Fiammetta: Noodlot. Oorspronkelijke Indische Novelle. In: Bataviaasch Nieuwsblad, 1902 Donderdag 5 juni 1902 - aflevering 5
Eensklaps werd Rhoden achter het koepeltje Reina gewaar. Zij bleef aarzelend staan en hij vloog op haar toe. ' "U hier? vroeg hij, haar hand vattend. "En terwijl u ziek is?" Reina antwoordde niet.- Hij trok haar onstuimig naar zich toe en zij wederstreefde niet. "Reina! je hebt me dan wel lief? En je kan besluiten mijn naam -te dragen en mijn bestaan te deelen?" "Ja," fluisterde zij nauwlijks hoorbaar, en duizelend van geluk sloot hij haar in zijn krachtige armen, haar gelaat met kussen bedekkende. "Mijn lieveling! Het was terwille van jou dat ik dat administrateursbaantje vroeg. Immers mijn Reina kan moeilijk met een tuinopzichter trouwen," sprak hij teeder en sloot haar vaster in zijn armen. Toen Rhoden dien avond met het hart vol zaligheid huiswaarts keerde, zag hij nog licht branden in de voorgalerij. "Zou er, zoo laat nog, bezoek zijn," dacht hij, flinker doorstappend. "Waarom op mij gewacht met deuren sluiten," vroeg hij den huisjongen, toen hij geen bezoeker zag. . "Toean," fluisterde de bediende geheimzinnig. De njai is teruggekomen." "Zoo," zei hij, terwijl zijn gelaat betrok en zijn wenkbrauwen zich wrevelig samentrokken. Zij kwam hem reeds tegemoet. Het was een kleine, javaansche vrouw met een niet onaardig uiterlijk. In haar ooren bengelden twee groote zoebengs en haar kapsel glom van de klapper-olie. De witte kabaja, welke zij gewoonlijk droeg, was vervangen door een donkerkleurig baadje. "Heb ik je niet gezegd dat je naar je kampong terug moest en niet weder behoefde terug te komen," vroeg hij met strenge oogen. Zij hurkte eerbiedig neder. "Mijn broer, de demang van Semplak, wil mij niet in zijn huis ontvangen. Hij zegt dat ik schande over zijn hoofd heb gebracht door njai te worden." "Je kan toch een huisje huren en leven van het geld, dat ik je gegeven heb." De javaansche brak in een hevig schreien los. "Ach, laat mij hier blijven en met u medegaan. In de kampong is het mij nu zoo vreemd. Ik voel me daar niet meer thuis." Zij snikte krampachtig, haar slendang tegen den mond drukkend. "Arm schepseltje," dacht Rhoden, terwijl hij vol medelijden de weenénde beschouwde. En hij gevoelde grooten spijt, de gewoonte der jongelui op de ondernemingen volgend, een huishoudster genomen te hebben. Hij beduidde haar dat zij niet langer bij hem blijven mocht, dat hij trouwen ging. Frank gaf haar nog wat geld en zei niet nadruk, dat zij heen moest gaan. Een schok voer haar door de leden en plotseling richtte zij zich op. Hoog stond zij voor hein nu, de vlammende oogen op hem gericht. "Het zij zoo. Ge hebt liet zelf gewild. Ik ga heen, gij jaagt mij weg en stoot mij terug in de kampong, waar de menschen mij nu met verachting bejegenen en zich verheugen over mijn val. Maar onthoud wel dat vroeg of laat mijn wraak u treffen zal!" Zij wierp de slendang over het hoofd, smeet hem de geldstukken voor de voeten en snelde haastig weg om spoedig in de duisternis te verdwijnen. En Rhoden wierp, vóór hij naar bed ging, nog een langen blik op het vrouweportret, dat in een vergulde lijst boven zijn schrijftafel hing en hetwelk hij had gekocht omdat het eèhige gelijkenis toonde met Reina's bekoorlijk kopje. In het kantoortje bij den boekhouder werden Rhodens benoeming en verloving druk besproken terwijl enkelen de vrees uitspraken dat de inlandsche huishoudster zich wreken zou. "Il a a de la chance, lui!" sprak Frappier, aan de schoone weduwe denkend. "Maar ik zou niet graag in zijn schoenen staan,"meende Coestert, die afgunstig was van Rhodens verbazend geluk. "Zij zal niet rusten, eer zij haar wraak volvoerd heeft." "Kom, kom," weersprak Valte, dat is zoo zeker nog niet. Ik weet van zooveel gevallen, waarin de bedreigde partijen tot heden nog, iederen avond, in. blakende gezondheid, hun bittertje drinken. Groote woorden, anders niet." Maar Coestert streek met een bedenkelijk gezicht zijn sluike haren naar achteren en zuchtte alsof hij Rhoden reeds verslagen zag. En zij kwamen allen in het oude landhuis, waar de verloving gevierd werd. Men klonk en dronk, sprak goede wensehen voor de pas verloofden uit en Frank, in het gelukkig bezit van zijn Reina, dacht niet meer aan de onheilspellende woorden der kleine javaanschw. Thea Meijer, die reeds haar vermeende smart overwonnen had, zat naast mevrouw Terborg en hief vroolijk haar glas in de hoogte, als op het jonge paar gedronken werd. Zij schertste en babbelde met Valte, die hetzeventienjarige meisje meer en meer bewonderde en bij zich zelf dacht nog nooit zulk een lief wipneusje gezien te hebben als het voorgeveltje, dat Thea's gelaat verfraaide. En toen Thea op dien avond laat thuis kwam, vond zij nog tijd om in naar dagboek te schrijven: "De duisternis, die tot dusver mijn eenzaam leven beheerscht heeft, begint te wijken. Een ster is voor mij opgegaan. Een hart vol medegevoel gaat zich over het mijne ontfermen. Valte heelt mij een allerliefst meisje genoemd. En ik gevoel dat ik hem bemin. Want hoewel hij doorgaans zoo rood ziet als een gekookte kreeft en daarbij erg licht-blond haar heeft, bezit hij een edel hart." (Wordt vervolgd).
inhoud | vorige pagina | volgende pagina