doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Nji Sri: Een liefde in de binnenlanden
Amsterdam: H.J.W. Becht, 1903


[15:]

Mevrouw Beelaarts' vrees werd bewaarheid. Geen stuk van den inboedel ging in handen van den opvolger over. Toch viel de recette nog eenigszins mee. De Regent kocht tegen ongehoorde prijzen de beste meubels voor de woning van de gouvernante.
De dag der scheiding was aangebroken. De familie zat wuivende in den reiswagen, kleine Max op baboe's schoot naast den koetsier op den bok. Beelaarts geleek in zijn wit linnen kleeding, met den witten, met groengevoerden helmhoed, zoo mager en geel, dat de achterblijvenden allen met hem begaan waren.
De kontroleur wandelde stapvoets met zijn vrouwtje, die er in sarong en kabaja zoo omvangrijk uitzag, naar huis terug. De Regent sloeg groetend den middenweg ovedwars over de alloon-alloon in. Hij gaapte luid en trok zijn hoofddoek recht. Hij was ook buitengewoon vroeg opgeweest van morgren.
Nog eens keerden zich allen om. De zware wagen, met vier paarden bespannen, rolde over den in zonneglans schitterenden weg. Nog een laatste groet, een fladderende zakdoek! Dan was het gevaarte uit het gezicht. De menschen, die twee jaar hier hadden ge

[16:]

woond, wier leven in deze beperkte omgeving met met dat hunner buren was versmolten, togen heen, om nimmer terug te keeren.
Een dag na het vertrek der familie Beelaarts kwam de opzichter van den Waterstaat om de verlaten dienstwoning te inspecteeren. Hij had orders ontvangen, om de voorgallerij te verbreeden, de pendopo te verbouwen, het heele huis moest door eene doorloopende gallerij omgeven worden en ter linkerzijde zou hij een paviljoen optrekken, een luchtig elegant gebouwtje, dat tot studeervertrek en bibliotheek dienen moest.
Het bijgebouw rechts, het voormalige schoollokaal der jeugdige Beelaartsen bestaande uit twee groote kamer met kleine vierkante gallerijen, werd voorloopig, tot de woning klaar was, tot woning van den nieuwen Assistent ingericht.
Op zekeren namiddag, toen mevrouw Van den Heuvel in den voortuin ronddrentelde, zag ze de koelies met de meubels voor het provisorische kwartier voorbijdragen.
Dat alles was al zoo elegant: Weener stoelen, marmeren tafel, en een prachtige schrijftafel. Hoe zou de inrichting van 't hoofdgebouw er dan wel uitzien?
Met onrust en ongeduld zag de kontroleur de komst van den nieuwen chef te gemoet. De dienstbrieven stapelden zich op. Bij gewichtige kwesties waagde hij 't niet, een beslissing te nemen.

[17:]

Intusschen verdiepte Marcella zich in de eenzaamheid van Telagaperak in hare wereld vol plannen en droomen.
Ze had den mandoer, die aangesteld was, om de doortrekkende ambtenaren te bedienen, weggezonden. De oude Oena was hare lijfmeid en kokki tegelijk.
De tjamat had vernomen, dat de jonge djoeragan de dochter van een èdelèr (Raad van Indië) was. Alle dagen kwam hij met onderdanigen groet en bracht zeldzame vruchten, die alleen in zijn tuin groeiden. De bediende die het blaadje, met twijfelachtig wit servet bedekt, droeg, ontving telkens een zilverstuk als fooi, doch achter de hooge ketjoeboengheg ging het geld dadelijk in 's meesters zak over.
Marcella bracht hier in 't hooggebergte een goddelijken vacantietijd door. Haar hartstocht voor de natuur kon ze met volle teugen bevredigen.
De pasanggrahan lag op een door wuivend geboomte overschaduwden heuvel. Aan den voet strekte zich de zilveren waterspiegel van het meer uit. Vanuit de ruime, doch primitieve voorgallerij kon men de zachtgerimpelde oppervlakte overzien. Enkele boomreuzen weerkaatsten zich in den klaren vloed. Zij stamden uit eene vroegere periode, toen deze streek nog uit een ondoordringbaar woud bestond. Nu wisselde het landschap af met groene heuvels, en lachende valleien met vruchtbare akkers bebouwd, alle omzoomd door een blauwe bergketen, de krater vlak vooráán als een

[18:]

afgeknotte kegel, waaruit men in stille, donkere nachten vonken en vuurpijlen omhoog zag schieten.
Het was eene lust, hier in de dessa rond te dwalen. Overal goed onderhouden wegen, door besnoeide heggen afgebakend, overal koelte en schaduw. Van de bamboebrug gezien, die over de wildbruisende Tjiperak was gelegd, had men een schilderachtig gezicht. Rechts lag de begraafplaats, geheimzinnig achter de gepluimde vederkruinen der bamboe verscholen. Links op den achtergrond van een met een enkelen ouden waringin beplant grasplein gluurde de tjamatswoning uit het dichte loof van vruchtboomen. Aan den voet der helling lag de passar, waar elken Donderdag groote bedrijvigheid heerschte. Alles was hier te koop. Groenten, vruchten,
rijst, houtskool, kapok, kippen en keukengereedschappen. Ook manufacturen waren hier uitgestald, sarongs, kains, hoofddoeken, bonte chitsen, wit katoen en kain kasoemba.
Marcella was 's Woendags gekomen. Den volgenden ochtend trok ze met Oena, die een grooten bebàk in den slendang droeg, naar den pasar. Van alles kochten ze in. Levensmiddelen en allerlei benoodigdheden voor eene nieuwe slaapplaats. Want ofschoon het bed in de vunzige binnenkamer schoon gespreid was, had het meisje een benauwden nacht doorgebracht. De balé balé, die in de binnengallerij stond, werd met een nieuwen bultzak belegd en met helderrood kain kasoemba overtrokken. Voorts werd de oude sampiran ontdaan van zijn aan flarden hangend overtreksel en met net

[19:]

gebloemd chits bekleed. De tafel werd met een frisch laken bedekt. De helft der voorgallerij nam de tijdelijke bewoonster voor zich alleen in beslag, zij diende haar tot woon-, eet- en slaapkamer tegelijk. De kleine ruimte had nu een gezellig aanzien gekregen en Marcella voelde zich hier, omspeeld door de zuivere berglucht, als herboren en ze genoot, door de neergelaten lajars voor den guren nachtwind beveiligd, een diepen droomloozen slaap.
Op het achtererf noodigde eene pantjoran, waar een ruischende bergstroom met dikken straal neerviel, tot baden uit. Eene primitieve bieliekwand met atapdak, beschermde voor onbescheiden blikken. EIken morgen, dadelijk na 't ontwaken, nam Marcelia zulk een ijskoud stortbad. Als zij dan met langneerhangend druipend haar naar haar hoekje in de voorgallerij terugkeerde, stroomde het jonge bloed met heete golvingen door het lichaam. Ze lag achterover op de rustbank, het lange haar hing over de zijleuning. De handen onder het hoofd gevouwen, staarde ze naar boven, naar het witgekalkte plafond en genoot van haar dolce far niente.
De haren droogden langzaam op en golfden zich in glanzige krullen, door de ivoorkleurige huid schemerde een mat karmijn, de bruine oogen verteederden zich in zachtdwepend licht. Ze voelde zich omhoog gedragen in haar jong krachtig geluk.
Het leven lag vóór haar als een lange feestdag. Ze was rijk, mooi, begaafd, en toch versmaadde ze alle

[20:]

genietingen, terwille van haar hoog ideaal. 0 zalig was het, vrij te zijn, alleen zelf opgelegde plichten te vervullen!
Onafhankelijk van den man! Ja, dat was het schoonste, heerlijkste! De donkere vlek, die haar verleden had verduisterd, stond haar nu voor den geest, als een stralend licht. De groote teleurstelling had haar den weg gewezen tot hare bevrijding. Haar oordeel over de mannen was sedert verbitterd. Hij, die veinsde, haar te beminnen, had slechts eigen belang op 't oog gehad.
En zij? Ze had in hem een God gezien! Het nauwelijks de kinderschoenen ontwassen meisje had van een hooge liefde, van een bovenzinnelijk huwelijk leven gedroomd. Ze zou trouwen! Hij moest mooi zijn, talentvol, schitterend, fier, gebiedend, en toch een slaaf aan hare voeten.
Bij Arthur was dit alle vereenigd. Een jong Haagsch advocaat, van deftige familie, ridderlijk in zijn optreden en van een imposant manlijk schoon. Het engagement zou kort zijn, het huwelijk was bepaald.
Zij was zeventien, hij acht en twintig. Haar vader wenschte de verbintenis te bespoedigen. Zijn verlof was haast afgeloopen en hij zelf wenschte te hertrouwen met Marcella's kostschoolvriendin.
Nooit had het meisje tegen haar verloofde en woord over tante Isabella's eigenaardig testament gerept. 't Zou den schijn hebben gehad, alsof ze zich op een offer wilde beroemen.
Op een avond na 't diner, (zij zat nog aan tafel

[21:]

met Arthur's hand heimelijk in de hare,) bracht de heer De Bogaerde geheel onverwachts de kwestie op 't tapijt.
Er was sprake geweest van een nichtje, dat den sluier had genomen.
"Wat zal de orde der Augustijnen in 't vuistje lachen, dat haar door je dwazen streek nu een half millioen in den schoot valt!" schertste de Raad van Indië.
De jonge advocaat spitste de ooren.
"Wat! Hoezoo!"
"Wel, heeft Marcella je nooit verteld, welk een schat ze door haar huwelijk in 't water werpt?"
"Papa!" weerde ze af.
"Onnoozel gansje! Dat moet Arthur toch weten! Ja, verbeeld je, van Hal, eene zuster van mijne vrouw, eene excentrieke oude vrijster natuurlijk, heeft Marcella tot hare universeele erfgenaam gemaakt, mits ze ongehuwd bleef. Marcella, heb je Arthur nooit tante Isabella's dagboek laten lezen? Dat behoorde ook tot de nalatenschap. Ik moet bekennen, die dame had reden tot mannenhaat, ze hebben haar niet fair behandeld."
Arthur was opvallend distrait de rest van den avond.
Hij vertrok vroeg. Van nu af aan werden zijne visites schaarscher, zijn gedrag hoe langer hoe koeler. 't Was duidelijk, dat hij een breuk provoceerde. 't Duurde lang, voordat het meisje hem begreep. Eindelijk gebeurde 't. Marcella schreef hem af.
Toen de eerste wanhoopssmart voorbij was richtte de schijnbaar geknakte zich fier en blijmoedig op. Haar

[22:]

hartstochtelijk gemoed had behoefte aan geheele toewijding. Ze legde zich met alle kracht op de studie toe. Ze sloot zich van alle verstrooingen af en werkte voor 't onderwijzeres-examen.
Vroeger had ze alles oppervlakkig bedreven. Op de deftige Engelsche kostschool had ze alleen geleerd, eene dame van de wereld te zijn. Ze had een uitgesproken talent voor 't schilderen. Korten tijd was ze besluiteloos, of ze na afgelegde examens een beroep van hare kunst zou maken. Doch toen de Assistent Beelaarts hare hulp inriep tot het engageeren van eene gouvernante, bood ze zich zelf aan.
"Aan je beide eischen, beste Cor," zoo schreef ze, "kan ik helaas niet voldoen. Ik ben beide, jong en mooi, doch wilt ge het eens met mij probeeren? Ik kan je plechtig verzekeren, dat ik niet van plan ben, jacht op een man te maken. Tractement heb ik niet noodig. Toch beloof ik je, mijn taak conscientieus te aanvaarden "
Vier maanden later landde ze op Soekawana aan. Ze stelde geen hooge eischen aan een intiem familieleven. Van nature was zij trotsch en eenzelvig en het moederlooze meisje, die van haar tiende jaar onder vreemden had geleefd, behalve den korten verloftijd in 't vaderlijk huis, had weinig behoefte aan hartelijkheid. Met vuur had ze zich op de opvoeding der achterlijke kinderen geworpen. Alle toenadering, alle gezelligheid had ze vermeden, en toch ...

[23:]

Een triomfeerend lachje speelde om haar mond.
Verscheidene malen was ze in dien korten tijd ten huwelijk gevraagd.
Misschien droeg wel eenigszins het gerucht van haar vermeenden rijkdom tot deze aanzoeken bij, want hare nicht had in gezelschap verscheidene malen toespelingen dienaangaande gemaakt. Zij echter was vast besloten haar en allen in 't onzekere te laten en schepte er een honend vermaak in, deze liefdesverklaringen op rekening van louter egoïstische beweegredenen te zetten. De laatste keer alleen. . .. Ze had het gezien, hoe die jonge spoorwegingenieur verbleekte, toen zij tegen etenstijd met hare beide leerlingen aan tafel verscheen. Hare onverschillige houding, hare vreemde, zegepralende schoonheid hadden hem in 't hart getroffen. Twee dagen later (misschien had nicht Cor hem toen ingelicht omtrent haar fortuin) kreeg ze zijn aanzoek ....
Marcella knipoogt tegen den lichtstreep. die door den spleet der lajars valt en spitst de lippen tot een zacht fluiten.
"Bah! één dag van verdriet! Hoogsten gekrenkte eigenliefde! Ik heb meer gebeden!"
Langzaam staat ze op, om toilet te maken.
Ze draagt altijd wit. Wit is voor dit zonneland een koele zindelijke dracht en ze behoeft zich nooit het hoofd te breken, wat ze zal kiezen. Met eigenzinnige minachting versmaadt ze het, veel tijd te besteden aan uiterlijken tooi. Ze stelt er een eer in, in 't oog vallend

[24:]

eenvoudig te zijn, en toch zou haar aesthetisch gevoel haar voor smakeloosheid bewaard hebben. Hare kleeren waren van eleganten snit, van fijne luchtige stof.
Hare onberispelijke leest teekent zich plastisch in zachte golvingen in de witte omhulling af en haar donker expresief hoofd vormt een mooi kontrast met de lichte gestalte.
Ze is klaar. Een lange golvende peignoir, het haar opgemaakt in een Griekschen knoop, zonder spiegel, zoo op 't gevoel af.
Oena trekt de lajars op. De zonnevloed stroomt naar binnen. 't Is nog geen zeven uur, Marcella begint haar dag.
De oude brengt een glas melk. De tjamat stuurt elken morgen een flessch vol. Hij is de eenige man op Telaga perak, die eene koe rijk is. Marcella drinkt geen koffie, geen verhittende dranken, geen wijn. Alles moet koel zijn, gezond ovor lichaam en geest. Nu eerst een wandeling! Ze grijpt naar haar pajong.
Terwijl zij den heuvel afdaalt, naar de dessa, ruimt de meid de veranda op, veegt, stoft, schudt de kusens op en dekt de tafel voor 't ontbijt.
Allengs is ze langs breede, beschaduwde kampongwegen in de kom der gemeente aangekomen.
Een geitenhoeder ligt bij den viersprong nabij de tjamatswoning, onder den wijdgetakten waringinboom op den buik, de ellebogen op den grond, het hoofd in beide handen. Met lachend oog slaat hij de jonge sikjes gade, die elkaar in dartelen overmoed met de korte horentjes aanvallen.

[25:]

Plotseling springt hij op. Hij is naakt op een kaïn na, die hem over den schouder hangt. Het is een prachtstuk, die kleine kerel, met leden slank, lenig, gebronsd, een kop als van een jongen Satyr. De opstaande lissen van den slordig geknoopten hoofddoek lijken twee uitdagende horens. In zijne donkere, heerlijke kijkers lacht boosaardige levenslust.
Een oude kwé-kwé-ventster komt voorbij met een njiroe vol heet rijstgebak, bruin, krokant, nog glimmende van de heete olie.
De knaap richt zich op de teenen omhoog, zoekt met uitgerekten hal iets van zijn gading uit, en vlug als een kat, grijpt hij een handvol gebakjes en verschuilt zich achter den kolossalen waringinstam.
De oude kijkt hulpeloos rond. Hare doffe, moede oogen blijven vragend op het lachend gelaat der Blanda hangen.
"Koe saha?" [Wie heeft dat gedaan] vraagt ze stilstaande.
MarcelIa haalt en ketip (dubbelte) uit den zak.
"Kadjeun teuning, Nini! keur si lain! Pek! [''t is niets, oudje! Dat is voor jou! Daar!]
"Allah! geulis, djoeragan ma!"God wat is die dame loch lief! prevelt de oude gelukkig en strompelt verder.
De booswicht komt van achter zijn schuilplaats te voorschijn.
"Brandal! si lain tè!" [Ondeugd, dat je bent!] scheldt

Marcella.

[26:]

Hij lacht. Zijn witte tanden schitteren.
"Wil je geld verdienen, vandaag?" vraagt ze, hem van 't hoofd tot de voeten opnemende. "Kom dan tegen twee uur voor de passanggrahan."
De jongen kijkt haar wantrouwend van onder de saamgetrokken wenkbrauwen aan.
"Nteu beunang!" [Gaat niet] antwoordt hij eindelijk. "Vandaag moet ik Aki (grootvader) helpen om djagoeng te plukken. "
Zij houdt hem tusschen duim en wijsvinger een zilveren geldstuk voor.
De zwarte oogen schieten vlammen.
"Issoek baè," [Morgen dan] telt hij voor.
"Nu goed! Morgen! Maar om half negen ben je present!"
"Manga noen!" ['t Zij zoo, U Edele.]
Ze is in de wolken. Dat zou een prachtig model zijn voor een jongen, modernen Satyr! Zij werkte voor een Haagsch kunstkooper, die haar de los heengeworpen schetsen vrij goed betaalde. Als men tenminste de gebrekkige opleiding in aanmerking nam, die ze had genoten. Met den zoon van haar afnemer had ze de laatste maanden vóór haar vertrek in het atelier van een bekend genreschilder gezamenlijk les genomen.
Eens had de jonge Rapard verlof gevraagd, om eene bijzonder goed geslaagde schets van een Scheveningsch visschersmeisje mee naar huis te mogen nemen.

[27:]

Den volgenden dag bracht hij ze terug. Zijn vader had er f 25 voor geboden. Haar leermeester had het betreurd, dat ze naar Indië vertrok. Ze had veel aanleg! had hij verklaard. Toch had de oude Rapard eene overeenkomst met haar getroffen. Ze zou hem alles zenden, wat ze in Indië af mocht werken. 't Was een geslepen koopman! Een geniaal teekenaar die als een lichtzinnige zoon der Muzen altijd court d'argent was, verbeterde Marcella's arbeid, vergrootte de schetsen, werkte ze uit, en zoo ontstonden kostelijke genre-stukjes, die om hun origineele-exotische motieven, hunne schitterende licht-effecten, in de Residentie opzien baarden.

Geheel met hare gedachten bij hare vondst, stapt Marcella verder. Haar stralende blik is op de golvende lijn der bergen vóór haar gericht, doch in werkelijkheid ziet ze alleen dat schalksche duivelsgezicht, dat brons, naakt lijf, dat zich plastisch afteekent van den met goud doorflikkerden kemoeningstruik aan den oever van het meer.
Ze weet zoo precies, hoe ze den jongen plaatsen moet, op den achtergrond zal ze den waterspiegel aanduiden nog omzweefd van kil-grijze ochtendnevels. Ze had wel dadelijk willen beginnen, opdat geen enkele lijn, geen enkele tint van het bekoorlijk ensemble verloren ging. Doch ze is tot wachten gedoemd tot morgen. Die vervelende lummel moet zijn grootvader helpen met djagoeng plukken! Er is niets aan te doen. Vooruit dan! Eene verre wandeling zal den dag be

[28:]

korten. De passar ligt achter haar. Hier van de brug uit kan ze Telaga perak zien liggen, het meer flikkert in de ochtendzon. De Passanggrahan baadt in een zee van licht. Duidelijk ontwaart ze eene donkere gestalte in de voorgallerij: Oena, die naar hare thuiskomst uitkijkt.
Weldra ligt de dessa achter haar. Ze loopt verder, de zacht glooiende helling op. Aan weerszijden strekken zich met onkruid overwoekerde, afgeschreven koffietuinen, uit. De oude boomachtige heesters buigen zich over den weg heen, en verspreiden eene liefelijke koelte, want de zon begint al te steken. Alles blinkt hier in den ochtenddauw, het gras aan hare voeten en de donkerglanzige bladeren der koffieboomen. Hier en daar verschuilt zich nog een eenzaam melkwit kelkje dichtbij den door mos en slingerplanten overtrokken stam.
Een paar stappen nog en de weg splitst zich in tweeën. Als men de steile helling afdaalt, stoot men op Tjipanas, eene eenzame desa, die om zijne heete, uit den grond borrelende bronnen druk bezocht wordt. Bij den draai links bereikt men, haast onmerkbaar opwaarts klimmende, den ontzaglijken krater, die nog voortdurend asch en vuur uitwerpt. Hij herinnert aan een, in speelschen overmoed, zich vermeienden reus, als hij in plaats van zware rotsblokken neer te slingeren, stof met keisteentjes rondstrooit. Aan weerszijden van den weg toonen stroom en van

[29:]

gestolte lava, welke verwoestingen de reus jaren geleden aangericht heeft, hoe hij in woede ontstoken, bloeiende berglandschappen en vruchtbare dalen in weinige uren vernielde.
Aandachtig beschouwt Marcella den gladden, in bonte kleuren iriseerenden gestolten vuurgolf. Ze raapt een brok lichtgele zwavel op, die hier in menigte op den weg ligt ver srooid. Hoe teer en rein is dat goedje!
Aan den overkant gaapt langs rotsig gesteente een donkere afgrond. Als door eene geheimzinnige macht aangetrokken teekt ze den weg over en werpt het stuk zwavel naar beneden. Kort daarop hoort ze een doffen plons. Daar in de diepte moet water zijn! Ze buigt zich voorover, om de zwarte duisternis te doordringen. Te vergeefs. Wel hoort ze van verre een zacht gegorgel, doch zwarte kille schaduwen hangen tusschen de beide met struikgewas en varens begroeide steen muren en hullen den onpeilbaren geul in nacht en afgrijzen.
MarcelIa pakt snel een jongen djahoerstam aan den rand, ene duizeling dreigt haar te overvallen. Nog altijd staart ze naar beneden. Asl ze den steun eens losliet, zich nog een duim breed verder waagde? Het zou een zachte dood zijn! Een seconde zoo te zweven tusschen hemel en aarde en dan zou de koele bergstroom haar omvangen.... 't Is, of ze zich voelt neertrekken dieper en dieper. Een steen brokkelt af onder haar voeten, met een zwaai springt ze op den vasten grond terug.
O, hoe schoon is de wereld! Lachend hemel blauw

[30:]

dartelend zonnelicht! Glinsterend groen, doorspikkeld met allerlei kleuren! En rondom is alles zoo stil, zoo plechtig in heiligen morgenvrede.
Vlak vóór haar ligt de krater. Ze hoort hem dreigend grommen. Nog een kleine helling scheidt haar van den top, die in damp en op pattende vlammen haast onzichtbaar is.
Ja, ze moet er heen! Ze blijft even staan. Haar haar is losgeraakt. Ze werpt den pajong omgekeerd in 't gras, schudt in stoute ondernemingslust hare donker golvende manen, en een paar haarspelden tusschen de lippen, legt ze haastig een stevigen knoop. Dan plukt ze een blad van de tjäu kollè, de wilde boschbanaan, om met behulp van een paar pilang dorens eene primitieve hoofdbedekking te maken, want daar boven op den naakten kegel moet het snikheet zijn.
De groene muts is klaar, ze zet ze op, ze past uitstekend! Hoe heerlijk frisch zit dat koele blad! Een paar stappen achter haar ligt haar pajong. Ze keert zich om. Wat is dat? Hoevengetrappel ? Half bedekt door de neerhangende takken, ziet ze vlak achter zich een ruiter naderen. Met slappe hand houdt hij den teugel, hel schittert de met wit linnen bekleede gestalte door het donkere loof, een helmhoed met beschermenden neksluier overschaduwt het gezicht; nalatig, in peinzende houding, een weinig gebukt, zit hij in het zadel.
Vlug grijpt Marcella hare pajong en houdt hem handig ietwat zijwaarts, opdat de vreemdeling haar ge-

[31:]

zicht met haar grappig hoofddeksel niet in 't oog krijgt.
Goddank! Hij schijnt haar nauwelijks opgemerkt te hebben. Onverschillig rijdt hij onder de afhangende boomtakken voort. Doch haar genot in den tocht is haar vergald. Ongetwijfeld wil hij ook den krater bestijgen en zij wil alleen zijn.
Ze talmt, om hem ongemerkt te laten passeeren. Dan blijft ze staan. Ontstemd volgt ze den langzaam voortrijdenden met hare blikken, hare wenkbrauwen zijn gefronst, een fijne, loodrechte rimpel vertoont zich boven den neuswortel.
Reeds wil ze hare kleeren bijéénrapen, om den terugtocht te aanvaarden, toen de toerist zich plotseling in 't zadel omkeert. Geen opdringerige nieuwsgierigheid is er op zijn trotsch, door een donkeren puntbaard omlijst gelaat te lezen. Enkel verwondering, ontevredenheid. Afwijzende koelheid ligt zelfs in den groet: eene lichte hoofdbuiging, waarbij hij even de karwats tegen den helmhoed brengt.
Wrevelig keert ze zich om en daalt den hellenden weg weer af. Nog is haar stap vlug en veerkrachtig, doch een knagend gevoel in de maagstreek herinnert er aan, dat ze nog niet ontbeten heeft.
Tersluiks werpt ze een snellen blik van achter den pajong heen. Ze is gelukkig weer alleen, de ruiter is uit het gezicht.
Hare opgeruimdheid is teruggekeerd. In vroolijken overmoed loopt ze in nellen draf de helling af, altijd

[32:]

sneller, zooals ze als kind placht te doen, als ze den vacantietijd in de bergen doorbracht. Daar schokt iets achter haar aan. Beneden aan den voet blijft ze staan en kijkt om. Het is een kolenbrandersjongen, die met haar den wedloop heeft gedaan. Zijn pikolan arèn bengelt hem over de schouders. Hij lacht in 't geniep, en houdt verlegen zijn schreden in als Marcella omkijkt. De met pandan-blâren bedekte cilindervormige manden blijven nog een poos heen en weer schommelen.
Aan een rottangtouwtje vastgebonden, houdt de halfnaakte guit twee gepofte katellas omhoog. Ze kijkt er watertandende naar.
"Sebraha tè?" [Hoeveel kost dat?] vraagt ze op de katelIas wijzende.
"Tjokot bae!" [Neem 't maar!] antwoordt hij gul.
Ze biedt hem al haar kopergeld aan.
De verleiding is te sterk. 't Is meer, dan zijne heele vracht arèn waard is.
Hij overhandigt haar de nog warme aardvruchten en met een bedeesd lachje neemt hij de handvol centen in ontvangst en loopt hard weg.
Gulzig bijt zij in de bruine korst, nog nimmer heeft een gerecht haar zóó gesmaakt.
Ze zit bij de bocht waar de weg zich splitst.
Spoedig is ze verzadigd. 't Is, of de natuur in weelderiger tinten chittert, het bloed stroomt haar met verjongende kracht door 't lichaam. De vogels tjilpen

[33:]

boven haar hoofd, een enkele kapel fladdert in zigzaglijnen over den weg, achter haar in de bloeiende accacia's gonzen de bijen. Ineens krijgt ze de vruchtjes van de bumberetèan in 't oog. Ach, ze heeft dorst! Gretig plukt ze de roode, rinse besjes en steekt ze in den mond. 't Zijn zoo weinige. Ze dringt verder door en zoekt naar meer. Hoort ze daar niets ruischen? Ja, nabij dat rotsblok, gedeeltelijk overdekt, haast verscholen door varens en grootbladerige planten, borrelt een beek door 't wild ineenge trengelde hout. Ze snelt er heen, werpt zich op den grond, buigt den groenen sluier van takken en lianen ter zijde en schept met de holle hand van het ijskoude vloeibare kristal en laaft zich naar hartelust.
Dan staat ze op en laakt een langen zucht. Nog een oogenblikje moet ze blijven staan temidden der goddelijke wildernis.
Heerlijke woud-eenzaamheid? Hoe kalm is 't hier, hoe droomerig stil! En toch is alles licht en leven. duizend gouden vonken dartelen op 't groene tapijt, alles tiert en bloeit en groeit, allerlei zachte geluiden doortrillen de lucht, vogels, insecten, khorentjes, apen, alles verlustigt zich hier in veilige afzondering en stemt in tot een harmonisch suizend concert, slechts overstemd door het plassen en gorgelen van het snelvlietende water. Marcella ademt met volle teugen de krachtige geuren in, ze buigt zich achterover, strekt zich uit. Hoe goddelijk is die vrijheid op God schoone wereld, hoe zalig, zich

[34:]

te vermeien in den reuzentempel der natuur, waar geen nauwe straten, geen onreine lucht den mench omringen als een vunzige gevangenis. En die eeuwige lente der berglanden! Hier wordt men niet terneergedrukt door de verzengende hitte der vlakte, noch verstijfd door de kou van Hollands guur nevelland, waar de mensch slechts vegeteert, niet zwelgt aan des levens weeldedisch, zoo als hierboven in 't rijk der eeuwige zonne!
Plotseling keert ze zich luisterend ter zijde. Heeft ze zich niet vergist? Een weeklagend stemmetje, dan een wanhopig gesnork, afgebroken door machtig suizen en wiekengeklap ? Een oogenblik daarna verneemt ze alleen het geluid van het klokkende water. Reeds maakt ze zich gereed, om door den chaos van struikgewas en slingerplanten den terugtocht te aanvaarden, toen haar opnieuw duidelijk die hulpkreet aan 't oor slaat.
Ze snelt voort, erheen! Achter den reuzenstam van een pocspa is ze getuige van een afgrijselijk schouwspel.
Een aapje, jong en hulpeloos nog, verweert zich tegen een met uitgespannen vleuyels op hem inhakkenden loeäk. Met de kracht der wanhoop tracht het diertje zich te bevrijden, een bloedstroom sijpelt uit eene buikwonde, valsch blikken de witte tandjes het ondier aan, de magere behaarde armpjes zijn uitgestrekt, om de snavelhouwen af te weren.
Marcella vliegt op de vechtenden toe, met wild geroep en uitgestoken pajong jaagt ze den roofvogel op de

[35:]

vlucht. Ook het aapje tracht te ontsnappen, doch is te zwak, zich uit het netwerk van kruipende lingerranken te bevrijden. Ze pakt het dier beet, en draagt het vlug van onder het schemerachter looverdak weg naar den helderen weg. Het aapje meent in zijne redster een nieuwen vijand te zien. Woest stribbelt hij tegen, zijn scherp gebit dringt in Marcella's hand, dat het bloed er uit vloeit. Doch gevat druk ze stevig den bek samen en windt haar zakdoek behoedzaam om het gewonde lijf. Nu loopt ze met vlugge pas en voort.
Allengs wordt de weerstand geringer. De oogjes sluiten zich, zou het kleine, valsche ding in lsaap zijn gevallen?
Zachtjes laat ze het kopje los, het zinkt willens op haar arm. Luisterend buigt het meisje zich voorover. Een haast onhoorbaar gespin bewijst, dat monjet slaapt.
't Middaguur is al gepas eerd, als Marcella met haar condeling thuis komt.
Oena staat onder de woeni-boomen van't voorerf met den sapoe-lidi in de hand en veegt zich met de mouw van haar kabaya over 't vochtig voorhoofd.
"Koemaha, 'gan!" [Hoe is 't mogelijk, juffrouw] zoo verwelkomt ze verwijtend de binnentredend. "Waar bent u geweest? en heelen morgen heb ik met 't eten gewacht!"
"Kadjeun!" [Wat zou dat?] snijdr ze den woordenvloed af. "Neem 't eten maar weg!"
"Loh! De rijst staat nog heet in de dangdang. Ik heb

[36:]

ajam pangang klaar gemaakt en gebakken tèrong. Zult u er niets van gebruiken?"
"Mowal! [Ik zal niet eten!] Ga mee naar de pantjoran en help mij den aap te verbinden. Hij is gewond."
"Sieun! Abdi-ma!" [Ik ben bang]
Met een gebiedenden blik der donkere oogen reikt ze haar het diertje over.
Na hevig tegenspartelen slagen de beide vrouwen er in, de wonde te wasschen en te verbinden.
Met een medelijdend: Karoenja! neemt Oena het schuwe aapje mee naar boven.
Als Marcella na een frisch bad in hare luchtige ruimte terugkeert, ligt monjet welverzorgd in een mandje te slapen. Oena heeft hem met een touwtje aan de houten balustrade vastgebonden.
Behagelijk strekt de vermoeide zich op haar balé~ balé uit.
"Hajang koelem?" [Wilt u gaan slapen? informeert de oude.
"Ja, ik wil slapen! Laat de lajars neer! schuif de sampiran wat dichterbij! Zoo! Zorg, dat ik niet gestoord word! Jaag de kinderen weg, die 's middag op de woeni-boomen klimmen en weer de geitenhoeders van 't erf! Verstaan?"
Oena slaakt een zucht van verlichting. Ze is ook moe! Den heelen ochtend heeft ze zich afgesloofd met

[37:]

koken: dan heeft ze het erf geveegd. Gisteren heeft Djoeragan er over gemopperd, dat het zoo vol afgevallen hout en droge bladeren lag.
Doch eerst, doet ze zich te goed aan het kostelijke eten dat hare meestere versmaadde ." "'t s is zonde! prevelt ze. "Waar zou Djoeragan toch geweest zijn? En die aap bevalt mij volstrekt niet!"
Brommend preidt ze hare mat, met goeling en bantal in een hoekje van de binnengalrij uit.
"Waar heeft ze dat beest nu vandaan gehaald? Oena kan voor alle opdraaien! "Oena!" zal 't den heelen dag zijn: "Kandjeng Monjet [Zijn Hoog Edele, de aap.] is wakker! Djoeragan anom [De jonge heer.] wil eten! Breng water! ga met hem wandelen. Breng Si Neng [] naar bed!" Louter tingkas! Waarom trouwt Djoeragan istri niet? Is ze niet mooi? Héran teuing!" [Ik sta er verbaasd van!
Oena vleit het moede hoofd op de gebloemde bantal en binnen vijf minuten is ze onder zeil. Gelukkig is Marcella's slaap vast genoeg om van het rumoer buiten ongedeerd te blijven. Een troep inlandsche knapen gluren voorzichtig om den hoek der hooge heg en al ze ontwaren, dat alle daar binnen veilig is, klimmen ze juichend op de woeni-boomen, om naar hartelust van de geliefkoosde zure bessen te snoepen. De geiten loopen

[38:]

blatend door het hooge gras naar den waterkant.
Daarboven in de takken zitten een paar ondeugden, elkaar het beste plaatsje te betwisten. Ineens ploffen ze tegelijk tegen den grond, zij slaan elkaar met vuisten, de hoofddoeken vliegen, het lange haar biedt een welkom aanvalspunt.
"Anjing! Bagoeng!" [Hond! Varken!] klinkt het heen en weer.
Plotseling houden ze verschrikt op, ze snellen omhoog, knoopen haastig de hoofddoeken vast en staren schuldbewust naar den Blanda, die daar 't erf komt oprijden.
Hij springt uit 't zadel en met gebiedend gebaar wenkt hij een der knapen, om den teugel te houden, terwijl hij met ietwat verstijfde leden de krakende, houten trap der passanggrahan opklimt.
Alles is stil, als uitgestorven. Hij kijkt rond, komt nader, hij verschuift de sampiran.
"Ah!"
Geboeid blijft hij staan. De slapende in lossen witten peignoir, met lang neergolvend haar.... Is 't niet de jonge dame, die hij van morgen nabij den krater ontmoette?
Hij sluipt nog een stap nader. Zijn blik wordt onweerstaanbaar aangetrokken door dit lieflijk beeld van imponeerend vrouwenschoon.
Doch slechts eenige oogenblikken duurt de bekoring.
Snel rukt hij zich los, schuift zachtjes het schutsel

[39:]

recht en met een rimpel tusschen de wenkbrauwen, stapt hij de binnengallerij door, naar achteren. Van boven spiedt hij over het erf naar de bijgebouwen. Hij hoort
het plassen van de pantjoran. In de keuken ziet hij een vuur vlammen.
"Sapada!"
Haastig loopt de mandoer naar buiten en aan den voet der trap neerhurkende, maakt hij eerbiedig zijn sembah.
Hoewel de Blanda, die daar zoo donker gebiedend voor hem staat geen blinkende knoopen, noch zilveren band om de dienstpet draagt, weet de in dienst der bestuursambtenaren vergrijsde dessa-man dat die daar boven de nieuwe Assistent van Soekawana is.
"Heb je gisteren mijn boodshap ontvangen?" vraagt de vreemdeling barsch.
"Soemoehoen, Kandjeng! Katoeangan prantas assak!" [Het eten is gereed.}
"Kadieu!" [Kom eens hier] fluistert de gast.
De mandoer klimt vlug naar boven.
"Wie is die nona ginds?" Hij wijst wrevelig met zijn duim over den rug.
"Nona goeroe Adipati." [De onderwijzeres bij den Adipati]
"Waar zal ik het eten opdissen?" vraagt hij onderdanig.

[40:]

"Dagoan heula!" [Wacht vooreerst nog] Ik wil eerst baden. Zorg voor mijn paard! Is de logeerkamer bezet?"
"Neen, de kamer is in orde! Nona goeroe slaapt in de voorgallerij achter de sampiran."
"En 's nachts ?"
"'s Nachts ook!"
Hij gaat naar de vunzige kamer. Met een gesmoorden vloek schuift hij de donkergebloemde gordijntjes op zijde en stoot met een vuistslag de blinden open.
Als hij een uur later verfrischt en verzadigd over het erf stapt, den heuvel af, is alles nog..... stil achter de neergelaten lajars.
Oena is verschrikt opgesprongen, toen ze den vreemden Blanda met zijne krakende laarzen voorbij hoort komen.
Tegen den avond eerst ontwaakt Marcella.
Een kwartier daarna komt ze gekapt in haar eenvoudig avondtoilet te voorschijn. Ze gaat naar achteren, om een kopje melk te halen voor haar aapje.
Verwonderd ziet ze rond. Het doodstille erf is levendig geworden Een paard staat in den stal. Een halfnaakte koeli met een pikolan gras over den schouder, wipt met zijn vracht langs de keuken naar de stallen. De mandoer staat onder het afdak borden te wasschen.
Een oppasser stapt juist met een paar blank gepoetste rijlaarzen het erf over.
"Aja sema?" [Is er bezoek?] raagt ze de meid, die bezig is haar '

[41:]

schuilhoekje achter de sampiran in orde te brengen.
"Kandjeng toewan Assistén!" fluistert de oude.
"Wat? Noe anjar téa?"
Oena knikt.
Marcella is verstoord. Ze bukt zich met de melk tot den kleinen patiënt neer. Deze richt angstig het kopje omhoog, ziet zijne weldoenster tandenblekkende, met onophoudelijk op en neer trekkende wenkbrauwen aan, doch eindigt, de voortrehouden melk te drinken.
Kwaad geluimd neemt Marcella plaats op den gereedstaanden wipstoel vooraan bij de balustrade.
Daar komt de jongen van den tjamat, die een overdekt blad draagt. Zijn heer zelf staat beneden aan de trap; den goudgestreepten toedoeng, het teeken zijner waardigheid houdt hij vóór zich in beide handen.
Oean zet de versnaperingen op tafel en geeft het blad met opgevouwen servet terug.
"Hier, geef dat geld aan den boedjang!" gebiedt MarcelIa.
Dan wendt ze zich tot den tjamat.
"Wat hebt ge toch veel soesah met mij!" glimlacht ze genadig.
"Mijne vrouw heeft die serabi zelf gebakken. Zij hoopt, dat Kandjeng Nona ze wel zal willen aannemen."
"Veel dank! Mijne groeten aan de Rhaden Ajoe!"
Hij is ontslagen.
Hij staat p, maakt eene diepe buiging en maakt

[42:]

zich gereed, om te vertrekken. Als hij zich omkeert staat hij voor den Blanda.
Die moet het gesprek gehoord hebben.
"Je bent de tjamat, niet waar ?" vraagt hij, den blik op het hoofddeksel gericht.
Eene beleefde hoofdbuiging, anders niets.
"Ik ben de Assistent van Soekawana."
In een oogwenk zit de Inlander met gebogen rug op de hurken.
"Morgen om half tien zal je mij vergezellen naar de dessa Tjileboet. Je zult mij de nieuwe brug wijzen over de rivier."
"Mangga noen!"
"Ngens!
Met een sembah staat het onder-districtshoofd op terwijl de nieuwe gebieder langzaam de trap beklimt.
De mandoer is druk in de weer, den hoogen gast te bedienen. De overzijde van de gallerij wordt in gereedheid gebracht, eene tafel wordt naar voren gedragen. De thee wordt op een onooglijk, met talrijke kringen besmet knaapje klaar gezet.
"Breng een gewonen toel, geen wipstoel!" commandeert de Assis'tent. "Zeg den oppasser, dat hij de portefeuille met mijn schrijfgereedschap hierheen brengt. En steek dan de lamp op! Ik wil werken!"
De gedienstige haalt eene lamp, wier flauw rossig licht nauwelijks een kleinen kring op de tafel werpt.
De wind steekt op en dreigt de vlam te blusschen.

[43:]

"Waarom is hier geen lajar?" vraagt hij norsch.
"Hier zijn nooit lajars geweest, met uw verlof!"
"En aan den overkant dan ?"
"Die heeft Nona goeroe zelf aangeschaft!"
"Breng dan een ampiran!"
Hij haalt een schutsel uit de slaapkamer, wiens overtrek geheel in flarden hangt.
"Heb je geen ander?" Hij kijkt nijdig naar het met helder gebloemd chit bekleede meubel, dat Marcella's heiligdom aan onbescheiden blikken onttrekt.
"Neen, Nona besar heeft het hare nieuw in orde lat n brengen!"
Een helle lichtschijn valt aan weer zijden van de sampiran op de roode vloersteenen.
"Heb je geen betere lamp?"
"Poenten noen! [Met uw verlof] Hier in de desssa zijn de lampen allemaal eender. De menchen gaan met de kippen naar bed. De heeren, die hier komen logeeren, brengen meestal een eigen lamp mee."
Kandjeng is terdege uit zijn humeur. Hij moppert onophoudelijk, commandeert, snauwt den op de trap de wacht houdenden oppas er af. Naar zijn driftig stoelrukken, aan zijn korten, harden stap kan men zijne stemming peilen.
Marcella gaat vroeg ter rust. Ze schrijft eenige brieven, haalt haar schildergerei voor den dag, spant

[44:]

het linnen op, voor de schets, punt krijt en houtskool, dan strekt ze zich op hare balè-balè uit en leest totdat ze in slaap valt. Oena gluurt van achter de sampiran heen. Voorzichtig legt ze een dken over hare meesteres, neemt de lamp weg en sluipt op de teenen naar achteren.
De gast aan de overzijde zit over zijn werk gebogen aan tafel. Hij keert zich even met ontevreden gezicht ter zijde, als de helder brandende lamp voorbijgedragen wordt.
Den volgenden ochtend straalt de zon al fel aan den wolkenloozen hemel, als de ssistent opstaat. Gemelijk begeeft hij zich naar de badkamer. Op het granietblok nabij den neerkletterenden waterstraal ligt een gouden armband, een eenvoudige massieve ring, in den vorm eener slang. De oogen, die in den gapenden kop fonkelen, zijn een paar heldere brillanten.
"Vrouwvolk!" bromt hij. "Als ik niet hier was gekomen was dat ding verdwenen!"
Hij heeft slecht geslapen in de benauwde kamer, in het ongure bed. Muizen hebben onophoudelijk over den vloer getrippeld. Zijne oogen branden van het minutieuse werk. En fijn af te werken bergkaart bij zulk slecht licht! En het hindert hem, dat zoo'n dametje zich hier ingekwartierd heeft. Hij is zijne vrijheid kwijt en het beste hoekje van de geheele passanggrahan heeft ze voor zich in beslag genomen. In zijne gramstorige bui beschouwt hij haar verblijf in het bescheiden plaatsje der voorgallerij als eene brutale aanmatiging.

[45:]

Hij ziet dat gezellige, afgesloten vertrek vóór zich, waarin hij gisteren even een indiscreten blik heeft geworpen, de heerlijke, frissche rustbank, de bieliekwand, waar aan den overkant stof en spinraggen tieren, gezuiverd, en met waaier, hangplanten en fleurige draperieën behangen, bloempotten met varens en begonia' langs de balustrade en een met geplisseerd mat-rose vloei behangen lamp prijkt op een hoektafeltje. Eene mat is over den grond gespreid en eene kleine gemakkelijke divan, waarschijnlijk een gemetamorphoseerde koffer, dient voor rustbank.
In de achtergallerij staat het ontbijt klaar. Alles ziet er even onsmakelijk uit op het gore tafellaken. Haastig drinkt hij een kop ongefiltreerde, met blikjes-melk vermengde koffie en gaat naar voren.
In 't middenfront voor de trap blijft hij wijdbeens staan en kijkt naar beneden, waar het meer door de morgenzon beschenen, in verblindende flikkering voor hem ligt.
En wat is dat? Van de donkere groep der kemoening truiken teekent zich schilderachtig de bijna naakte bron figuur van een inlandschen knaap af. Een donkere hoofddoek omlijst zijn typisch brandal -gezicht, een kain hangt van zijn rechter schouder, een paar geiten liggen in loome rust aan zijne voeten. Eenige passen verder zit de "Nona goeroe" voor een schildersezel te werken, een aapje in een mand naast zich.
Van tijd tot tijd pringt ze op, verandert iets aan de pose van 't model, vat voorzichtig zijn hoofd, trekt de

[46:]

kin wat omlaag, en schikt de plooien van den kain.
Dan begint ze weer ijverig te schilderen.
Onwillekeurig laat de toeschouwer daarboven den blik eene wijle op die interesante groep rusten. Met een ietwat spottend gezicht poetst hij den goudomranden knijper op en zijne handen glijden in gemakkelijke houding in de broekzakken.
",'t is een mooi meisje! Eene opvallende verschijning! En ze schijnt zich wat te verbeelden! Wat een trotsche, verstoorde blik gisteren op den kraterweg! Ineen was ze toen verdwenen ! Nu, hem heeft ze er slechten dienst mee bewezen."
Verwonderd haalt hij een blinkend voorwerp uit den zak. Ja, nu herinnert hij zich. Hij heeft den armband in de badkamer gevonden. Werktuigelijk bekijkt hij hem. Welk een vuur stralen die slangenoogen uit! Een kostbaar ding! Van binnen is een naam gegraveerd.
Hij houdt hem dicht onder de oogen. "Marcella de Bogaerde, geb. de Gomez. Sevilla 1876."
"Ja, nu heeft hij 't! Een echt Spaanch type, die donkere, fijne kop! Zou zij ... ? Neen in 1876 bestond ze nauwelijks! En zij is niet getrouwd! Hij zou er op durven zweren! Ze heeft dat ondefinieerbare, reine, maagdelijke in figuur en trekken, hoewel haar optreden alle bedeesdheid, alle jonkvrouwelijke zachtheid mist.
Haar geheele zijn hier! Welk jong meisje logeert nu alleen in de diepste binnenlanden in een passanggrahan?
Slaapt in een open gallerij!"

[47:]

Hij lacht kort en nijdig . "'t Zal wel zoo'n onmogelijk fin de siècle exemplaar zijn! Een echte geëmancipeerde! Bah!"
Hij schudt zich, alsof eene koude rilling hem overvalt.
Dan kijkt hij op zijn horloge. Negen uur! Wat zat ze daar met een air van gewicht! 't Zal wel weer echt vrouwengeknoei zijn. 't Zijn allemaal onbegrepen genieën!
Daar ineens springt de jonge artiste op, neemt het aapje voorzichtig op den arm en loopt het hellend pad op, dat huiswaarts leidt.
De Assistent bijt zich op de lippen. Hij had graag eene ontmoeting vermeden, doch zijn heengaan zou nu op eene vlucht gelijken. Ze loopt met vluggen pas voort.
Bij den ingang van het erf keert ze zich om. Als door een plotselingen schrik getroffen, kijkt ze naar den waterkant.
"Api-api!" [Voorzichtig] roept ze den jongen toe. "Beweeg je niet! Ik ben aanstonds terug!"
Haastig loopt ze voort, streelt het aapje, gaat weer eenig passen a hteruit, om er zich van te overtuigen, dat het model zich ·stipt aan hare order houdt. Nu is ze haast thuis. Geen zweem van verlegenheid, van verrassing. Hij schijnt eenvoudig niet voor haar te bestaan.
In een paar vlugge sprongen wipt ze de trap op.

[48:]

Hij is op zijde getreden en zijne koel hoffelijke buiging wordt met achteloozen groet, die eerder op een hoogmoedigen hoofdknik gelijkt, beantwoord.
De bestuursambtenaar, jonkheer Taets van Hoorne, heeft in haar aanstonds de dame uit zijn eigen levenssfeer herkend. Die voorname zekerheid, die elegante houding, die elastische bewegingen moeten eenige generaties oud zijn.
Hij wil zich zijnerzijds als gentleman toonen, hij zal zich bij eene geschikte gelegenheid aan haar voorstellen. Zoo, hij op 't punt staande, eene tournée te maken en zij in vliegende vaart naar binnen stuivende, zou het oogenblik al zeer slecht gekozen zijn. Had ook zoo'n haast niet en zijne conversatie zou zich alleen hiertoe beperken, haar op kiesche, doch onmiskenbare wijze te beduiden, dat eene passanggrahan een verblijf voor in dienst reizende ambtenaren en geen lustoord voor geëmancipeerde jonge dames is. En om haar te bewijzen, dat hij niet op de minste toenadering gesteld, zou hij haar den verloren armband door zijn oppasser teruggeven met de boodschap, dat zijn heer het sieraad in de badkamer had gevonden.
Terwijl hij haar achter het wijduitstaande schutsel met de sleutel. hoort rinkelen, neemt hij schielijk zijn hoed en wandelt het erf op.
Voordat hij den weg heeft bereikt, hoort hij nog den vliegenden stap, de ruischende kleeren naderen en langzaam verflauwen.

[49:]

Marcella's opgewektheid was heen. Het hinderde haar, voortdurend gestoord te worden in haar alleen-zijn. De schets was prachtig gelukt. De jonge Satyr was van vleesch en bloed, de zwarte van schalksche plaagzucht sprankelende oogen schenen te leven. Nog eenmaal moest de jongen poseeren, dan kon ze de schilderij geheel alleen afwerken.
"Oena!" zei de jonge dame 's middags. "Morgen moet je mijn goed inpakken en op den passer de noodige inkoopen doen. 't Treft goed! Morgen is 't juist Donderdag. Ik bljjf niet hier. Wij gaan naar Tji-tihis hoog boven op Goenoeng Njiroean, waar de Adipati een pondok [Pied à terre] heeft."
",'t Is daar zoo koud!" pruttelde de oude, " Djaja, de kok van de Kabo patèn vertelde mij, dat men daar de kachel stookt, als de Adipati er logeert."
"Kadjeun! [Kan mij niet schelen] Overmorgen vertrekken wij."
De Assistent vond geen gelegenheid, zijn plan uit te voeren: Den heelen ochtend zat de jonge dame beneden aan den oever te schilderen. De kleine inlandsche jongen stond weer op dezelfde plaats bij den kemoeningstruik. Uit haar onverdroten ijver maakte hij op, dat eene stoornis haar nu zeer weinig welkom zou zijn.
's Namiddags toen hij uit de badkamer kwam, stonden een paar koelis met pikolstangen op 't achtererf te wachten.

[50:]

"Daik naoen?" [Wat wil jullie?] vroeg hij.
Oen a schoot uit de keuken.
"Poenten noen! Djoeragan istri di prenta-keun! Wij vertrekken morgen naar Tji-tihis."
Eenige oogenblikken stond hij in gedachten. Hij had haar verdreven, dat stond vast! Zou ze zich voor een paar dagen al die onkosten en moeite getroost hebben, om haar verblijf te verfraaien? Zijne ridderlijkheid kwam er tegen in verzet, om een dame zoo te contrarieeren. Maar er lag toch in dat schielijk opbreken iets krenkends voor hem, in verband met hare ongenaakbare houding en haar hem blijkbaar ontwijken.
Hij nam een kort besluit.
"Komt morgen terug!" sprak hij tot de koel is gewend. "Mijn goed moet naar Soekawana gebracht worden. Ik vertrek straks!"
Nauwelijks was de Assistent uit het oog, of Oena liep naar voren en bracht de blijde boodschap over.
"Montong ajeuna!" [De juffrouw heeft het gelast.] berichtte ze eenige minuten later de wachtende koelis. Met eene goede fooi mochten ze zonder vracht vertrekken.

Gesterkt naar lichaam en ziel keerde Marcella aan 't einde der maand naar Soekawana terug.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina