doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B. : Njootje en Nonnie
In: Eigen Haard, 1906


[801:]

(8)

(Slot)

Met omzichtige bezorgdheid, vermijdend een der gasten te ontmoeten, bracht Willem met behulp van den geneesheer-directeur, zijn vrouw uit dien somberen reiswagen, na dien vreeselijksten nacht uit hun beider leven, naar hun kamer in het groote hôtel. En hij bracht de willoos geworden vrouw, wier energie gedoofd was, tegelijk met het leven van haar kind, naar bed, waar zij dadelijk in een doffen, zwaren slaap viel, als reactie na al het doorgestane leed en de vermoeienis der laatste dagen. Tegen den avond had Willem Njootje weggebracht naar het kerkhofje, een door wuivende bamboe-struiken omheind plekje achter Goenoeng-Tingi. Laat in den avond werd Marie wakker en nadat ze zich gewaschen en schoone kleeren aangetrokkenhad, voelde zij voor de eerste maal behoefte aan voedsel. Willem bracht haar een bord warme soep en nadat zij dat genuttigd had, waren hij en de geneesheer-directeur van het gezondheidsétablissement naast haar komen zitten. den ouden dokter kende ze nu al veertien jaar, hij was een van haar oudste Indische vrienden. En samen, hij en haar man, hadden zij haar nu ernstig toegesproken. Het scheen nu wel heel hard voor haar, haar eenig kind te moeten verliezen en zij eerbiedigden haar groote droefheid er over, omdat zij die zoo goed begrijpen konden, waat wat Willem reeds lang als zeker wist, maar nooit over zich verkregen had haar ronduit mede te deelen, dat wilde de dokter haar nu openbaren, opdat zij uit de waarheid troost zou putten om haar groote smart te dragen. Als de eerste droefheid voorbij was, zou zij dankbaar wezen, dat haar arm kindje jong stierf, want hij zou een ongelukkig stumperd zijn gebleven, zijn leven lang. O, natuurlijk, met het ouder worden was de kans op eenige ontwikkeling niet uitgesloten, maar het had bij zijn geboorte een bloedstorting gehad in de kleine hersenen; nooit zou hij dientengevolge zijn geest helder geworden zijn; nooit had hij kunnen leeren praten of loopen, of maar het willekuerige gebruik over zijn slappe handen gekregen... Was daar dan niet, ondanks de treurigheid van het oogenblik, nog grooter reden tot dankbaarheid, dat het zoo was en niet anders...?"
Marie zag zag tot den ouden vriend op met grooten droeven oogen. Ze knikte gelaten: "Ja... U heeft gelijk...! Ik mag niet klagen... Ik moet nog dankbaar zijn..., maar...!" En met een wanhopigen blik om zich heen ziende bartstte zij uit: "Ik heb zoo'n zorg... zulke angsten gekend de vier jaren van zijn bestaan... 't Is alsof ik het nog hoor, dat pijnlijk gekreun... En nu zoo op eens niets meer..., geen zorgen... geen angsten... geen strijd...! Het is zoo leeg, zoo wanhopig leeg om mij...!" En in tranen uitbarstend verborg zij het gelaat in haar handen.
De oude dokter klopte haar bemoedigend op de schouders, wisselde een blik van verstandhouding met Willem. "Weet-je wat u moet doen, mevrouwtje...! Blijf nog wat hier, in deze heerlijke, reinigende, sterke berglucht! U heeft te veel geleden! Geef uwe zenuwen nu eens de noodige rust...! Keer niet terug voor u zich sterk en getroost gevoeld...!"
Zoo bleef Marie drie weken "boven", blijde dat zij weg kon blijven uit haar eigen tehuis, waar zij alles, 't huis, de bedienden, Si-Itja... ja, dat vroolijke, van gezondheid bloeiende kind nog het meest, haatte, omdat alles haar heinnerde aan haar gestorven lieveling, omdat alles bestaan bleef, alleen hij niet...
Eindelijk werd het tijd om terug te keeren, ze kon toch niet langer "boven" blijven! Willem was al veel eerder naar huis vertrokken; hij kon niet langer bij het werk gemist worden en ook wilde hij vooraf alles voor haar komst gereed brengen. Baboe-njo had hij met zich mede teruggenomen. Thuis gekomen stuurde hij de vrouw met een flinke belooning en een mooi getuigschrift naar haar kampong terug. Njootje's bed, Njootje's tafelstoel, Njootje's speelgoed, al wat Njootje had toebehoord verbande hij naar de kofferkamer in de bijgebouwen, de bedienden kregen last het geheele huis te "bonkarren" [groote schoonmaak] en de Toekan-mendjahit kreeg de opdracht alle gordijnen te wasschen en op nieuw te spannen. Marie moest komen als in een nieuw huis waaruit alle herinneringen als weggevaags waren.
En toen Willem Oudelink zijn vrouw ging halen, - dezen keer ging de reis in een lichten landauer, getrokken door twee paarden, want het was klaar lichte dag, zonneschijn en het ging bergaf, - kon hij haar een groote afleiding bezorgen door de tijding, die hij haar bracht.
"Vrouw, ik heb een prachtig bod voor Tanah-Kaja. De groote firma Verschuur en Hengelberg uit Batavia heeft me voorgesteld het land te koopen. Het plan bestaat er een maatschappij op aandeelen van te maken. Ik krijg een prachtige som in contacten en blijf in Tanah-Kaja geïnteresseerd." Hij trok zijn stille vrouw liefkoozend aan zijn breede borst: "Wat zeg-je er van, wijfje, nu gaan wij naar Holland, hè? maar langs een grooten omweg, hoor! Wij zijn twee zieltjes zonder zorg, nu gaan wij een reis om de wereld maken: Singapore, China, Japan, San Francisco, de Niagara en dan zorgen wij tegen den zomer in het lieve vaderland te komen... Maar tegen dien tijd zijn deze bleeke wangen weer rond en rood geworden, wa-lief!"
Marie knikte en trachtte vroolijk te zijn in zijn geest. Och, hij was zoo goed, zoo geduldig voor haar geweest al die jaren, toen hare zorgen om haar ongelukkig kind haar dikwijls geheel in beslag namen.
Tegen den avond kwamen zij te Tanah-Kaja aan. In de hel verlichte voorgalerij wachtte de geheele bedienden-tros, netjes aangekleed, den Toean- en de Nonja-Tanah op. En allen kwamen Nonja-besar hun hormat [eerbetuiging] brengen. Het deed Marie toch goed de oude trouwe gezichten weer te zien. Oude Djahit hurkte eerbiedig neder, toen Marie haar het eerst voor allen aansprak.
"Zoo, Djahit, hoe maak je het? "
"Sja, nonja, vriendelijk bedankt, nonja!"
"En allemaal... gaat het goed?"
"Saja nonja..., trima kassie!" antwoordde weer Djahit als woordvoerster en een dof eerbieding gemompel achter haar vormde het koor.
"En met de familie, en in de kampong, gaat daar alles ook naar wensch?"
"Sjaja, nonja, van ochtend hebben wij begrafenis gehad. Nonja weet wel, die oude moeder van Sarina...!"
"Goed, goed," viel Willem de spraakzame vrouw in de rede: "Djahit, bewaar de interessante nieuwtjes maar verder tot morgen, ja! Nonja is moe! Allo Spen..., Sarieïn, is het eten klaar? Ajo, breng dan de soep op!"
En vroolijk en druk pratend, hielp hij Marie over dat eerste uur van thuiskomst heen. En zij hield zich prachtig, vond hij, wat ernstig, maar toch vriendelijk belangstellend en zich goed houdende, om zijnent wil, niet toe gevend aan de melancholie die hij in haar oogen op de loer zag liggen.
Toch viel het Marie mede, dien eersten avond weer thuis! Maar daar waarden des avonds ook geen kinderherinneringen door huis. Des avonds lag Njootje al vroeg op zijn bedje, met trouwe baboe-njo als een wakende hond op het matje er voor, en konden man en vrouw zich aan elkander wijden. Marie bleef heel laat op dien vaond, zij accompagneerde Willem bij zijn violoncel op haar piano, zij schaakte met hem, zij besprak de reis om de wereld, die al heel aanstaan de bleek, in één woord, zij was het, die het liedje van verlangen zong, want zij wilde het zoo lang mogelijk uitstellen, dat gaan naar de slaapkamer straks, waar in dien eenen hoek geen kinderledikantje meer stond, het bedje van haar arm zorgenkindje...
Hoe dikwijls in den nacht zou zij nog wakker schrikken, als hoorde zij weer dat zachte klagelijke gekreun...!
Het huis was drie weken zonder meesteres geweest. Marie had de handen vol den volgende morgen. De kokkie, de spen, de koetsier, de kebon, Djahit, ze hadden allen wat te vragen. Terwijl Mari de een te woord stond, wachtte de ander zijn beurt af, in onderdanige houding, zwijgend, geduldig, maar met Oostersche tenaciteit. De eerste uren van den morgen vlogen om. Eindelijk kon Marie, haar sleutelmandje aan den arm, terugkeeren uit goedang en keuken naar de achtergalerij. Daar zat Djahit al op haar naaimandje en Mari vermeed plotseling dien kant uit te zien. Zij zat daar zoo alleen, de oude vrouw; haar dagelijksche kameraad, de bezadigde Baboe-njo, hield haar niet langer gezelschap.
De pijnlijke herinneringen kwamen... Marie klemde de lippen vast op een, wendde het hoofd van die naaimat af naar den anderen kant naar de trap der achtergalerij. Stokstijf bleef zij plotseling staan. Wat kwam daar nader, onder de loods, beneden bij de trap, zoo langzaam alsof elke stap een nieuwe bijna onoverkomelijke krachtsinspanning geleek...? Wat begon daar de trap op te kruipen op handen en voeten...? Si-Itja..., even verwilderd, even vuil als maanden geleden...! En toch een geheel andere! Want de kleine vagebond van vroeger, was niettegenstaande alle ellende een kwik vlug kind geweest. En nu... de bloote beentjes, die onder het schortbaadje staken, geleken wel stokjes, de oogen, haast half zoo groot als het vervallen gezichtje, zagen wild om zich heen. En toe nzij eindelijk met de grootste moeite de trap was opgeklauterd en zich langzaam oprichtte in de achtergalerij zag Marie haar bevend en trillend staan op de spillebeentjes.
Toen het kind Marie in het oog kreeg, vloog de schijn van een lach over het vertrokken gezichtje, even schitterden de tandjes in het grauwe gezicht en evenals vroeger waren haar eerste woorden: Mama Njootjie..., Nonnie mau main sama [Waar is Njootje? Nonnie wil met Njootje spelen] Njootjie...!"
Het kind scheen alle Hollandsch vergeten te hebben, en nauwelijks waren de woorden haar van de lippen, of zij sloeg wild zwaaiend de armpjes in de lucht, verdraaide de oogjes en zakte in één...!
Marie gaf een gil en ijlde op haar toe. Het lichaampje viel op den rand van de trap: een wonder dat het er niet afgleed. Djahit, opkijkend van haar werk door den schreeuw van hare mevrouw, snelde ook toe. Beide vrouwen bogen zich nu over het kind, Marie betastte het gloeiende lichaampje. "Djahit..., dat kind is hard ziek... koorts!"
Maar Djahit toonde zich heel boos. "Dat stoute kind!" riep zij heftig uit: "Uit haar bed op te staan en hier te komen! Ik heb het haar zoo streng verboden! Als zij beter is, krijgt zij een flink pak slaag van mij!"
"Maar... wat scheelt haar eigenlijk Djahit, de ..., de... ziekte?"
"Sja Nonja," antwoorde Djahit flegmatisch: "de ziekte is nu ook al in de kampong gekomen. Si-Itja begon er mee. Ze ligt al een week lang ziek. Het kindje van Bini-Arsaën is er al aan gestorven...! Juist lag Itja's grootmoeder te sterven, toen dit kind ziek werd. En op verozek van den Toean-Besar, heb ik de twee zieken opgepast. Saja! Maar van ochtend heb ik het kind gezegd dat ik niet blijven kon, want dat nonja-besar was teruggekeerd. of ze dat nu niet begrepen heeft, zij kan zoo gek doen als zij koorts heeft..., dan, minta-ampon, nonja, wil zij altijd hier komen spelen bij... sinjo."
"En waarom heb je mij niet dadelijk van haar ziekte verteld, Djahit?"
"Toean-besar verbood het mij, saja nonja. Toean gaf het

[803:]

geld voor de begrafenis van de oude vrouw en voor wat Itja noodig mocht hebben, de medicijnen, de melk en het ijs. Toean heeft den dokter ook laten komen... maar zeggen aan nonja mocht ik niets!"
Itja, die zij nu optilden om haar languit op de Palembangsche mat te leggen, kreunde, onbewust, maar klagelijk als van pijn.
O, dat welbekende geluid, dat nog naklonk in hare ooren! Marie, alle zelfbeheersching verliezend, sloeg de handen voor het gezicht en weende en snikte: "O, mijn eigen kindje... mijn arm zorgenkindje, dat niemand had dan zijn moeder alléén!"
Djahit, met een gesmoorde kreet, half van medelijden, half van woede, tilde Itja op,. zuchtend van den zwaren last, want het kind lag als dood in hare armen. "Minta ampon, nonja, Itja zal gestraft worden, omdat zij dit over u bracht. Ik breng haar gauw terig." En Djahit op haar oude beenen, sukkelde de trap af.
Marie bedaarde, nu zij merkte handelend tusschen beide te moeten treden.
"Wat ga-je doen, Djahit, waar breng je dat zieke kind?"
"Terugbrengen naar de kampong, Nnonja!"
"Waarheen?"
"In het huisje van haar grootmoeder!"
"Is daar dan iemand om haar te verzorgen?"
"Ze ligt daar op het goede bed dat mevrowu haar nog gegeven heeft, en zoodra ik vrij heb, ga ik weer naar haar toe."
"Kom terug, Djahit!"
"Tapi... [maar...]... nonja...!"
"Ja, ik wil het, versta je!"
Toen Djahit met haar last weer in de achtergalerij stond, zeide Marie met een vagen glimlach: "Wij hebben haar al meer onder handen genomen, kom, Djahit wij zullen het nog eens doen! Haal warm water en... de bultzakjes van sinjo... waar zijn die?"
"Saja nonja, alles is geborgen in de kofferkamer, op last van..."
"Goed, goed...! breng ze dan maar weer naar boven en ga dan naar de kampong de medicijnen van Nonnie halen...!"
"Nonja, ik moet u waarschuwen, gisteren zeide de toean-dokter dat het heel erg was, weinig hoop..., zou de nonja al die moeite..."
"Djahit, verpraat toch niet je tijd, doe wat ik je gezegd heb!" beval Marie ongeduldig. En toen wijdde ze zich aan het zieke kind, waarzij zich de zoo welbekende ziekteverschijnselen herhaalden. Daar kwam een fier gevoel haar lijdelijk berusting breken, zij wilde nog eens den strijd aanvaarden, den dood zijn offer betwisten. IJverig was zij in de weer om het kind. Zij reinigde het met lauw water, strekte het gloeiende lichaampje uit op het witte matrasje, en legde ijscompressen op het brandende voorhoofdje van het bewustelooze kind.
Willem reed een uur later het erf op in zijn bendy. Tot haar groote teleurstelling vond hij zijn vrouw niet op haar post in de voorgalerij... zou haar droefheid toch de overhand gehad hebben! Ongerust vloog hij door het huis naar de achtergalerij. Daar gekomen sloeg de oude reuk der medicijnen hem tegen. Hij vond zijn vrouw gebogen over het zieke kind dat op den divan lag.
"Marie... ben-je nu dwaas... na alles wat je geleden hebt, dat zieke kind in husi te halen? Ik heb Djahit zoo op het hart gedrukt..." voer hij ontevreden uit.
"Djahit heeft geen schuld, Willem!" En met een paar woorden vertelde Marie wat er was voorgevallen.
"Nu ja, alles goed en wel, maar dat kind moet naar de kampong teruggebracht worden! Ik beloof je, het zal haar daar aan niets ontbreken, Djahit, of een andere vrouw kan haar oppassen...!"
"Neen, neen, neen...!" riep ze driftig. "begrijp je dan niet dat ik rust noch duur zal hebben als ik niet zelf over haar kan gaan, als zij niet in mijn onmiddelijke nabijheid blijft..."
"Vrouw, luister nu eens naar mij!" Hij ging naar haar toe, sloeg zijn arm om haar middel: "Je hebt pas een vreeselijke crisis doorgemaakt! Negentig van de honderd kansen, dat dit kind denzelfden weg opgaat als... hm ja... je begrijpt me! Moet je nu door van uur tot uur dezelfde ziekteverschijnselen waar te nemen, nog eens al dat vreeselijke doorleven! Marie, dat is roekeloos spelen met je zelf!
Maar ze wond zich los en op haar gezicht zag hij de stijfhoofdigheid opkomen, die hij zoo goed van haar kende. "Laat me toch mijn eigen gang gaan, Wim! Begrijp je me dan niet? Ik heb de eerste maal tevergeefs gestreden..., 't is alsof ik nu nog eens strijden moet... maar nu om te overwinnen! Waar de dood me alles heeft ontnomen, kan hij mij dezen kleinen triomf toch wel gunnen! En dan... ach het is zoo leeg om me... dat drukte me zoo... nu heb ik weer... moederzorgen...! 't Is alsof ik het voor Njootje doen moet: zij was zijn liefste speelgoed! Als zij sterft in de kampong, zal ik het mij mijn leven lang verwijten! Toe Wim, laat me begaan...!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina