Marie C. van Zeggelen: Aan de kruiswegen Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1922 Meulenhoff's kleine boeken van grote schrijvers)
[129:]
JAVA.
[130:]
[131:]
DE WARINGINBOOM.
Hij staat er breed als een breede toren, hoog als een hooge toren, donker, geweldig midden in het zonlicht. Hij staat er machtig gerezen uit de aarde, met zijn duizendstammigen stam, alsof hij was duizend boomen aan ééngesnoerd, vergroeid tot één levenden muur. . .. maar hij is één boom, één stam, één natuurwezen. Zie naar zijn wortels, die diep in de aarde dringen als klauwen sterk en toch heenvlieten zacht als beekjes in ontelbare vertakkingen tot waar het zonlicht dreigt buiten de koele schaduw. Zie op, langs den donkeren breeden toren. Zie op naar de kruin, een gewelf van zacht groen, een kroon van kinderlijk loover, opgestoken ten hellen
[132:]
hemel. En fijn als raggen, fijn als uitgeplozen wol daalt neer 't eeuwig franjekleed, millioenenbundel van luchtwortels, die weder groeien neder naar de aarde, zood at zij vallen, trillend als druppel van lijn zich hechten in den grond, rondom den moederstam. Zoo staat de Waringinboom, breed; en donker, machtig zijn stammenmuur, machtig zijn breede kruin, machtig zijn val van luchtwortels uit het hemeldak van groen. De kleine dessa, waarheen de dorpsweg leidt, is ver achter zijn stam; zij lijkt zoo klein, zoo nietig, zoo laag. Boschje en huisjes ontsteken zacht hun kleurtjes in de zon - grijs, blauwen zilverig met wat okervlekjes van de stroodaken. Hoog rijst een blauwe berglijn in lichte lucht. 't Is alles fijn en teer, ver en klein, heel klein daar achter den Waringinboom, die zijne schaduw in de rondte spreidt als een koel fluweelendonker meer, die op den grond
[133:]
zijn regen vangt van wortels uit eigen stam ontsproten, een machtig koning in zijn koningsmantel vallend van de breede schouders, een koning, die beheerscht al wat daar rondom groeit en leeft laag aan zijn voet.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina