Anna de Savornin Lohman: Liefde uit de gelijknamige bundel, waarin ook opgenomen 'Mara' Amsterdam: L.J. Veen, [1905]
[89:]
VIII.
Ze liep haar lievelingsweggetje langs de korenvelden; aan den anderen kant het lage kreupelhout. Hoog en schitterend stond de zomerzon boven het vlakke landschap. Zwaar van vruchtdragen wuifden de gele aren zich niet meer licht in den wind, maar bogen zich, vol en rijp, ter aarde, doorblauwd en doorgloeid van korenbloemen en klaprozen. . . . En in de heete en strakblauwe lucht hing 't zwáár van zomerweelde! . . . . Ze had den matelot, dien ze gemakshalve
[90:]
hier buiten altijd droeg, afgenomen en droeg hem in de hand; ze voelde het heet en drukkend om zich, en in zich. . . . Ze voelde 't zomer, om zich, en in zich. . . . En toen ze hem ineens zag afkomen langs 't zelfde smalle landweggetje, van den anderen kant, waar de boerenhoeve stond, waar hij een patiënt had opgezocht, toen, ineens, terwijl hij haar naderde, onuitwijkbaar naderde, leek 't haar als een zinnebeeld van zijn òòk-onuitwijkbaar-afkomen op haar levenspad! Zoo smal als was deze weg, die haar 't op-zij-gaan belette, zoo eng ook leek haar den levensweg, dien ze was ingeslagen in den laatsten tijd; een weg, waarop geen plaats meer was tot opzij-gaan voor hem, alleen maar tot zich samen veréénigen. . . .
[91:]
En, in den blijden blauwen zomerdag, van jeugd en licht en zon en vreugde en rijpheid van bloei en vrucht, leek 't haar een vreugde-oplossing, een alles-zoo-wezen-moeten, dat ze inééns tegenjuichte, als de veilige haven dien ze voor zich zag; balling van zooveel jaren reeds, die nu binnenloodste haar scheepje. . . . Ze lachte hem tegen, zoo onbevangen-blij, dat het als een helder licht afstraalde van heel haar gezicht. . . . En ze stak haar hand uit: "Hoe aardig, dat wij elkaar tegenkomen." . . . . "Vind je dat heusch; méén je dat?" . . . zei hij, met een flikkering van hopen, die tegenwoordig dikwijls was in zijn oogen, sinds ze hier buiten was gekomen, in het optrekje bij zijn zuster en broer, sinds hij haar bijna dagelijks zag, en hun
[92:]
verhouding steeds hartelijker werd, steeds gewoner, steeds intiemer. . . . "Ja," - zei ze zacht. . . . "Mag ik dan met je meegaan. . . .?" "Ja, - zei ze weer. En ze liepen naast elkaar. Hun kleederen raakten elkaar. Haar dun zomerblousetje beroerde zijn arm; de wind, die speelde met haar voorhoofdhaar,joeg 't hem bijna in zijn gezicht. . . . Zij was warm en moe, en hij hoorde haar vlug, hijgend ademhalen. . . . Toen, ineens, vroeg hij 't weer, wat hij plechtig beloofd had te zullen zwijgen voor goed: . . . . "Liesbeth - God ik heb je zoo lief. . . . Is er niets geen hoop - nog geen hoop. . . .?" "Misschien, toch," glimlachte zij . . .
[93:]
"Liesbeth!" . . . . Hij bleef staan. Wou haar in de oogen zien, zaligdronken van haar onverwacht antwoord Maar zij herstelde zich - "Neen, laat me nog tijd - ik weet nog niet, - ik begrijp me nog niet genoeg. . . . Ik ben zoo gelukkig. . . ."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina