doorzoek de gehele Leestrommel
Thérèse Hoven (Adinda): Vrouwen lief en leed onder de tropen Amsterdam: L.J. Veen, 1914 (eerste dr. Utrecht: Beijers, 1892)
Hoofdstuk XVI. Verborgen leed.
Toen Augusta in haren brief aan Maria Brouwer schreef, dat de melancolieke trek, dien zij in de oogen van den heer Wessels opgemerkt had, haar deed vermoeden, dat hij veel geleden had, had zij goed gezien. Op betrekkelijk jongen leeftijd naar Indië gekomen, had hij er zich weldra eene goede positie veroverd, spoedig had hij het tot administrateur eener kleine suikerfabriek gebracht. Alleen in 't fraaie huis wonende, dat er voor den chef gebouwd was, vond hij het er zoo eenzaam, dat hij besloot zich eene levensgezellin te kiezen. De fabriek, waaraan hij werkzaam was, lag geheel in 't binnenland, dus kwam hij weinig met heeren en in 't geheel niet met dames in aanraking, waardoor het dus moeielijk voor hem werd zijn wensch vervuld te zien. Toevallig echter schreef een zijner zusters hem uit Holland, dat de ouders harer beste vriendin Adèle Dubois kort na elkander overleden waren en dat deze nu geheel alleen op de wereld stond. Wessels herinnerde zich het mooie,
[239:]
levendige meisje, dat hij vóór zijn vertrek naar Indië dikwijls bij zijne zuster gezien had, heel goed en, toen hij nu hoorde in welk een verlaten toestand zij was, besloot hij haar zijn hart en hand aantebieden. Ze was een gracieuse brunette en wel een meisje om op verliefd te worden; het verwonderde den huwelijkscandidaat zelfs, dat hij het niet reeds vroeger was geworden. Hij liet nu echter geen tijd verloren gaan, en deed zijn aanzoek, hetgeen na eenig aarzelen, ter wille van de convenances, werd aangenomen en nog vóórdat de rouwtijd harer ouders voorbij was, trouwden Max Wessels en Adèle Dubois met den handschoen en vertrok zij kort daarna naar haar nieuw vaderland. In 't begin waren de jongelui bizonder gelukkig; Max was heel verliefd op zijn mooi, jong vrouwtje en zag haar letterlijk naar de oogen, terwijl Adèle zich dit met eene soort van achtelooze gratie liet welgevallen. Ook vond zij het aardig aan 't hoofd van een huishouden te staan en mevrouwtje te spelen. Een jaar ongeveer na haar komst in Indië werd haar een dochtertje geboren en boog de verheugde vader zich over een klein, rose wezentje, dat hij, van die stonde af aan, met afgodische liefde aanhing. Adèle zelf vond het kind ook aardig, ten minste
[240:]
als het zoet was, doch zij klaagde tevens over den last, welken zulk een klein kindje veroorzaakt en had geen geduld, er uren lang mee op en neer te loopen, als het 's nachts niet slapen kon. Het was dan ook meestal Max, die opstond, als de baby huilde en het was in zijne armen, dat zijn dochtertje de rust vond, die haar in haar bedje niet gegund werd. Hij was het ook, die later haar wankelende schreden richtte en haar met kussen tot bedaren bracht, als zij in haar pogingen om alleen te loopen, eens wat hard terecht kwam. Geen wonder dan ook, dat de band tusschen hen beiden sterker werd dan dien tusschen moeder en kind. En, hoewel Adèle, naarmate haar dochtertje ouder werd, geen moeite deed, om haar liefde te verwerven, zag ze het toch met leede oogen aan, dat het kleine meisje zich als instinctmatig naar haar vader keerde en hem deelgenoot maakte van alles, wat er in haar jong hartje omging. Eerst trachtte zij zich er onverschillig over te betonnen, doch dat ging haar al heel slecht af en weldra verheelde zij haar jaloerschheid niet meer en werd de innige verhouding tusschen vader en dochter haar een doorn in 't oog. Bovendien verveelde zij zich verschrikkelijk; het nieuwtje was er af en ze vond haar plicht als huisvrouw
[241:]
eentonig en trok zich zoo weinig mogelijk van de huishouding aan. Haar humeur, dat zelfs in haar gelukkigsten tijd niet bizonder goed was geweest, werd ondragelijk en zij maakte het hare omgeving menigmaal lastig met haar grillen en booze buien. Haar man verdroeg alles met 't grootste geduld en was altijd even goed voor haar, doch zijn hart keerde zich als van zelf naar de kleine Fanny, die van dag tot dag aardiger en liever werd. Zoo stonden de zaken in het huisgezin van den administrateur, toen een zijner vrienden uit Holland, een schatrijk jongmensch zonder werkkring, die voor zijn genoegen de wereld rondreisde, hij hen kwam logeeren. Evenals Adèle vond hij het leven in 't binnenland, waarin nooit eenige verandering kwam, doodelijk vervelend, en toch verlengde hij zijn verblijf van week tot week, van maand tot maand. Het scheen dat hij niet aan vertrekken dacht. Wat Max betrof, deze, van nature werkzaam en energiek, gevoelde weinig sympathie voor zijn bezoeker, die den geheelen dag met praten, lezen en rooken kon doorbrengen en het leven zoo luchtig mogelijk opnam. Adèle daarentegen kon het best met hem vinden, het was of zij bij zijn komst herleefde en
[242:]
haar vroolijke, eenigszins luide lach klonk weer van den ochtend tot den avond. Voor 't eerst sedert langen tijd kreeg zij weer pleizier in toilet en per telegraaf bestelde ze mooie kleedjes en modesnufjes uit Batavia. Max, die zelf te eerlijk van karakter was om anderen te verdenken, was zeer ingenomen met deze verandering en, daar Adèle nu ook veel vriendelijker en voorkomender jegens hem was, animeerde hij zijn vriend om de eentonigheid van Java's binnenland nog wat voor hem op te vroolijken door zijn bijzijn. Vol coquetterie steunde Adèle haar echtgenoot bij dit verzoek en de jonge man bekende met gemaakte wanhoop, dat hij tegen zooveel zoeten drang niet bestand was en - verlengde zijn visite tot aller genoegen. Alleen de kleine Fanny scheen met deze schikking niet ingenomen te zijn; reeds van 't begin af toonde zij een groeten weerzin tegen dien nieuwen oom, zooals zij den gast harer ouders noemde en deze deed geen moeite om dit gevoel bij haar te overwinnen. De aanwezigheid van 't kind hinderde hem zelfs, vooral tijdens de lange uren, welke hij met Adèle alleen doorbracht, terwijl haar man bezig was. Het arme kind werd dan gewoonlijk ook maar aan de zorgen der baboe overgelaten, iets dat Max uitdrukkelijk verboden
[243:]
had, of wel ze moest stil in een hoekje der binnengalerij spelen, terwijl Mama en haar bezoeker in de koele voorgalerij zaten te schertsen en te lachen. Intusschen ging Max geregeld aan zijn werk en vermoedde niets kwaads, totdat de oogen hem op eens geopend werden en wel door zijn eigen kind, wier onschuldig gepraat hem het geheim der verhouding openbaarde, die er tusschen zijn vrouw en zijn vriend bestond. Toen zijn achterdocht eenmaal gaande gemaakt was, viel het hem niet moeielijk bewijzen daarvoor te vinden en het gevolg was, dat hij op een avond, na een hevige scene, den onthutsten bezoeker zijn huis ontzegde. Den volgenden ochtend waren de beide schuldigen verdwenen en bleef Max in de verlaten woning achter met zijn dochtertje, aan wie hij zich dubbel hechtte na de vreeselijke teleurstelling hem door zijne vrouw berokkend. Na haar vertrek werd hij als zinneloos van smart en de hem aangedane schande bleef hem een bitter verdriet, dat hij nimmer te boven kwam. Dat had hij aan de weeze, die hij aan een zorgelijke toekomst onttrokken had, niet verdiend en haar ondank voor al de liefde en trouw, welke hij haar gedurende haar zesjarig verblijf onder zijn dak betoond had, griefde hem diep.
[244:]
En dan haar harteloosheid tegenover haar kind; hoe kon zij er toe komen dat te verlaten! Max toch vermoedde niet, met hoeveel jaloerschheid zij het steeds beschouwd had en hoe zij zijn liefde voor zijn dochtertje als een geringschatting van haar persoon had opgevat. Intusschen waren de twee gelieven naar Singapore vertrokken, vanwaar zij aan den heer Wessels verzochten om zijn toestemming tot een echtscheiding te geven, welke hen in staat zou stellen, een wettig huwelijk aantegaan. Te diep beleedigd om Adèle ooit weer terug te nemen in zijn huis, maar te moreel van principes om het bestaan eener ongepaste verhouding in de hand te werken, gaf hij aan hun verzoek gehoor. Voor den rechter beschuldigde hij de vrouw, die hij eens zoo innig lief had gehad, van ontrouw, zij verdedigde zich niet en zoo werd aan zijn eisch tot echtscheiding toegegeven en werd hem bovendien 't kind toegewezen. Sedert hoorde hij nooit meer van 't paar, dat, zoo spoedig de wet het toeliet, trouwde en zich te Parijs vestigde, waar zij het wufte leven leidden, aan die woelige hoofdstad eigen, en dat volkomen in overeenstemming was met hun oppervlakkige natuur.
[245:]
Wat Max betrof, hoe bitter ook teleurgesteld in wat hij voor 't heiligste op aarde had gehouden, liefde en vriendschap, en hoe zeer ook bedrogen in de beide personen, welke hij zoo volkomen vertrouwd had, toch ontsnapte geen verwensching of klacht aan zijn lippen en bewaarde hij het droevige geheim in zijn hart. Nimmer sprak hij er met iemand over en 't scheen wel, dat zijn eigen leed hem nog meer in dat van anderen deed deelen. Waar hij kon, was hij anderen tot troost, en dat was tevens de beste genezing voor zijn eigen wonde, die met de jaren wel heelde, doch niet genas. Toen Fanny tien jaar was, zond hij haar naar Holland, ofschoon zijn hart bloedde bij de scheiding en het hem was, alsof 't aardige kinderfiguurtje in de witte jurk, dat hem toewuifde, zoolang hij in 't gezicht was, voor goed al 't licht en de vroolijkheid uit zijn leven medenam, en alsof 't schip, dat haar wegvoerde, zijn schat voor altijd aan hem ontstal. Hij had haar zelf te Batavia op de boot gebracht en, toen deze statig over de wateren gleed en eindelijk geheel aan den horizon verdween, overviel hem een ongekend gevoel van nameloos wee, zooals hij zelfs bij 't verraad zijner vrouw niet gehad had. Het was hem somber in 't harte, zooals nimmer te voren. Eenige dagen later in zijn stil
[246:]
huis teruggekeerd, waar elk plekje en elk voorwerp hem aan 't dierbare kind herinnerde, was het hem als had hij een geliefde doode begraven. Toevallig werd in dien tijd een voordeelig bod voor de fabriek gedaan, waarvan hij met eenige heeren eigenaar was geworden. Hij was te gelukkig bij de gedachte de plaats te kunnen verlaten, waar hij zooveel geleden had en waaraan zulke droevige herinneringen voor hem verbonden waren, om niet van deze gelegenheid gebruik te maken. Een minder krachtig man zou zijn kind naar Holland gevolgd zijn, doch hij had reeds lang ingezien, dat de omgang met andere meisjes noodig was voor zijn dochtertje, dat tot nu toe haar leven met hem en de gouvernante gesleten had. Bovendien kon hij niet nalaten haar te verwennen on begreep hij, dat het veel beter voor haar zou zijn, als zij eenige jaren op een kostschool te midden van vriendinnetjes van haar leeftijd zou doorbrengen. Hij had op recommandatie van zijn zuster een geschikt pensionnaat ergens buiten gekozen en daar zou hij Fanny laten, tot zij vijftien of zestien jaar was. Op dezelfde plaats te wonen als zijn lieveling, zonder haar te zien, wanneer hij dit wilde, scheen hem ondragelijk toe en daarom besloot hij nu maar, voorloopig ten minste, in Indië te blijven.
[247:]
Nadat hij de suikerplantage verlaten had, bracht hij eenigen tijd te Deli door, doch, daar hij het moerassig klimaat niet kon verdragen, was hij blijde, toen hij hoorde dat er een betrekking van onderadministrateur te Banjak Ajer vacant was. Daar hij v.d. Elst van vroeger kende, verkreeg hij die zonder moeite en zoo kwam hij in den Oosthoek. Dit was ongeveer twee jaar na Fanny's vertrek, zoodat deze nu haar twaalfde jaar bereikt had. De briefwisseling was door vader en dochter levendig aangehouden en beiden verheugden zich nu reeds in het wederzien, al lag die heugelijke gebeurtenis ook nog in het verre verschiet.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina