Melati van Java: Orchidée Amsterdam: L.J. Veen, derde dr., z. jr. eerste druk 1905
III.
Het ontbijt werd in de Vergulde Kreeft door iedere familie aan afzonderlijke tafeltjes gebruikt. Zoo zat dan ook Orchidée met haar vader samen onder de veranda. Mr. Sonerius was een knap, flink man, met een reeds halfvergrijsden baard, den eenigszins bruinen tint van de indische gasten en zeer moede oogen, die onder een bril verscholen waren. Ook Idée had nu een groote, grove bril op, die haar erg leeljk stond; zij zaten heel stil te ontbijten, een groot verschil met de luidruchtige pretmakers aan het voorste tafeltje van de Van Wegels. Daar werd gelachen en druk gepraat en natuurlijk wierp men op vader en dochter nieuwsgierige blikken. "Zij praten Engelsch" fluisterde Maddie, "zeker zijn ze bang dat wij hen verstaan." De dames van Geel kwamen langs, de heer Sonerius en zijn dochter groetten, freule Aldegonde en freule Hildegonde bogen heel deftig en voornaam. "Hofrévérences," noemde Ben die buigingen.
[18:]
Toen kwamen zij bij de Van Wegels, met gewichtig voorkomen iets zeggen over het weer, dat nog wat gedrukt scheen, maar strakjes zeker zou optrekken, en namen eindelijk aan haar eigen tafeltje plaats, keken haar brieven en couranten na, zagen of er niets aan den band van het Nieuws van den Dag verschoven was, en begonnen thee te zetten. Dat wil zeggen, de eene woog de schepjes af en deed ze er in, dan nam de eerste weer den ketel, en zoo ging het alle dagen. Na het ontbijt werd met Frits een conferentie gehouden over het weer, of het raadzaam zou zijn dien middag naar Z. te gaan, of de barometer rees of daalde. Maddie's oogen dwaalden af van de freules naar de Soneriussen; zij verstond niets van hetgeen deze spraken en dat interesseerde haar juist veel meer dan de dagelijksche gesprekken van de freules. Laura en Dorette aten haar broodjes en spraken gewoon met haar mama, terwijl de kleintjes aardig hardop babbelden. Zoodra zij gedaan hadden met eten, stonden vader en dochter op, Idée zette haar reuzenhoed op, schoof een dik boek onder den arm, ook haar vader nam couranten en boek mede, toen groetten zij weer eventjes en gingen den tuin uit, het bosch in. Nauwelijks waren zij verdwenen of freule Hildegonde begon tegen mevrouw Van Wegel. "Hij lijkt wel een homme du monde de vader van ons savantetje." "Men kan zien dat hij niet recht gezond is," zei mevrouw, "hij heeft zoo'n taankleur." "O dat heeft hij uit Indië meegebracht; nietwaar Aldegonde, wat zag neef Wiliem er geel uit toen hij pas uit Indië kwam." "Ja, maar neef Willem had leverziekte." "Nu, dat kan deze meneer ook wel hebben."
[19:]
"En 't kind zei dat hij een zonnesteek had gehad." "'t Eene kan toch ook samen gaan met het andere." "Dat is niet waarschijnlijk, Hildegonda, me dunkt dat iemand aan één zoo'n pijnlijke kwaal reeds meer dan genoeg heeft en er geen tweede bij hoeft te hebben." "Neen, 't hoeft niet, maar het kan toch wezen niet waar!" "Zij moesten de boeken maar stil thuis laten en wat in 't gras liggen," meende mevrouw Van Wegel. "Dat zullen zij wel doen, als wij hen een beetje in ons gezelschap opnemen." "Maar zij zijn niets toeschietelijk. 't Was het meisje gister avond te veel om te antwoorden en wij vroegen toch uit pure belangstelling, niet waar Aldegonda." "Ja - zuivere belangstelling niets anders. Zei je wat, Maddie?" "O neen freule! Neen! Ik riep Fox." En zij holde met de kleine meisjes weg om het zwarte schippertje van het hotel na te loopen, daar zij haar fatsoen niet kon houden van het lachen. Baudine kwam er aan met haar werktaschje en Laura ging haar tegemoet. "Weet je wat wij moesten doen Bau," zei Laura tot haar vriendin, "wij moesten ons best doen van die geleerde juf een mensch te maken, een meisje zooals wij; ik denk dat het voor haar veel beter is." "Mama zei ook toen ze er van hoorde: wat 'n arm schaap! Maar hoe zullen wij dat doen? Je ziet wel haar tennis geeft niets, zij is onhandig en snapt er niets van. - Zij bederft ons maar het spel." "Ja, maar daar moeten wij niet op letten. 't Voornaamste is dat zij leert hoe er andere dingen zijn, waarin wij jonge meisjes belang mogen stellen dan boeken en nog eens boeken," "O foei, ik begrijp niet hoe men voor plezier leert en dan als men voor plezier uit is nog zit te suffen in zoo'n idioot boek."
[20:]
"Neen, dat moet je niet zeggen, hoor! Ik houd wel van studeeren, heel veel zelfs, maar alles op zijn tijd. Kopjes wasschen en handwerkjes doen vind ik vervelend, maar daar vraagt Mama niet naar - gek hé, dat die wilde Maddie daar zoo van houdt en toch leert ze best." "'t Is de mode dat de meisjer niet van huishoudelijk gedoe willen weten, maar ik vind het prettig met Ma de wasch te doen en lekkere schoteltjes klaar te maken en mooie dingen te borduren. Als Pa nu maar niet zoo er op stond, dat ik mijn examen in handwerken doe en daarvoor terug moet naar die akelige kostschool.'" "Bij ons in Amsterdam leeren wij alles op de dagscholen." "Ik vind leeren ellendig vervelend. Zeg, wat denk je, zou Idée moeten leeren van haar Pa, of doet zij 't zoo maar voor eigen plezier?" "Ik denk wel allebei." "Dan is zij wel mal als zij 't niet doet voor plezier. Verbeeld je als je alleen met je Pa bent dan kan je toch niet beter dan zijn huishouden doen in plaats dan zoo'n zwarte Ingrid die maar wat raak knoeit. Ik geloof dat ze niets om eten geven." "Je hadt moeten zien hoe ze thee zette! Zij deed er wel vier lepels in en goot den halven ketel er dadelijk op, zoodat 't warme water uit de tuit spoot. We hadden moeite niet te lachen en Maddie beet haast haar vingerdoekje stuk en toen deed ze eerst de melk in 't kopje en daarna de suiker en het laatst. van alles de thee. Eenig!" "Ik heb met de stakker te doen. Wat zijn wij toch gelukkig Lau, dat wij uit gewone huishoudens zijn en niets van die extra dingen hebben." "'t Is toch wel aardig zoo iets bijzonders te zijn. Een studente in korte rokken met hangend haar!" Zij kwamen aan hun lievelingsplekje bij den vijver,
[21:]
Laura had een boek bij zich, waaruit zij Baudine voorlas, die een mooien looper van point lacé maakte. Soms ging zij ook wat frivolité doen, maar eigenlijk las zij liever. Hun plaats was echter ingenomen, mijnheer Sonerius zat in het gras en naast hem zijn dochter; 't scheen dat zij samen latijn lazen, zij vertaalden en spraken druk over moeielijke woorden of zinnen. 't Duurde een poosje vóór dat zij Laura en Baudine in 't oog kregen, zoodat deze allen tijd hadden vader en dochter op te nemen. 't Leek haast of Idée haar vader alles uitlegde, hij luisterde toe, vroeg even iets, zij antwoordde met korte, vlugge zinnetjes, de bril had zij niet op en zooals zij daar zat, leek zij haast een meisje van dertien jaar, zoo fijn en tenger, naast den grooten, flinken man, die aandachtig naar haar luisterde. "Versta je er iets van," vroeg Baudine fluisterend. "Geen steek en jij?" "Ja, ik domoor - als jij 't niet weet." "'t Zou toch jammer zijn misschien; als wij haar in iets anders leerden plezier hebben, zij schijnen zoo gelukkig met hun geleerdheid." Daar keken vader en dochter op en Idée groette verlegen. "Wil je mij aan de jonge dames voorstellen, kind," vroeg de heer Sonerius. "Juffrouw Laura - va. . . va. . . ." "Van Wegel"- viel Laura in, "Baudine Doreveld." "Recht aangenaam, ik hoor dat u gisteren zoo vriendelijk is geweest voor mijn dochter en met haar gespeeld hebt, maar zij is daar niet in thuis, ziet u, zij is zoo heel anders opgevoed." "Wij dachten er haar plezier mee te doen," antwoordde Laura. "Ja 't is heel aardig van u, heel aardig, maar Idée is zoo heel anders.. . ."
[22:]
"O ja," snipte Baudine een beetje, "wij zijn maar heel domme meisjes, ik ten minste; maar juffrouw Idée was zoo alleen en wij dachten eerst dat zij van onze soort was." "Ik vond het zoo lief dat u mij dadelijk tegemoet kwam," zei Idée met haar zachte stem, waarin de indische tongval aardig klonk. "O ja, zeker, zal mijn dochter het apprecieeren dat u zoo voorkomend jegens haar is, maar zij doet zware studiën en is door dat ik haar eenige meester ben geweest een beetje achterlijk in sommige vakken en nu is zoo'n vacantie buiten uitstekend geschikt om het een en ander in te halen." Baudine keek wat spottend. "Ik woon hier en als de menschen uit de stad buiten komen dan is 't gewoonlijk om uit te rusten niet om zich nog moeier te maken door studeeren." Idée zag verschrikt haar vader en Baudine aan, die hem durfde tegenspreken, iets wat zij zelf nog nooit had gedaan. "Ieder zijn meening, jonge juffrouw! maar u zal mij, die zoo veel ouder is dan u en zooveel meer ondervinding heeft, niet kwalijk nemen dat ik er ook een op na houd en nu moet ik de dames wel bedanken voor het aangename gezelschap en verzoeken ons te excuseeren, wij hebben hier juist een heel moeilijken zin." Idée scheen verlegen en men kon merken dat zij niet op haar gemak was en moeite had er weer in te komen toen Laura en Baudine een beetje knak langzaam heen gingen om ergens anders een plekje te vinden waar zij den morgen konden doorbrengen. "Een paar frivole, onbeduidende wezens," zeide mijnheer Sonerius, hen naziende. "Zij zijn wel goed en hartelijk en Laura's moeder lijkt ook heel vriendelijk, maar die nare freules met haar uithooren, bah!"
[23:]
"Kindje lief, leer het van je vader, de beste vrienden zijn de boeken - die stellen nooit te leur! Hoe had ik anders die lange jaren op het verlaten eiland om gekregen zonder onze lieve boeken en onze lesuren?" "Ja vadertje, 't was een heerlijke tijd, en als er dan zoo'n kist met boeken uit Holland kwam en als den post ons die verrukkelijke tijdschriften bracht. . ." "Je hebt je daar nooit verveeld. . ." "Neen, ik niet en de boeken verveelden mij toen ook nooit, terwijl hier. . ." "Wat? Voel je je hier anders, waar je boeken in overvloed, hebt en bibliotheken en colleges, waar je onmiddellijk de nieuwste uitgaven kunt krijgen, terwijl wij daar maanden moesten wachten. Vervelen de boeken je hier soms?" "Ik weet het niet Vader! wat het is, maar soms voel ik mij zoo moe." "Je hebt toch geen moeite de colleges te volgen. Aan je dictaten mankeert ten minste niets." "Neen, volstrekt niet. Ik vind de colleges prettig en 't interesseert mij alles, maar ik ben dikwijls zoo spoedig afgeleid en verstrooid. Daar had ik niets geen afleiding, elke dag was gelijk aan de andere, maar als ik nu in de verte een draaiorgel hoor b.v. of ik zie een boom langzaam groen worden, nadat hij den heelen winter dor is geweest en het zonnetje schijnt zoo heerlijk na een paar dagen van regen, dan kriebelt het in mijn hoofd en in mijn oogen en in mijn voeten en dan weet ik niet of ik huilen of lachen moet, maar dan heb ik zoo'n trek mijn boek dicht te slaan en het den heelen dag niet meer open te doen." "Maar kind, dat is toch verkeerd, de vreemde omgeving doet het en de eigenaardigheid van het kind." "Dat is 't zeker want 't gaat buiten mij om, ik kan er niets aan doen, hoe vervelend ik 't ook vind." "En wij dachten 't hier zoo stil te hebben en nu willen die meisjes je ook tot zich trekken. Ze be
[24:]
grijpen niet in wat voor een heel andere sfeer je leeft." "Ja!" "Kom, zullen wij weer met onzen Tacitus beginnen - waar waren wij ook gebleven? "Hier." "Zucht je?" "Zuchtte ik? o neen, maar ik dacht wat voor boek hadden ze toch wel bij zich. Ik wou den titel zien maar kon hem niet lezen." "Zeker 't een of ander romannetje." "Zoo iets als de Gouden Ezel van Apulojus?" "Wanneer je 't hoogste hebt genoten wat de menschelijke geest ooit volbracht als je Aeschylos en Sophocles, Homerus, Virgilius, Horatius, Dante en Shakespeare in 't oorspronkelijke leest, hoe kunnen dan die banale dingen je interesseeren?" "Alles wat boek is, interesseert mij, dat weet u wel." En toen zich tegen hem aan vleiend, vroeg zij liefkoozend: "Wil Paatje niet, dat ik met de meisjes omga?" "Willen, willen? Je bent geen gewoon kind meer, je bent studente, ik wil je niet in iets binden, je moet het weten. Ik vind maar alleen, 't stoort je in de studies, 't leidt je af dat beken je zelf en je wil toch in de kortst mogelijken tijd je candidaats halen." "Natuurlijk!" "En daarvoor is blokken noodig en dat hindert je toch niets hè, die studie?" "O, neen, 't is mijn leven!" "Dat wist ik wel, lief, dapper meisje! en ik weet ook dat je te degelijk bent om je met die kinderachtige beuzelingen in te laten." "Ja maar vadertje - ik. . :" "Nu wat dan?" "Ik speel niet graag de zonderlinge, ik vind het zoo naar dat ik anders doe en anders ben dan die
[25:]
meisjes, ik had zoo graag gewild dat ze er niets van gemerkt hadden. . ." "Wat gemerkt?" "Dat ik studente was, ik wou zoo graag doen als zij. . . ." "Maar meisje, hoe kom je daar aan! Een ander zou trotsch zijn op je positie." "Ik niet, ik vind het verschrikkelijk een uitzondering te zijn, verschrikkelijk als iets bijzonders te worden aangekeken, overal opzien te baren." "Ik begrijp je niet, 't is een groote eer de jongste studente te zijn in heel Holland, misschien van de wereld en dan nog een vrouw, een indisch meisje." "O neen, ik vind 't akelig. . . En zij verborg rillend het gelaat in de handen. "Dat is je nu pas aangewaaid." "Och, op ons lief eiland wist niemand het en niemand hoefde het te weten en als u gasten had, kwam ik ook voor den dag, ik wist niet dat ik iets bijzonders was, maar aan boord is het begonnen, toen voelde ik dat ik niet was als andere meisjes van mijn jaren." "Des te erger voor die nare meubels aan boord, dat was toch niets om op te willen lijken. Dat waren onbeduidende meisjes, jongensgekken." "En toch keken zij op mij neer." "Foei Idée, dat je niet meer eigenwaarde hebt. Zie naar mij, ik dwing ze naar mij op te kijken." "Ja u, u, maar u is ook mijn vader, er is geen mensch knapper en verstandiger en hooger staande dan u en ik ben maar een dom, onverstandig kind en daarom wou ik zoo graag dat u mij wat ouwelijker liet kleeden dat ik geen bakvisch schijn en dat men niet dadelijk over mij smoezelt en mij aanwijst als. . . als een orang oetan." "Ik herken je niet, kind! Zet die gedachten uit je hoofd; ga je gang, blijf wat je bent en verlaag je
[26:]
niet door te willen worden wat die schepsels zijn. Ze benijden je en zou je met hen willen ruilen, zeg, jij met je ontwikkelde geest, je groote talenten, ik zei haast je genie. Wil je dat?" "N e e n." "Je zegt dat niet flink genoeg!" "O als ik een jongen was!" "Dan zou je een vlug kereltje zijn maar niet iets bijzonders zooals nu." Idée boog het hoofd en trok grassprietjes in diep nadenken uit. "Ik wou dat ik 't uit kon leggen, wat het is, dan zou u 't duidelijker begrijpen, maar ik weet het zelf misschien niet . . ." "Je praat wartaal. Zullen wij voortlezen?" "Ja vader, heel graag!" En zij lazen samen, maar beider gedachten waren ver van de boeken, Idée dacht den heelen tijd aan de beide meisjes, die zij zoo lief en vriendelijk had gevonden, en die nu zeker boos op haar waren en de vader was geêrgerd omdat zijn dochter zulke domme dingen zeide, die hij zelf nooit pad gedacht.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina