Fiammetta: Noodlot. Oorspronkelijke Indische Novelle. In: Bataviaasch Nieuwsblad, 1902 Zaterdag 31 mei 1902: aflevering 1
De kemoening-boomen stonden in vollen bloei en een bedwelmend-zoete geur vervulde het kerkhof. Bij een der graven stond een schoone vrouw, die haar donkere oogen rusten liet op de sarcophaag, welke als bedolven lag onder de bloemen, door haar zooeven met kwistige hand daarop gestrooid. Het was zoo rustig en vredig hier, waar zoovelen die zij gekend had, den laatsten slaap sliepen. Rust en vrede waren hun deel, immers hun hartstochten, hun haat, hun liefde, hun wenschen en begeerten, alles was door de kille hand des doods tot een eeuwig zwijgen gebracht. Ook de booze hartstochten van hem die daar onder het koude marmer lag, konden zich niet meer uiten. Ook de man die zich haar echtgenoot noemde, maar in waarheid haar beul was, lag daar, diep in den donkeren kouden grond, terwijl de zonnestralen de vergulde letters, welke zijn naam, ouderdom en datum van overlijden vermeldden, vroolijk deden glinsteren. Hij kon haar niet meer vervolgen met zijn onverzoenlijken haat. En een vreeselijk voorval uit haar huwelijksleven kwam haar, terwijl zij zich huiverig afwendde van het graf van hem met wien zij gedoemd was geweest zoovele jaren samen door het leven te gaan, - kwam haar voor den geest. Dien ijselijken morgen, op het schoone blauwe meer bij den heuvel, waarheen hij haar had gelokt om te spelevaren en waar hij onverwachts het schuitje deed kantelen en haastig naar land zwom, terwijl zij zich wanhopig vastklemde aan het vaartuigje en voelde, in naamlozen angst, hoe haar krachten haar langzaam begaven. Een employé van het land, toevallig de tuinen in de nabijheid inspecteerend, kwam op haar gegil toesnellen en sprong onmiddelijk in het water. Hij bracht haar bewusteloos op het droge. De beelden uit het droevig verleden rezen voor haar geestesoog met groote duidelijkheid. Hoe zij bijkwam en vaag de stemmen hoorde van menschen die kwamen om hulp te brengen en hoe haar echtgenoot den employé huichelachtig zijn dankbaarheid betuigde. "Hij had geen raad geweten en was naar wal gezwommen om hulp te halen." Een paar dagen na dit voorval had zij de echtelijke woning verlaten en een schuilplaats gevonden bij een oude bloedverwante, van waar haar woedende echtgenoot haar echter spoedig terughaalde onder ergelijke bedreigingen. En bevreesd voor erger gebeurlijkgeden, ging zij weder mede. Bang dat zij zou klagen, verbood hij haar den omgang met de dames der omliggende ondernemingen. Niet wetend hij, hoe haar trotsch, gesloten hart zich nimmer vernederen zou haar leed te klagen bij vreemden. In gedachten doorleefde zij alles weder en zag tafereelen waarin de onmensch, als hij na een vroolijke zwelgpartij thuis kwam, haar sloeg en mishandelde, zoodat de bedienden zich angstig verscholen in hun kamers. Met een ongeduldige beweging streek zij met de hand langs het voorhoofd, als had deze beweging de macht haar droevige herinneringen te verjagen. "Van daag is het een jaar geleden dat hij zijn hatelijke oogen voor goed gesloten heeft," mompelde zij. "En ik ben vrij, Goddank!" Zij stak met een zachten jubelkreet haar armen omhoog als om zich te vergewissen dat om haar polsen de boeien niet meer sloten, welke slechts haar verbeelding gevoeld had, maar die toch zoo knellend en pijnlijk geweest waren. "Vrij! vrij!" zoo juichte het in haar hart. Gij, daar beneden, kunt mij geen kwaad meer doen!" De wind verhief zich en de kemoening, waaronder zij stond, strooide een bloemenregen op haar neder, een schat van fijne, witte bloem-blaadjes die haken bleven aan het kanten garneelsel van haar kleed en verward raakten tusschen de vlechten van heur donkerhaar. Na een laatsten bliek geworpen te hebben opde fraaie kranten waartusschen de gouden letters: FERDINAND OTTERLO schitterende in het zonlicht, liep zij met haastige schreden het smalle paadje af, hetwelk naar de poort leidde. VLug stapte zij in het haar wachtend rijtuig en blijmoedig keerde zij huiswaarts met het heerlijk bewustzijn vrij te zijn, zoolang het haar zelf zou behagen om slechts afstand te doen van haar vrijheid als het grotoe geluk tot haar kwam lief te hebben en geliefd te worden - het geluk waarvan zij nu droomde dag en nacht. De paarden vlogen over den weg, kleine stofwolken opjagend, terwijl de voetgangers weken voor het vurig span. Zij leunde tegen het zachte zijden kussen, dat zij altijd bij zich had als zij uitreed en beantwoordde minzaam de groeten van enkele bekenden die zij zag. O, het groote, overweldigende groote geluk, waarvan zij wist dat het zekerlijk eenmaal tot haar komen zou! Immers zij was nog jong en schoon en het volle, rijke leven lag vóór haar! Mocht zij er na zooveele jaren lijdens niet op hopen toch nog eenmaal gelukkig te zijn met iemand die haar begreep en liefhad en dien zij eveneens zou lief hebben met geheel haar hart? Het was zoolang nacht voor haar geweest, spoedig, ja, spoedig zou voor haar de mrogen aanbreken van een nieuw leven. En het beeld van Frank van Rhoden met de trouwhartige blauwe oogen, kwam haar voor den geest. Hij was maar een tuinopziener. Welnu, had zij niet ondervonden dat rijkdom geen waarborg is voor een gelukkig, vredig samenleven? Bezat hij geen vermogen, zij had geld genoeg voor twee. (Wordt vervolgd)
inhoud | volgende pagina