dat aan het ontbreken van echte gouden horens tegemoet gekomen werd door het aanplakken van uit bladgoud bestaande kokers. Deze menschen stelden zich tevreden met de wetenschap dat alleen in vroeger tijden zulke wonderdieren met gouden horens geboren werden.
Het goud was ook slechts symbool van de edelheid, die het slachtoffer moest bezitten. Zij wisten dat wel zeker een buffel uitgezocht was voor dit groote verzoeningsfeest die de gelukskenteekenen droeg, te vinden bij oor en staart. Vele kleine menschen uit de bergen, geringe landbouwertjes die gaarne een geur van het geluk mede

[119:]

wilden genieten, deze geloofden aan de wonderbaarheid van de gouden horens. Niemand was er dan verwonderd over geweest dat La Mangke de blinde vioolsnijder zijn grijzen buffel had moeten afstaan. Het dier was reeds acht dagen voor het eigenlijke feest aan het vorsten verblijf gebracht door La Mangke's kleinzoon, die als wedergaven de halve oogst van het kleine katelIaland mocht behouden die nu nog te velde stond achter het bedehuis. Het was La Mangke's eenig bezit geweest deze buffel en de oogst van het katelIaveld zou niet groot zijn, dit wist men nu wel, maar welke man zou zich zulk een ongelijken ruil niet getroosten waar het de eer gold, het offer zelf te geven voor een vorstelijk plengfeest als dit?
Onder het lage afdak naast het vrouwenverblijf lag het groote dier gereed. Ieder die er langs kwam bracht het wat gras of de bladeren van pisang of nipa. Kinderen speelden om hem

[120:]

heen en de witte rook van vuurtjes waarop de vrouwen rijst kookten, walmde om zijn kop. La Singké, de kleinzoon van den ouden vioolsnijder, had het dier niet verlaten, sinds hij het op den heuvel gebracht had. Tot het als offer viel zou hij bij den buffel blijven, dit had hij den blinden man beloofd en daarom was het ook dat hij zelf de versiering van het dier aanbracht. Velen hielpen hem daarbij, de oude vrouwen, die de vuren onderhielden, en de mannen die de paarden verzorgden van den vorst en van allen die ter gelegenheid van het feest gekomen waren. Het dier lag daar te midden van vele nieuwsgierigen.
Aan zijn tooisel moest men kunnen zien wie het offer bracht en welke beteekenis het had. Een breede streng wit garen verbond de beide vergulde horens. Dit zeide: het is een vrouw die de gunst der geesten vraagt, zij is van hoogen afkomst want het garen is wit. Een stuk wit katoen werd als zadel op zijn rug

[121:]

gespreid, daaraan hing aan de eene zijde een zak met rijst, aan de andere een kokosnoot en een stuk suiker gewikkeld in een pisangblad. Men droeg den buffel een goed hart toe, het zou hem niet aan voedsel ontbreken in andere gewesten. Zoo wachtte het getooid en verzorgd het oogenblik, waarop het driemaal om het vorstenverblijf zou geleid worden om daarna onder den Ketjapang-boom links van den heuvel te sterven.
Rondom hem werden de vele toebereidselen gemaakt. De lange lontarbladen waren rood en zwart gekleurd door de jonge vrouwen, die zelf deze duivelbanners zouden zwaaien, zijden baadjes en lange sarongs, met goud doorweven, werden door mannen aan hooge bamboezen bevestigd; dit was de "lanrang makatti," het geschenk voor de hemelnimfen, die het offer zouden helpen ontvangen. Een gouden armband kroonde de eene bamboe, een potje met olie de andere. Deze twee zaken zouden na de

[122:]

offering door de vorstin en haar zoon voor wiens welzijn de plechtigheid geschiedde, worden gedragen onder een baldakijn van roode kleur, door vier vrouwen geheven.
Het kleine meisje van negen jaar, dat tot dit oogenblik voor de vorstin aan alles deel zou nemen en aan wie het ook was opgedragen het heilige badwater uit de rivier te halen als het offer gevallen was, een ver familielid der vorstin was nog niet aangekomen. Zij moest een reis van vier dagen lang maken om het nu feestelijk getooid verblijf te bereiken en kon tegen het vallen van den avond aankomen, het oogenblik waarop de plechtige ommegang beginnen zoude. Op Isoeke, die in het huis der blanda's was, rekende men niet. Of velen aan haar dachten? Zeker niet de drie vrouwen, die voor de groote koperen pelens zorgden, de zevenarmige waskaarsen die boven in de alabola werden aangestoken zoodra het licht viel, zeker

[123:]

niet de twintig in het rood gekleede dienaressen, die gebak en rijst uit het kleine eethuis, de boeriga naar het groote huis droegen, noch de in vrouwenkleeren gehulde Bissoe die haar voorging bij dit alles, evenmin de gasten wier paarden onder het huis stalden, die zelven, na de trap beklommen te hebben waarboven de welkomstgroet het suikerriet hing, zich nederzetten in de verlichtte alabola, en ook niet de fluitspeler, de ganrangslager, die welke de tweesnarige viool daartusschen tokkelde.
Niemand geleek aan haar te denken, zelfs We Tanroe, die nog in haar slaapplaats toefde waar haar donker gelaat beschilderd werd door de Paroyong voor het feest, zelfs de vorstin die kleine Isoeke had laten ontbieden voor dezen dag, zweeg over het kind en ook over Itoeppo's lippen was geen woord meer vernomen over Isoeke, nadat zij den avond van haar gang naar het huis der Hollanders, haar boodschap had overgebracht.

[124:]

Er was veel geluid om het hooge vorsten verblijf, muziek, paardengetrappel en stemmen van menschen. Er was veel walm van vuurtjes, stof van reizigers.
Het huis stond donker met zes als lichtgaten uitschijnende kleine vensteropeningen, donker en hoog op de elf hooge palen, de bladertrossen der Ojoe-warboomen vielen rondom neer uit den avondhemel als zwarte neerfladderende vogels. Op dit oogenblik als de fluit haar klagend geluid deed zweven over den heuvel tot beneden in het dal, beklom kleine Isoeke het steile paadje dat een korter en weg gaf naar de vorstenwoning van uit de dichte kampong aan de rivier. Zij liep vlug, zij was behangen met al haar gouden tooisel en haar amuletten, zij drong zich buigend en wringend door de menschen toen die bij den buffel en rondom het huis stonden, zij besteeg de smalle trap naar het vrouwen verblijf, waardoor men kwam in het groote huis en de alabola

[125:]

en haar hand lichtte het drakengordijn voor We Tanroe's slaapplaats.
"Isoeke!"
"Isoeke, het kind!"
Itoeppo liet het met zwart vruchtensap bestreken gouden oogververtje vallen.
We Tanroe strekte de fijne bruine hand uit.
En Isoeke viel neer aan haar voeten, hurkte, maakte zich klein voor We Tanroe. Zij was gekomen om de offering te doen. De fluit had haar geroepen, de ganrang had haar bevolen. Ze was het huis der blandas ontvlucht, de heuvels af, het dal doorgesneld en zij was weer op den ouden grond, den ouden grond dien zij niet meer verlaten wilde. Haar klein zwart hoofd hield zij gebogen toen zij het zeide in snikken, dat zij nooit meer terug kon naar het huis der Blandas, nu, nu zij aan het offerfeest zou deelnemen, nu zij de oude dingen zou doen waarvan daar niemand wilde weten, waarvan daar in het lichte huis

[126:]

niemand sprak. . . . En het kostte niet veel tijd kleine Isoeke in feestgewaad te steken, de sarong voor de lange stijf uitstaand groen gazen rok te verwisselen, het bovenlijf te ontblooten en dit te dekken met een kleurig borstlapje waarop de gouden tooisels en djimats rustten, het hoofd te dekken met een zwart met goud bekleed hoedje. Zoo werd kleine Isoeke hoog geheven op den schouder van la Nanré, achter haar zwaaiden zes vrouwen de lange gekleurde lontar-bladen, de priester droeg de hooge kandjolie de "ten hemel reikende" toorts, vier jonge meisjes hielden gekleurde kaarsen, vier anderen droegen schotels met rijst en nipabladen en deze allen werden geleid door de twee lans dragers van den vorst wier wapens getooid waren met bossen paardehaar. Nu werd ook de buffel uit de kraal gehaald, en het dier, voorafgegaan door de twee mannen met de op bamboes hangende zijden kleeren, bewaaid door vier met

[127:]

lontarblad wuivende vrouwen, sloot zich aan bij Isoeke's kleinen stoet. La Singke zelf geleidde hem aan een touw. Hij volgde zijn baas met angstig geheven kop waarop het wit garen als een vlagje golfde. En kleine Isoeke zoo hoog geheven boven dit alles was niet bevreesd voor het gewoel der menschen noch voor de geweerschoten, die achter haar knetterden, noch voor den walm van wierookvat en de doffe slagen der trom. Zij zat onbeweeglijk in haar gazen rokje als een danseresje, zij hield haar handje op den schouder van haar drager, zij zag boven den stoet uit den ganschen avond, gaande driemaal rond den heuvel van het vorstenverblijf, dalend het dal in waar de rivier was en zij scheppen moest het heilig badwater in de klapperdop. De zon zonk, rood en goud strooiend in de rivier; kleurend de schaduwen, die in de plooien der bergen hingen; de vuren brandden in de bosschen langs de heuvelen. Isoeke's stoet

[128:]

kronkelde zich met de walmende kaarsen en fakkels als een vurige slang langs den stijgenden weg; de buffel naderde met geheven angstkop de plek bij den Ketjapingboom, waar zijn grijs lichaam straks zou nederliggen. De buffel kende den angst. Kleine Isoeke niet. Zij zat hoog en onbeweeglijk en niets wist zij meer van het witte huis aan de andere zijde van het dal, waaruit zij ontvlucht was, voor het offerfeest van We Tanroe.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina