doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Thérèse Hoven (Adinda): Vrouwen lief en leed onder de tropen
Amsterdam: L.J. Veen, 1914 (eerste dr. Utrecht: Beijers, 1892)


Hoofdstuk XV. 
In Soerabaia.

 

Simpang
Soerabaia.
September 188-
Lieve Marie.
Het is nog geen jaar geleden, sedert mijne goede moeder stierf en wat heb ik toch veel in dien tijd ondervonden. Waarlijk Indische jaren tellen dubbel in elk menschenleven, vooral wat ervaring aangaat. De toestanden wisselen hier zóó snel, dat men zich er haast geen rekenschap van kan geven

 

[225:]

 

men in een geheele andere omgeving is, vóór men 't weet.
Als ik naga, wat ik al beleefd heb, sedert ik ons rustig, kalm landje verliet, duizelt het mij: eerst de mailreis met al de verschillende indrukken, toen mijn verblijf bij mijn broer en de teleurstelling, welke zijn huwelijk mij deed ondervinden, daarna de ellendige tijd, dien ik bij de familie Oyens doorbracht, toen eenige rustige weekjes bij Nelly, waaraan echter door hare ziekte zulk een treurig einde kwam, nu weer hier. En voor hoelang? Dat kon ik niet nalaten mij zelve af te vragen, toen ik mijn koffers voor de zooveelste maal ontpakte.
Toen ik Banjak Ajer verliet, was mijne lieve gastvrouw gelukkig weer nagenoeg hersteld en weer in staat hare dagelijksche bezigheden waartenemen. Ik hoop maar dat hare ziekte een les voor haren man is geweest, doch ik twijfel soms aan de oprechtheid van zijn berouw. Op 't oogenblik meende hij het wel, geloof ik, doch ik ben bang dat de omkeer in zijn gevoelens en gedrag te plotseling was om duurzaam te wezen en dat 't niet lang zal duren, of zijn ingeboren zelfzucht en verlangen om alleen gelaten te worden, zullen weer de overhand nemen. Daarbij heeft hij zoo

 

[226:]

 

weinig plichtgevoel en, waar dat ontbreekt, is niet veel waarborg voor huiselijk geluk. Ik vond zelfs, dat hij gedurende de laatste dagen van mijn verblijf bij hen, al minder lief voor Nelly was, en zij, arm vrouwtje, leeft slechts voor hem en in hem.
Kort vóórdat ik weg ging, gebeurde er een vreeselijk ongeluk op het land; een der employé's, een knappe jonge man van een jaar of vijf-en-twintig, schoot zich dood. Niemand weet waarom.
Hij was geëngageerd en op 't punt van te trouwen. Vreeselijk voor zijn meisje, hè?
Wij waren allen erg onder den indruk en dit maakte de laatste dagen heel droevig. Vooral mevrouw v.d. Elst, die nog niet veel met den ernstigen kant van 't leven in aanraking was gekomen, was er erg door geschokt en had gaarne gehad, dat ik haar nog wat gezelschap was blijven houden, maar dat kon ik onmogelijk, daar men mij hier verwachtte. Gelukkig kreeg ze wat afleiding, doordat er een nieuwe employé voorloopig bij hen kwam logeeren. Ik woonde hem nog juist een paar dagen bij en ik moet bekennen, dat ik in Indië nog niet zulk een aangenaam en sympathiek mensch ontmoet heb. Daarbij nam hij terstond een hartelijken, bijna vaderlijken toon tegenover zijne jonge gastvrouw aan, welke mij dadelijk voor hem innam.

 

[227:]

 

Hij heeft een van die prettige, eerlijke gezichten, die onmiddellijk vertrouwen inboezemen en is een van die menschen aan wien men niet schromen zou zijn innigste geheimen medetedeelen. Daarbij komt dat iets heel melancolieks in zijn oogen verraadt dat hij veel geleden heeft. Ik gevoelde als instinktmatig, dat Nelly in hem een trouwen vriend zal hebben en dit denkbeeld is mij veel waard, want haar huwelijksgeluk is op te losse schroeven gebaseerd, dan dat ik er gerust over zijn kan.
Ware de heer Wessels, zoo heet hun gast, een jonger of een minder ernstig man, dan zou ik zijne tegenwoordigheid in het huishouden der v.d. Elsten onder de bestaande verhouding minder wenschelijk achten, doch hij is te geposeerd voor een flirtation, daar ben ik zeker van en hij is de soort van man niet, om er voordeel van te willen trekken, zoo v.d. Elst weer zijn gewonen weg mocht gaan en Nelly troost zou behoeven. Zooals ik zei, hij heeft iets vaderlijks en dat is juist, wat 't jonge vrouwtje goed zal doen.
Zij heeft een van die zwakke, volgzame karakters, welke een steun behoeven en dat vindt zij niet bij haren man, die haar in 't geheel niet begrijpt. Zij is te fijn georganiseerd voor hem en hare gevoeligheid bestempelt hij met den naam van kinderachtigheid.

 

[228:]

 

De heer Wessels daarentegen scheen haar van 't eerste oogenblik af te doorzien en, zoo hij lang bij hen blijft, verwacht ik voor Nelly veel goeds van zijn gezelschap.
Er zijn menschen, die als geschapen schijnen om een heilzamen invloed op hunne omgeving uitteoefenen en de hen omringende personen te verheffen door hun zedelijk overwicht. Nu kwam de heer Wessels mij voor een derzulken te zijn. Wie weet of diezelfde invloed ook nog niet ten goede van v.d. Elst komt. Ik hoop 't zoo innig, want hij heeft het zeer noodig.
Het is waarlijk alsof het Indische klimaat iets zóó afmattends voor lichaam en geest heeft, dat beide achteruitgaan en het alleen krachtige naturen zijn, die er weerstand aan kunnen bieden.
En nu wil ik je niet langer vervelen met deze bespiegelingen, doch je liever iets vertellen van mijn leven hier. Alleen dit nog: je bent misschien verwonderd dat ik je zooveel van Nelly schrijf en geheel in het huishouden der v.d. Elsten schijn op te gaan, doch vergeet niet, dat ik behalve Herman - en diens omgeving is niet interessant - geen familie van mij zelve heb. Dus doe ik, als alle eenzame juffers - om niet te zeggen oude vrijsters - en leef in het leven van anderen.

 

[229:]

 

't Ergste is, dat men op die manier steeds is als de achtergrond van eene schilderij, of het decoratief in een panorama; zelf komt men niet in aanmerking, men is niet in tel en dient alleen om andere personen relief bij te zetten. Volgens ten Kate is dit juist de roeping der vrouw, want zegt hij niet in zijn ‘Schepping’:
Meest op d'achtergrond van 't leven
is haar schouwtooneel bereid,
In God's liefelijke scheem'ring,
dienende bescheidenheid.
Ook hier in huis vervul ik een zeer ondergeschikte rol en ik vraag mij zelve wel eens in arrenmoede af, of dit altijd zoo blijven zal en of mij nooit meer dan een zeer bescheiden plaatsje aan 's levens disch zal gegund worden.
De familie Verduijn, bij wie ik thans in betrekking ben, bestaat uit mijnheer en mevrouw, beiden hier geboren van Europeesche ouders en in Holland opgevoed, alsmede een vijftal kinderen. De twee oudste meisjes zijn echter sedert 2 jaar in Brussel op kostschool en komen 't volgend jaar pas thuis. Zij zijn 16 en 17. Daarop volgen twee aardige guitige jongens van 12, tweelingen, en eindelijk een snoezig meisje van 3, een nakomertje.

 

[230:]

 

Bovendien waren er nog vier kinderen, die alle jong gestorven zijn, zoodat er heel wat van de krachten der moeder gevergd werd. Ze is dan ook bizonder zwak en teer, en daar zij zich niet vermoeien mag, heeft mijnheer, om haar te sparen, eene juffrouw voor 't huishouden genomen, van wie tevens verwacht wordt, dat zij de jongens helpt met hun schoolwerk en zich met 't kleintje bezig houdt. Die juffrouw ben ik! Eigenlijk moest mevrouw Verduijn naar Europa, want het Indische klimaat is te verslappend voor haar, vooral dat van zulk eene ongezonde kustplaats als Soerabaia. Haar man, die hier directeur van eene Bank is, kan echter nergens anders wonen en heeft nog niet genoeg gespaard om te kunnen repatriëeren en zij wil hem niet verlaten.
Innig gelukkig zijn ze samen en hij verwent haar erg, ofschoon haar phantaisies de malade haar soms heel onredelijk maken. Bepaald slecht gehumeurd is ze niet, doch erg zeurig, tobberig en buitengewoon zenuwachtig.
Tot nu toe sliep Elza of nonnie, zooals ze genoemd wordt, steeds in hare kamer, doch toen ik kwam, vond mijnheer het rustiger voor zijne vrouw, dat ik haar bij mij nam.
Er gaat echter geen nacht om, dat de zorg-

 

[231:]

 

volle moeder niet een paar maal naar 't kind komt kijken om te zien of de klamboe wel goed dicht is, of ze niet te warm is, enz. enz.
Het is onbegrijpelijk wat dat goede mensch zich niet in 't hoofd haalt. In 't begin stond ik ook op, als ik haar in mijne kamer hoorde, want ik slaap heel licht en merk 't altijd, als zij met zachte treden naar het ledikantje glijdt, doch nu blijf ik maar stil liggen. Soms schaamt ze zich wel wat over hare bezorgdheid, doch tot hare verontschuldiging voert zij aan, dat ze reeds vier kinderen heeft verloren en dat de overgeblevenen haar dus dubbel dierbaar zijn, vooral nonnie. Ze is echter bijna even beangst voor de jongens, doch deze, een paar flinke knapen, lachen er haar om uit, dus durft zij er niet zoo voor uit te komen. Ik begrijp nog niet, hoe zij er toe heeft kunnen besluiten Jeanne en Dora, de oudste meisjes, naar Europa te zenden; ik geloof ook, dat dit meer 't werk van haar man was en dat zij er zich tegen verzet heeft zoolang ze kon. Zo heeft alleen toegegeven op voorwaarde, dat de meisjes haar elke week zouden schrijven en, dat de directrice der kostschool haar steeds op de hoogte zou houden van hare gezondheid.
O wee! echter zoo de mail eens een dag later aankomt of geen tijding brengt, dan weet zij

 

[232:]

 

geen raad en maakt allerlei onzinnige veronderstellingen.
Eene harer zusters, die in Soerabaia getrouwd is en nog al veel hier komt, vertelde mij, dat zij gedurende 't eerste jaar haren man telkens vroeg om te telegrapheeren, doch dat hij, hoe toegevend en royaal hij anders ook voor haar was, dit niet kon volhouden; er zou een klein kapitaaltje mee zijn heengegaan, want, je weet, elk woord kost over de f 4. Nu moet ze zich dus maar met brieven tevreden stellen, en zich verheugen in de spoedige terugkomst der meisjes, doch, daar de heer Verduijn slechts hierop wacht om dan de beide jongens naar Holland te zenden, zal dit genoegen niet onverdeeld zijn. De dokter raadt haar aan zelf hare zoons wegtebrengen en met al de kinderen minstens een jaar in Europa te blijven, maar, zooals ik je reeds zeide, ze wil niet van haren man af en zou 't vreeselijk hard vinden, indien hij alleen in Indië zou moeten achterblijven.
Alsof mannen zich, vooral hier, niet troosten!
Ik moet echter zeggen, dat, wat ik van den heer Verduijn gezien heb, mij zeer gunstig voor hem stemt: hij schijnt een model echtgenoot te zijn en leeft slechts voor zijn vrouw en kinderen. Het is bepaald aardig om te zien, met hoeveel

 

[233:]

 

geduld en zachtheid hij met mevrouw omgaat en hoe hij zich uren lang met de jongens kan bezig houden, als hij denkt, dat zij haar hinderen. Tegenover mij is hij beleefd, meer niet - en als ik denk aan hetgeen ik te Kebon Besaar ondervonden heb, kan ik niet dankbaar genoeg daarvoor zijn. Soms is hij zelfs wel wat veeleischend en denkt er in zijne bezorgdheid voor mevrouw niet genoeg aan. dat ik ook wel eens moe kan zijn of eens iets voor mij zelve wil doen. 't Is den geheelen dag door: ‘Constance, laat dat nu, dat kan de juffrouw immers wel doen,’ of wel: ‘Ach! juffrouw, gaat u eens even bij mevrouw, ze vermoeit zich weer veel te veel.’
Je begrijpt, dat ik op die manier een erg druk leven leid en blij ben, als ik 's avonds achter de klamboe kan kruipen, zooals men hier zegt. Daarbij komt, dat het hier veel warmer is dan op de plaatsen in 't binnenland, waar ik tot nu toe was; ook liep ik daar meest in sarong en kabaai, een heerlijk koele dracht, terwijl ik hier 's middags gekleed moet zijn. Gewoonlijk toch ga ik met Willem en Piet, de tweelingen, wandelen, wanneer hun ouders met nonnie gaan toeren; ik verzeker je, dat ik, zonder wangunstig of ontevreden van natuur te zijn, wel eens met leedwezen den gemakkelij-

 

[234:]

 

ken open landauer zie wegrijden en het mij dikwerf moeite kost, met een opgeruimd gemoed langs de stoffige wegen te loopen. 't Is misschien wel wat kleingeestig, maar het zijn juist die kleine en dagelijks wederkeerende onaangenaamheden in 't leven, die den meesten invloed op ons humeur uitoefenen.
Wat ik nog erger dan die middagwandelingen vind, is het gaan naar den stadstuin, een klein plekje gronds, in 't midden der stad gelegen, waar het meestal propvol is, vooral met kinderen en baboes. Zondags 's middags is er muziek; dan gaat oud en jong er heen. Mevrouw Verduijn, die er bizonder op gesteld is, dat nonnie met andere kinderen in aanraking komt, wil altijd dat ik met haar daarheen ga, en dan loopen wij er een uurtje tusschen al die menschen te drentelen. Daar het Europeesche publiek hier niet talrijk is, wordt ieder nieuw gezicht opgemerkt en zoo ontsnapte ook ik niet aan de algemeene attentie.
Verder geneert men zich er niet voor hardop zijn op- en aanmerkingen te maken en zoo hoorde ik laatst eene dame tot de andere zeggen: ‘Kijk, dat is nu de juffrouw, die bij de Verduijns is gekomen, een net meisje, hè?’ waarop de andere nog iets luider antwoordde: ‘Ja, maar wat een toilet, net eene dame.’ -

 

[235:]

 

O! je weet niet, Marie, hoe zulke gezegden hinderen en hoe men ze onwillekeurig onthoudt!
Ik ben soms boos op mij zelve, omdat ik mij door al die nietigheden laat influenceeren en ik heb mij voorgenomen, mij er ernstig tegen te verzetten. Wat ik vroeger voor fijn gevoel hield, zal ik nu maar ziekelijke overgevoeligheid noemen en mijn best doen er mij maar over heen te zetten.
In de Indische maatschappij vooral kan men er niet anders dan last van hebben; il faut hurler avec les loups en in deze cynische wereld, dient men zelf ook wel cynisch te worden!
Doch neen, dat behoeft ook eigenlijk niet, of juister, op die manier verlaagt men zich en verstikt men het betere in zijn natuur. Liever maar een weinig lijden door te veel gevoel, dan ontaarden door te weinig. Vind-je ook niet?
Van Soerabaia, als stad, kan ik je niet veel vertellen; over het algemeen worden zelfs de fraaiste buurten bedorven door de kampongs der Inlanders, die overal tusschen zijn gebouwd, zoodat men tegenover een rij mooie villa's de vuile krotten der Javanen ziet. Men heeft echter prachtige watergezichten, daar er zijtakken van de Solo-rivier door de stad heenstroomen, en de met palmen en pisangboomen begroeide oevers, waartusschen het

 

[236:]

 

breede water stroomt, leveren een heerlijk staaltje op van den weelderigen tropischen plantengroei, terwijl het eigenaardige van dit schouwspel nog verhoogd wordt door de prauwen, die op de rivier varen.
Eigenaardig zijn ook de Chineesche en Arabische wijken, waar het echter volgens onze schoonheidsbegrippen wel wat vuil is. Het Chineesche element is hier sterk vertegenwoordigd en men treft de gestaarte broeders in alle standen aan, van den armsten koelie tot den millionair. Vooral onder de suikerplanters treft men de laatsten aan, daar de meeste suikerfabrieken in den Oosthoek in handen der zonen van 't Hemelsche Rijk zijn. Men ziet dan ook geen groot huis, geen fraai span paarden of elegant rijtuig, of men kan er zeker van wezen dat een Chinees de eigenaar er van is. Zij hebben zelfs eenige huizen hier, die ware paleizen zijn. Wat mij tegenviel in 't begin, was dat de Mongolen hier hun nationale kleeding verzaakt hebben en dat zij gewone pakjes dragen, ik zou hen veel liever in de schilderachtige dracht van hun land zien. De vrouwen dragen die nog wel, doch men ziet ze zelden of nooit, slechts nu en dan bij eene goochelvoorstelling of eene dergelijke publieke vermakelijkheid, en dan nog slechts getrouwde, want

 

[237:]

 

de ongehuwde vrouwen gaan nooit uit. Die voorstellingen zijn echter niet veel bizonders hier en, daar het in de comedie-zaal, waar ze meestal gegeven worden, erg warm is, is 't genot niet bijster groot.
Ik ben een paar keer met mevrouw Verduijn en de jongens daarheen geweest, doch gewoonlijk vraagt zij mij om bij nonnie thuis te blijven en gaat zij met haar man en hare zoons. Dat zijn mijn rustigste avonden en daarvan heb ik dan ook gebruik gemaakt, om je dit lange epistel te schrijven. Misschien wel wat al te lang naar je zin, doch vergeef mij, het is zoo prettig zijn hart eens uittestorten. En dan nog eene verontschuldiging: je hebt je in een zwak oogenblik eens laten ontvallen, dat alles mij betreffende je interesseert en dat mijn brieven je nooit vervelen.
Alzoo - en veux-tu en voila.
En nu eindig ik werkelijk met veel liefs voor je waarde ouders en een kus voor je zelf
steeds
Je je liefhebbende
Augusta.

 





vorige pagina | inhoud | volgende pagina