doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise B.B. : Njootje en Nonnie
In: Eigen Haard, 1906


Later op den dag, zoodra de zon de achtergalerij ondragelijk van hitte maakte, ging Marie altijd met haar naaiwerk aan de marmeren tafel in het midden van de voorgalerij zitten. Njootje werd in zijn tafelstoel naast haar geplaatst. Daar bleef ze dan, ook als baboe Njootje was komen halen om te eten en daarna te slapen, wachten op de thuiskomst van haar man. En zij verlangde iedere keer weer naar dat moment van den dag, de terugkomst van haar man uit de tuinen. Dan had zij weer aanspraak. Wim was vroolijk, veel luchthartiger aangelegd dan zij, altijd had hij wat ondervonden, de moeite waard om bepraat te worden. Het was anders wel eentonig en eenzaam, zulk een leven op een landgoed, ver van eenige plaats. En zij woonden nu al bijna veertien jaar op Tanah-Kaja, sinds het oogenblik dat Wim, die vooruit uit Holland was vertrokken om zich een bestaan te verooveren in Indië, haar was komen halen als zijn vrouw. Hij zelf had Tanah-Kaja, dat oorspronkelijk alleen uit wat sawahvelden en wat woeste gronden bestond, aangelegd en zachtjes aan, na jaren hard werken, tot een welvarend, reeds goed rendeerend landje gemaakt. Van alles ondernam hij, hij verbeterde de irrigatie van de sawahvelden, hij plantte kapokboomen, waartegen hij peper en vanille en sirih liet groeien, legde koffietuinen aan en djattiebosschen. En telkens als hij weer wat overgespaard had, kocht hij nieuwe gronden bij, legde nieuwe proeftuinen aan..., den ganschen dag was hij op zijn goed in de weer, en des avonds werkte hij thuis, hield een geregeld dagjournaal over zijn cultures en bracht zijn administratie in orde. Hij maakte van Tanah-Kaja een modelinrichting, en stond algemeen bekend als een energiek, ijverig man. In het dagelijksche leven had hij in den regel een opgewekt gelijkmatig humeur, alleen zoo nu en dan leed hij wel eens aan vlagen van moedeloosheid, vooral de eerste tien jaren van hun huwelijk, toen zijn echt kinderloos bleef.
"Och, ik ben wel dwaas!" kon hij dan uitroepen: "Waarvoor en voor wie beul ik mij eigenlijk zoo af! Tegen den tijd dat ik mij òpgewerkt heb, zal Tanah-Kaja een mooi goed zijn, maar wat heb ik er dan aan, neefjes en nichtjes zullen de vruchten plukken van ons zwoegen...!"
Marie was altijd dankbaar als zulk een moedelooze bui, die haar, door haar kinderloosheid, een gevoel van schuld gaf, jegens hem maar weer voorbij trok. Toen zij hem eindelijk kon mededeelen, na tien jaar getrouwd te zijn geweest, dat zij hoopte moeder te worden, werd hij eerst doodsbleek, daarna klemde hij haar onstuimig in de armen: "Marie...!" riep hij gesmoord. "Als je mij een zoon geeft..., een doel waarvoor ik werken kan, dan..., vrouw..., God..., dan kun-je van mij maken wat je wilt!" En aan de hevigheid van zijn ontroering, peilde zij eerst goed, hoe hij geleden had onder de kinderlooshed van hun huwelijk.
En het was een zoon! Anderhalf jaar was Willem Oudelink de gelukkigste man in Indië, die met het grootste genot hard zwoegde en spaarde om des te meer te kunnen "potten." Dat het kind bijna te zwak bleek om in leven te blijven, verontrustte hem weinig: "Dat is niets", riep hij uit in zijn heerlijk optimisme: "De jongen zal de kwade dagen wel te boven komen. Ik moet ook zoo'n konijn geweest zijn, het eerste jaar van mijn leven!" Hij lachte. "Dat zou-je nu haast niet meer gelooven, wa-lief! En ik was toch geen kroonprins van Tanah-Kaja!"
Maar sinds bleek, dat "de Kroonprins van het Rijke Land" een achterlijk sukkeltje zou blijven, noemde hij het kind nooit meer bij den doopnaam, dien hij hem zoo trotsch gegeven had: Willem Frederik. Het kind noemde men voortaan bij het Indische kindernaampje: "Njootje." En het scheen voor den vader niet meer te bestaan. Nooit sprak hij over zijn zoontje als Marie er niet over begon. En hoewel Marie begreep, dat dit alles een uiting was van zijn verdriet over de onvolmaaktheid van zijn stamhouder, wondde zijn schijnbare gevoelloosheid haar meer, dan vroeger zijn onkiesche klachten over haar kinderloosheid.
Willem Oudelink trachtte zich over het groote verdriet van zijn leven heen te zetten en het gelukte hem wel, want zijn aard was opgeruimd, tot het luchthartige toe. Nooit echter werd Tanah-Kaja meer vergroot. Nu al tweemaal, na de oogsten, had hij Marie het bedrag genoemd, dat hij naar de bank had gezonden: "Een aardig centje, vrouw, wa-lief? We gaan een lekker leventje leiden in Holland, dat beloof ik je! Tanah-kaja wordt een mooi duitje waard. Als ik een goed bod krijg, verkoop ik het land en gaan wij zwieren, hoor, langs een grooten omweg naar huis, Parijs, Londen, Weenen, Boeda-Pest, Berlijn..., al de blommetjes buiten!"
Marie zuchtte, zij had werk zijn kleeren te vermaken, want hij werd dik en langzamer in zijn bewegingen, haar goede man. Vroeger reed hij te paard door de velden, nu had hij zich een bendy aangeschaft. Hij begon hooger eischen aan het dagelijksche leven te stellen. Zijn stal moest keurig in de puntjes zijn, het huisraad werd geheel vernieuwd, hij werd veel-eischend voor zijn tafel. Ach ja, nu hij geen hooger doel om voor te werken meer bezat, werd hij wel wat meer materialist en egoïst...!
En zoo woonde Marie nu reeds veertien jaar op Tanah-Kaja. Veertien jaar lang, had zij met weinig afwisseling en uitzondering, iederen dag hetzelfde landschap van uit de voorgalerij voor de oogen gehad: den breeden weg, die juist omhoog vóór bij het hek en als een heel lange rechte geelwitte streep eindeloos opklom, tot hij zich verloor in de eerste bosschen van Tanah-Kaja. Aan weerzijden van den weg, een hooge graswal, die den weg scheidde van de terrasvormige sawahvelden, al naar het seizoen, zwart van modder, blank van water, en als de rijst ontkiemde, van een zacht teeder frisch groen, zooals Marie nergens zoo mooi aanschouwd had, goudgeel vóór den oogst en van een doodsch zwartachtigrbruin, als de stoppeld verdorden op het land. Achter de bosschen van Tanah-Kaja. die zich eindeloos ver uitstrekten, de blauwe onregelmatige kim der verre bergen.
Marie hield van dat zitje in de voorgalerij, om het ruimte uitzicht en omdat zij van hieruit, den geheelen weg kon overzien. Van heel verre kon zij haar man reeds aan zien komen. Eerst niets, dan een stofwolk, dan een geflikker door de zon, die vurige stralen flitste op het nikkel van het tuig van het paardje, een vlugge sandel

[693:]

wood, en dan allengs, als het ware te voorschijn komend uit die mistige flikkerende stofwolk, zag zij de bendy zichtbaar worden, in bijna razende vaart naderkomen. In het begin had zij zich altijd ongerust gemaakt over dat hollend rijden, maar haar man had haar uitgelachen: "Och kom, 't kan immers niet anders, ik laat het vurige dier stil zijn eigen zin volgen, het gaat als van zelf, bergaf...!" En iederen dag opnieuw, als zij opkeek van haar werk of boek, wanneer zij den vluggen stap van het paardje hoorde en de bendy zag met de witte figuur van haar man achter den sandelwood, bekroop telkens het blijde gevoel haar, Willem weer terug te hebben, niet meer alleen te zijn, het overige gedeelte van de ndag...
Want Marie voelde zich dikwijls eenzaam in het groote huis van het landgoed Tanah-Kaja. Daar waren genoeg menschen in haar onmiddelijke omgeving. Vooreerst de assistenten, waarvan er een paar getrouwd waren zelfs, maar zij woonden een eind van haar af, dichter bij de bosschen, en dan haar eigen trosh bedienden op het achtererf, en hoewel zij als een goede Njonja-tanah [Landvrouw] voor hen zorgde, voor al de, in haar oogen, dikwijls groote kinderen, waren zij toch geen aanspraak voor haar, de beschaafde "Europeesche" dame. Dan was er ten laatste nog de kampong op zijde van den weg, benedenwaarts van de kromming en, gelukkig door het hooge geboomte op zijde van haar erf, niet zichtbaar voor het heerenhuis. Men noemde het gehucht: de kampong, ofschoon het niet anders was dan een nederzetting waar het werkvolk, dat werkte op Tanah-Kaja met hunne gezinnen woonde. Daardoor was wel altijd overdag eenig geluid merkbaar, eigen aan een bewoonde streek, menschenstemmen, het zangerig opdreunen van het liedje, dat de Inlandsche karrevoerder neuriede, slenterend naast zijn petatie, die door den buffel met knerpend wielgeratel getrokken werd langs den hobbeligen weg, nu en dan het doffe gestamp van het rijstblok, en vooral, het hooge schrille gekrijs van spelende kinderen...

(wordt vervolgd)


inhoud | vorige pagina | volgende pagina