Nji Sri: Een liefde in de binnenlanden Amsterdam: H.J.W. Becht, 1903
[51:]
Vol ijver begon ze het onderwijs. In de eenzaamheid van Telaga-perak had ze een nauwkeurig plan opgemaakt. Daar had ze gezwelgd in stoute droomen. De kleine hooggeboren inboorlinge zou niet alleen onder. wezen, ze zou ook opgevoed, ontwikkeld worden. Den Regent was het er alleen om te doen, om met zijne kinderen te pronken. Zijne beide zoons, beiden reeds in rijksbetrekkingen, hadden een Franschen Gouverneur gehad. Het was zijn hoogste eerzucht, dienaangaande met zijn neef, den Regent van Dago te wedijveren. Deze, Adipati Djaja Kesoema, had aan zijne kinderen ook een Europeesche opvoeding gegeven. De jonge prinsessen spraken niet alleen vlot Hollandseh, ze waren ook bedreven in vreemde talen. Een had eenige fabels van Lafontaine, de jongste verscheidene sprookjes van Grimm in de landstaal overgebracht. Marcella had zich eene zware, kiesche taak gesteld. Dit kind van een vreemd ras zou als dezelfde origineele persoonlijkheid, met al zijn aanleg, doch ook met al zijn eigenaardigheden, ongeschonden, veredeld uit hare kunstenaarshand te voorschijn komen. Ze zou zich verstouten, den goddelijken vonk der vrijheid in deze jonge menschenziel aan te blazen. De dochter van den Adipati was een mooi meisje. Ze zou zich eens verheffen boven den man, ze zou, onverschillig voor zijne gunsten, onverschillig voor zijne verkoeling zijn. Ze zou, ingesloten door de muren van haar paleis, geboeid door de wetten van haar land, een hoog, geïso
[52:]
leerd leven leiden. Door haar rijken geest, verheven ziel, doch ook door de staling van haar wil, zou ze gelukkig en onafhankelijk zijn, ook als de glans harer jonge schoonheid eenmaal zou verflauwen. Een paar dagen nadat Marcella in hare nieuwe woning geïnstalleerd was, kondigden de Regent en de Rhadenajoe hun bezoek aan. Ongetwijfeld gold deze beleefdheid meer de dochter van den Raad van Indië, dan de Nona goeroe, de ondergeschikte. De jonge dame had dit bezoek verwacht. Voor haar vertrek had ze afscheid genomen en den dag harer terugkomst bepaald. Nimmer zou ze zich de mindere der trotsche Inlandsche familie getoond hebben, door 't eerst in de Kaboepatèn hare opwachting te maken. De gouvernante ontving het vorstelijk paar met kalme waardigheid, koel, vriendelijk, alsof beiden de begunstigden waren. "Is uw huis naar uw zin?" informeerde de Rhadenajoe. "Zeer! Dank u!" antwoordde ze op een toon van genadige neerbuiging. Het huisje aan de zijde van de alloon-alloon was inderdaad nauwelijks te herkennen. Frisch gewit en geteerd, keurig gemeubileerd, te midden van een bloemengeurend tuintje blonk het tusschen hooge boomen en struiken half verscholen den voorbijganger tegen. Den Rhadenajoe zelf had alles vóór. Marcella's
[53:]
komst nog eens overzien. Ze kon 't niet nalaten, nu van tijd tot tijd heimelijk rond te kijken. Alles leek haar zoo veranderd. Een ondefinieerbaar iets zweefde door de luchtige vertrekken. Sommige meubels waren verplaatst, eenige nieuwe, losse draperieën, beelden, planten, alles was met vlugge hand hier en daar smaakvol geschikt, zoodat het oog met welgevallen op dit gezellig interieur rustte, daarbij overal glans en frischheid, een sprekend kontrast met de duffe, pronkende weelde der Kaboepatèn. "Hebt u nog een wensch?" vroeg de Adipati voorkomend. "Als ik u niet te veel soesah veroorzaak? Hier mankeeren nog lajar. Hier in dezen hoek van de voorgallerij ontvangt Dengkil les. Ze mag door niets afgeleid worden." Hij knikte. "Betoel! Morgen zal ik er dadelijk voor zorgen. Doch ook ik heb een verzoek, een groot verzoek!" "Welk?" vroeg zij met vriendelijken glimlach. "Zou u Dengkil pianoles willen geven?" Zij stemde gaarne toe. Ze had er zelf al over gedacht. Ook in haar voelen, in hare stemming moest het kind eene verandering ondergaan. De eentonige, droomerige, langzaam de zinnen bedwelmende gamelangwijzen waren niet in staat een hooger gevoelsleven tot ontwikkeling te brengen. De technische bezwaren zouden de lenige vingers met gemak overwinnen.
[54:]
"Ik zal eene nieuwe piano van Batavia laten komen, de beste, duurste, die ik krijgen kan. Ze moet mooier zijn, dan die van den Regent van Dago." Marcella onderdrukte een glimlach. "Zoudt u voor mij willen schrijven?" vroeg hij. Zij beloofde het. De hooge gasten vertrokken met dezelfde plichtplegingen, dezelfde komplimenteuse strijkages als waarmee ze eertijds van de familie Beelaarts afscheid plachten te nemen. De eerste maand vloog voorbij. De lesuren boden dagelijks nieuw genot, nieuwe verrassingen. Alleng leerde Marcella hare leerlinge beter kennen. Vroeger maakte het bijzijn der spotzieke jonge Beelaartsen haar schuw en eenzelvig, nu gaf ze zich geheel met eerbiedige vertrouwelijkheid. Er behoorde veel tact toe, om de terughouding, dit ras eigen, te overwinnen. En de Blanda had in houding en blik iets imponeerend, dat alle gemeenzaamheid uitsloot. Doch eene machtige bondgenoote was hare donkere schoonheid. Was Marcella blond geweest met blauwe oogen en verblindend teint, dan had de kleine haar leelijk gevonden. Toen Dengkil ver genoeg in 't Hollandsch gevorderd was, om eene eenvoudige voordracht te kunnen volgen, begon Marcella met aardrijkskunde. Eerst leerde ze haar de hemelstreken kennen. Ze maakten gezamenlijk eene wandeling over de geheele plaats. Hier in 't Zuiden lag de Kaboepatèn, vlak tegenover, dus in 't
[55:]
Noorden de Assistentswoning, in 't Oosten de Messigit en hier in 't Westen woonde hare onderwijzeres, "de juffrouw." Het kostte heel wat moeite om de ongeoefende lippen de f te leeren uitspreken. Spoedig had de kleine de grondbeginselen begrepen. Eerst teekende MarcelIa haar de hoofdplaats Soekawana in grove trekken op het zwarte bord voor. Ze begon met den grooten postweg, die van 't Westen naar 't Oosten liep. Nu viel het niet moeilijk, de zijstraten, de hoofdgebouwen en pleinen aan te stippen. De kleine juichte. Aanstonds vond ze zich in dit schijnbare labyrinth terecht. Daar lag de passr, de praedjoeritskazerne, het koffiepakhuis, de vanilletuin van mevrouw Van Dam, de kapiteinsweduwe, ginds in 't Oosten stroomde de rivier, de Tji-perak, met een zwakke bocht zuidwaarts en de bergtoppen kon de kleine op 't rijtje opnoemen. Nu moest alles in kaart worden gebracht. Vol ijver toog Dengkil aan 't werk. Met geduld en volharding teekende ze het netwerk van lijnen, al die punten en vierkanten; eenige kleuren gaven leven en relief aan 't geheel. Met heete wangen overreikte ze Marcella de kaart. Deze knikte tevreden. Al was 't nog geen kunstwerk, voor een eerste proef was ze een pluimpje waard. Daar sloeg het half twaalf in 't gardoehuisje, Dengkil werd afgehaald. De gouvernante van den Adipati had eerder herhaalde malen geschenken aan vruchten en bloemen ontvangen, geconfijte pala, zoetzuur van bliembing en kostelijk
[56:]
rijstgebak. Al deze attenties gingen vergezeld van de groeten van Rhadenajoe Anom. [De jonge] Reeds was ze van plan, om naar de vriendelijke geefster te informeeren, toen Oena hare kamer binnentrad met de boodschap, of het" Nona Djiproh" schikte heden avond tegen half zeven Rhadenajoe Anom te ontvangen. "Dengen segala soeka ati!" luidde het antwoord. Eene jonge, mooie vrouw in lichtgele satijn kabaya met een enkelen ster brillanten gesloten, maakte op het vastgestelde uur hare opwachting. Een heele stoet van volgelingen, waaronder een pajong en een fakkeldrager, verdween aan weerszijden der trap. Zoodra het fijne kopje met den zwaarmoedigen glimlach uit de duisternis opdook, wist Marcella, wie Rhadenajoe Anom was. De gelijkenis met Dengkil was onmiskenbaar, alleen hadden de korte huwelijksjaren reeds den stempel van stillen rouw op dit eertijds ongetwijfeld zonnige gelaat gedrukt. Mocht Dengkil al het leed, de opofferingen, de teleurstellingen der Oostersche vrouw bespaard blijven! Dengkil stond haar ineen vóor den geest, de knop ontloken tot een schitterende bloem. Haar oog stralende van hoop, van vurige levenslust, een greintje schalksheid speelde in de kuiltjes der mollige wangen.
[57:]
Rhadenajoe Anom had van alles afstand gedaan. Haar eenige weelde was haar kind. Ze woonde eenzaam in een afzonderlijk gebouw aan 't einde van den grooten vruchtentuin. Zelfs hare dochter had men haar ontnomen, Dengkil werd tot vermaak van den vader in den Dalem opgevoed. Het kleine, tengere vrouwtje nam plaats aan de ronde tafel en met dankbaren glimlach zag ze tot het jonge meisje op, toen deze haar dadelijk als Dengkil' moeder verwelkolmde. Bedeesd gebruikte ze haar kopje thee. Geen oogenblik lieten hare groote, treurige oogen Marcella los. Ze was één en al bewondering. Ze had vernomen, dat de leermeesteres van haar kind de dochter van een Edêllèr was, een meisje van hoogen stand, die zoo eenzaam leefde, alle genoegens versmaadde, nooit met mannen verkeerde, in hare oogen was dit schoone wezen eene heilige, eene wedadari! Zalig haar kind die zulk eene beschermster had gevonden! In den beginne scheen Dengkil een modelkind te zijn. Ze was vol ambitie; altijd tsipt op haar tijd, '5 morgens noch '5 namiddag, nooit ontbrak ze op 't appel. 's Avonds hield de landauer van den Adipati voor den tuiningang stil, Dengkil haalde hare onderwijzeres geregeld tot eene rijtoer af. Daarna begon de muziekles. Spoedig wist zich de kleine door de moeilijkheid der eerste beginselen heen te slaan, ze maakte, zooals Marcella had vooruitgezien, vlugge vorderingen. Hoogst zelden ontving het kind eene berisping. Ze bezat een aan
[58:]
geboren zin voor welvoegelijkheid; nooit was ze woest en luidruchtig, een groot verschil met de jonge Beelaartsen, die ondanks dagelijksche terechtwijzingen vaak stuitende ongemanierdheden vertoonden. Liever nog had Marcella echter gezien, dat de kleine Inlandsche niet deze macht bezat, hare gevoelens te beheerschen. Dengkil bleef altijd kalm. Zelden vertoonde de effen oppervlakte van haar karakter eenige rimpels. Maar nooit ook liet het welopgevoede kind zich tot vertrouwelijke ontboezemingen verleiden. Haar schuwe zwijgzaamheid was, wel is waar, geweken doch ze bleef gesloten. Van de groote moreele kracht, van de bevrijding die van een oprecht woord uitgaan, had Dengkil niet het minste besef. Nimmer zou ze zich zelf aanklagen, zoolang ze veilig voor ontdekking was. Eens ontwaarde de gouvernante een grooten inktvlek op haar nieuwen atlas. Halsstarrig bleef 't kind ontkennen, dat zij de schuldige was. Ze wist niet, hoe die vlek was ontstaan! Drie dagen lang hield ze haar loochenen vol. Marcella strafte haar met kille terughouding. Ze sprak geen enkel woord méér, dan strikt noodig was. Hare weigering ten laatste, om de kleine op de dagelijksche rijtoer te vergezellen, bracht de schijnbaar onverschillige ploteling tot zulk een wanhopige droefenis, dat ze in snikken uitbarstte en schuld bekende. Het was de eerste maal dat de jonge ernstige onderwijzeres het kind in vervoering aan het hart drukte.
[59:]
De les was ten einde. Aan de haast, waarmee Dengkil zich tot 't vertrek gereed maakte, kon men merken, hoe hare gevoel uitbarsting, hare nederlaag en ook de teederheid der onderwijzeres de jonge ziel in verlegenheid en verwarring hadden gebracht. Denzelfden dag nog kondigde Oena met een bedremmeld gezicht het bezoek van den Adipati aan. De gouvernante ontvinog- hem koel-beleefd. Hij begon naar hare rrezondheid te informeeren: Of zij goede berichten van hare familie had ontvangen? Of de toekan kebon, die haar tuin in orde bracht zijn werk naar haar zin verrichtte? "Ik zie u 's morgens vaak met uw planten bezig. Mag ik u nieuwe rozen zenden, een prachtige soort, ik heb ze onlangs van Buitenzorg ontvangen!" "Heel graag!" "Bent u tevreden overr Dengkil?" Eindelijk bracht hij, naar lnlandsche manier, zijn onderwerp te berde. "Ze was zoo akit ati, kassian! Drie dagen lang had ze niet willen eten. En 's nachts had ze hardop in haar droom gesproken, niets dan Hollandsch." "Ik was ontstemd over haar. De zaak is nu in orde," was alles wat Marcella los liet. "Ze heeft het hare moeder verteld. U was boos, omdat ze een inktvlek op hare gambar had gemaakt Traperdoeli! Bestelt u maar nieuwe boeken op mijn kosten, als er iets aan hapert. Ik heb veel geld er voor over. Een boek is niets!"
[60:]
"Ik was niet boos om dien inktvlek! Dengkil heeft gejokt!" Een haast onmerkbaar spottend lachje speelde om Karta Winata's zinlijken mond. Hij zei niets. Hij beschouwde zoo'n leugentje als iets heel natuurlijks. Haar mond bleef gesloten, een oogenblik keken hare klare oogen streng-ernstig in de zijne, die blik scheen hem van streek te hebben gebracht. Hij was niet meer op zijn gemak, voorzichtig plukte hij van eene hoogstammige begonia een uitgebloeiden rosen tros af en wierp tersluiks een blik op haar gezicht. Ze keek naar buiten, naar den wazigen avondhemel en wachtte blijkbaar ongeduldig op zijn vertrek. Hij schraapte de keel en eindelijk stond hij op met een beleefd "Tabeh!" Nog even keerde hij zich om. Hij had vergeten te berichten, dat de Rhadenajoe hem hare groeten had opgedragen. Ze hoopte dat Marcella spoedig een avond ten hunnent zou doorbrengen, over eenige dagen zouden de dansmeisjes hunne taak voor de Lebaran ingestudeerd hebben, of ze dan een naar 't tandakken wilde kijken? Ze beloofde te komen. Met onderdanigen groet vertrok hij. Dengkil had het in korten tijd aardig ver in 't kaarten teekenen gebracht. Laatst had zij de geheele afdeeling met al de omliggende dessa's, keurig uitgevoerd, in bonte waterverfkleuren op papier gebracht. In triomf nam ze haar kunstwerk mee naar huis.
[61:]
Doch den volgenden dag bracht ze geheel terneergeslagen hare kaart terug. Deze was door drie blauwe potloodkruisen ontsierd. De Assistent heeft gisteravond een bezoek in de Kaboepatèn gebracht," berichtte zij. "Hij vroeg of ik goede vorderingen maakte. Mijn vader liet mij roepen. Ik moest mijne schriften en ook de kaart van Soekawana meebrengen. Hij bekeek al mijn werk. Over uw dicté: "De plicpten van een meisje" heeft hij gelachen. Dan nam hij de kaart ter hand. Ze was netjes afgemaakt, zei hij. Of ik 't heusch alleen had gedaan? Maar er waren toch een paar fouten in. De desa Tjipanas moest een heel eind zuidelijker staan. Deze rivier, de Tjileboet maakte veel meer kronkelingen en daar aan 't zeestrand had ik een voorname plaats vergeten, daar waar hij dat ééne krui heeft gezet." MarcelIa was boos. Een fijn rood kleurde hare wangen. Ze bekeek de drie kruisen met een rimpel in 't voorhoofd en legde het blad ter zijde. De poeasaa was ingevallen. Gedurende den boetetijd ging 't 's avonds vroolijk op de alloon-alloon toe. Talrijke vliegende kraampjes en warong waren op het groote plein verstrooid. Alles was er te krijgen, warme rijst met sateh, gebak en vruchten in alle soorten. Het grasveld vulde zich met koopers. Zoodra de duisternis neerdaalde, wrerden talrijke kleine lichtjes ontstoken. Het flikkerde en krioelde op de anders zoo stille plaats. Zes slagen in de naburige gardoe waren het sein, dat
[62:]
de geloovigen hun eerste maal na middernacht mochten nuttigen. Ook in de Kaboepatèn ontwaarde men door het doorbroken muurwerk heen, eene schitterende verlichting... De muziekles was afgeloopen. Dengkil had goedennacht gezegd. Marcella zat in de voorgallerij in haar wipstoel en sloeg het schouwspel buiten gade. Ze had de kaarsen in de binnengallerij uitgeblazen, alle was donker. Oena, die trouw de vasten hield, had verlof gevraagd om te gaan eten. Marcella zat alleen in zachte schommeling. Allengs werd het stiller op 't wijde grasveld, het laatste kraampje werd opgebroken, de lichtjes werden kleiner en kleiner, ze verwijderden zich in gestadige beweging bij den op- en neerhuppelenden dan der hooge pikolmanden. De steenkolos achter den witten muur doezelde weg in zwarte schaduwen. De wassende maan zweefde als een zilveren schuitje tusschen donkere wolken. Zacht zongen de krekels hun avondlied, een enkele kalong trok krijschend boven de zwarte kruinen der waringins. Er lag iets drukkends in de atmosfeer, eene sombere melancholie sprak uit de doodsche rust van den tropenavond. Een koortsige ongedurigheid beving haar. 's Middags had ze een mailbrief ontvangen, die haar diep geschokt had. Cor meldde haar het overlijden van haar echtgenoot. In de hitte van den Indischen Oceaan was Beelaarts
[63:]
aan een leverabces bezweken. Het was eene droevige thuiskomst. Het meisje verdiepte zich in treurige overdenkingen. Ze wond zich hoe langer hoe meer op. Sedert een paar dagen voelde ze zich prikkelbaar en onrustig. En toch was ze onverschilliger voor alles, wat er om haar heen gebeurde. Misschien nam ze te weinig beweging. Ze zat voortdurend thuis, in haar vrijen tijd zat ze te schrijven, te schilderen, te musiceeren. De maan was hooger gerezen en verspreidde een flauw schemerlicht. Ze nam een kort besluit. Ze raapte de rokken bijeen, want alles was vochtig van den avonddauw en wandelde den weg op naar TeJagaperak. Geen levend wezen was er te zien. De hellichtende lantarens voor den tuin der Assistentswoning wierpen groote lichtplekken over den eenzamen weg. Een bedwelmende geur van rozen en kanangas vervulde de zoele lucht. Ze liep met loomen stap den weg op. De heele plaats was in rust. Achter hooge heggen lagen de kamponghuizen verscholen, achter sommige raampjes brandde een rossig licht. De kontroleur zat in zijne voorgallerij te schrijven. Hij had het stil nu. Zijn vrouw was sedert veertien dagen naar Radjalengka, de 30 paal westwaar liggende hoofdplaats vertrokken, waar een kundig accoucheur woonde; daar zou ze hare bevalling afwachten. De tijd mocht den jongen echtgenoot lang vallen. Intusschen, zijn eenzaamheid zou maar van korten duur zijn!
[64:]
Zeker verdiepte hij zich nu in zoete droomen want over eenige weken zou een nieuw geluk zijn huis binnen trekken. In droevige mijmeringen verzonken ging ze voorbij. De stilte harer omgeving was soms drukkend. Ze stond zoo alleen. Zelfs haar vader liet weinig van zich hooren, hij scheen geheel door zijn werk en zijne jonge vrouw in beslag genomen. Vroeger had ze er naar verlangd, naar die heilige rust, waar ze zich geheel kon wijden aan hoogere belangen. Vaak was ze het drukke gesnap van hare nicht ontvlucht, het had haar kregelig gemaakt, als ze 's avonds gestoord werd door onwelkome bezoeken, waar ze uitgenoodigd werd piano te spelen of aan de banale gesprekken der gasten deel te nemen. Nu had ze wel wat leven en vroolijkheid om haar heen gewenscht. Hoe aardig zou 't zijn, als de uitgestorven tuin aan den overkant gestoffeerd werd door joelende en spelende kinderen, als de eenzame gallerijen verlevendigd werden door vroolijke menschen. Ze had toch gehoord, dat de Assistent getrouwd was. Misschien was zijne familie al op komst. Wie weet! Spoedig zou deze misschien meer drukte aanbrengen, dan haar lief was. Ze was allengs aan de grens der gemeente gekomen. Links leidde de met djahoer-boomen beplante weg naar de naburige dessa. Ze voelde zich loom en moe, ginds bij de bocht zou ze terugkeeren. Wat lag daar voor een houten gebouw in 't front?
[65:]
Eene armoedige petroleumlamp hing van de zoldering neer, een hooge steile trap zonder leuning leidde naar de kale voorgalerij. O, ja daar woonde de aspirant kontroleur Siethoff. Hij was nauwelijks een jaar in Indië. Ze hadden hem vaak uitgelachen, zij en Cor. Hij was zoo bedeesd geweest, zoo'n jongen nog. Het was een echte idealist, het hoofd vol verheven plannen en in 't begin zoo dolverliefd op Marcella. Nu zag ze hem zelden meer. Wat een ongezellig prozaïsch intérieur! Ze wilde verder gaan. Ineen stoven twee gedaanten naar buiten. Gillen, lachen, hijgen, de heele vloer van bamboevlechtwerk waggelde ens chudde. Een Inlandsch meisje vloog door de voorgalerij, de aspirant in slaapbroek en kabaya haar achterna, hij vervolgde haar rondom de tafel, rondom de luiaard toelen; één voor één ploften de knaapjes en een paar bloempotten tegen den grond. Bijna had hij haar gepakt, doch vlug als een aal wist ze hem toch nog te ontglippen. Met een zwaai was ze achter de geopende deur verdwenen. Nog een tijd lang bleef de lamp dóórschommelen. Marcella was onwillekeurig in de schaduw der hooge heg blijven staan. Met een minachtend lachje keerde ze zich om. Die scène zei haar alles. De hooge idealen van dezen jongeling lagen in 't stof vertrapt. Ze waren tegen de eenzaamheid niet bestand geweest. Overstelpt door allerlei tegenstrijdige gedachten, was ze allengs op de alloon-alloon teruggekomen. Ze boog
[66:]
den hoek om, waar hare woning lag. Het was haast donker onder de takken der waringinboomen, het zilveren maanschuitje stond boven den voortuin. Vlak bij den ingang kraakte een langzame stap achter haar. Onwillekeurig wendde ze het hoofd. De Assistent wandelde voorbij. Ze keek hem vlak in de sombere oogen. Schie1ijk ging ze naar achteren, waar de avondtafel gedekt stond. "Rhadenajoe Anom heeft djeroek Betawi gestuurd. Kijk, ik heb er al een geschild!" zei Oena. Marcella nam lusteloos plaats, ze at alleen van de rose sappige vrucht. "Sluit het huis!" beval ze. Oena was in haar schik. Ze was uitgenoodigd om met de lijfmeid der kleine Rhaden Dengkil het laatste maal vóór middernacht te gebruiken ginds in de bijgebouwen van de Kaboepatèn. Marcella sliep dien nacht zwaar en benauwd. De Assistent hield haar spottend de kaart voor. Ze was geheel met blauwe kruisen bedekt, alles was fout. Vertoornd wilde ze het papier grijpen, hij trok telkens terug, een grijnslach om den mond. Eindelijk had ze de kaart gepakt. Hij liep haar achterna, rondom stoelen en tafels, de meubels vielen één voor één tegen den grond aan, de lamp schommelde aan 't plafond. 't Was in de voorgallerij van den Aspirant kontroleur. Daar juist wilde ze de deur invliegen, doch hij had haar beet. Hijgende in zweet gebaad werd ze wakker. Slecht gehumeurd stond ze den volgenden morgen
[67:]
op. Ze nam een bad, kleedde zich. Er was 's nachts een licht buitje gevallen, alles blonk buiten in de morgenzon. Ze stond in den tuin en ademde den frisschen geur der vochtige aarde in. Op den bepaalden tijd kwam Dengkil. Ze zag er vermoeid uit, met kringen om de oogen. Nu werd Marcella zich bewust dat het kind verscheidene dagen zoo suf had gekeken. Een paar maal gaf ze verstrooide antwoorden. Gedurig vroeg ze verlof, om om den hoek der trap te spuwen. Plotseling ging der onderwijzeres een licht op. Datzelfde gebaar had haar de laatste dagen ook aan Oena gehinderd. Deze verontschuldigde zich met de verklaring dat het verboden was gedurende de vasten, om te slikken. "Mag ik even op staan?" vroeg de kleine weer. "Neen!" Het kind werd rood van radeloosheid. "Mag ik?" stotterde zij nogmaal . "Neen? Wie heeft jon geboden, te vasten? Wil je de grooten na-apen? Ik verbied het je! Zeg je vader, dat ik het niet wil!" Dengkil keek haar eene wijle met groote oogen aan doch ze schikte zich in 't verbod, en wendde geen poging meer aan, om de allures der geloovigen na te bootsen. Na afloop der lessen lag Marcella op den divan in de pendopo te lezen. Ze was zoo moe, ze moest even uitrusten. Weldra was ze ingeslapen. Oena waagde niet
[68:]
haar voor 't middagmaal te wekken. Hare regelmatige ademhaling, de zachte blos harer wangen bewezen, dat ze eene verkwikkende rust genot. Verschrikt werd ze eindelijk wakker. Ze sprong op en liep naar voren. "Dengkil, stout kind! Ben je al lang hier? Waarom mij niet gewekt?" De kleine glimlachte. "Ik durfde niet! Doch ik heb stil zitten werken. Zie mijn Fransche thema is al af en ook mijn Hollandsch taalwerk. " 's Avonds om half zes stond de landauer voor het hek. Marcella zweefde in haar wit battistkleed van de trap met Dengkil aan de hand. Het kind had eene gevulde melati meegebracht, die moest Oena der djoeragan in 't haar steken. "Oela!" weerde Marcella glimlachende af. Doch Dengkil drong er op aan. De volle witte kelk stond prachtig in 't hoog opgestoken zwarte haar. "Soepaja pengantèn! [Als eene bruid!] fluisterde Oena. De wagen vloog over de alloon-alloon, het heele vierkant langs. De Regent stond voor de ingangspoort. In zijn zwarte oogen flikkerde 't fel op, toen hij den blik op 't mooie donkere meisje liet rusten. Op den weg was 't reeds levendig. De kooplui trokken al met hun pikolans naar de alloon-alloon, uit alle tuinen en kampong stroomden de hongerigen naar den grooten weg, nabij de kontroleurswoning liepen
[69:]
twee heeren te wandelen. Den eenen met die trotsche houding herkende MarcelIa terstond. Beiden keerden zich bij 't geruisch der wielen om en bleven groetend tegen de heg aan taan. De andere was de ingenieur Van der Goes, haar afgewezen pretendent. De eerste weken der Poeasa waren voorbijgesneld. De maan werd grooter en voller. Elken avond wandelde Marcella langs eenzame wegen. Overal was het nu helder en koel. Blanke glansen spiegelden zich op de breede vakken der pisang, trilden op de stijfglimmende ovalen der karetbladeren. De grond was bespikkeld met dansende figuren door het overhangende zacht bewogen loof; gigantisch lagen daartusschen zwarte schaduwen achter de reuzen stammen der boom en en het dichte netwerk van ineengestrengelde lianen. De atapen daken der kamponghuizen met de omringende heggen en struiken schenen door het maanlicht· in zilver gedoopt. De lucht was zoo fijn, dat men in de verte de omtrekken der grillige berglijnen duidelijk zag afgeteekend van den heldergrijzen horizont. Marcella zwelgde in al deze sombere pracht, ze voelde zich een ander wezen, temidden der geheimzinnige nachtelijke stilte, tot iets grootsch geboren. Hare taak scheen haar nu zoo licht doch tegelijk zoo mooi en edel, ze gevoelde zich nu sterk genoeg om de eenzaamheid te trotseeren, ze had wel duizendmaal méér willen opofferen. Met nieuwe hoop bezield keerde ze naar huis terug.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina