doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

mevrouw Koopman: Het paradijs der vrouwen. Tegenschrift op Bas Veths' "Leven in Indie"
's-Gravenhage: N. Veenstra, 1900


[82:]

Indische vignetten

Finis coronat opus.

I.

Lanfs de Nipah-laan - de laan der moeraspalmen - ging haastig een stoet.
De Inlander wijdt veel zorg aan de ter aarde bestelling zijner dooden.
Als de cholera offers eischt en met ruw geweld nu dezen dan genen wegrukt van plaatsen, waar groote menschenopeenhooping heerscht, en den misdadiger grijpt, die in het kettingkwartier zijn straf onderging, volgt een groote schare belangstellenden den lijkstoet.
De Inlander met zijn geprononceerd fatalisme vreest de besmetting niet.

[83:]

Vrienden - zelfs een misdadiger heeft onder de bevolking vrienden - volgen hem grafwaarts en strooien ramping (gesneden bloemblaren) op zijn graf.
Thuis gekomen branden zij doepah (wierook) om de booze geesten te bezweren en de goede te verzoenen.
Slechts in tijden van oorlog komen toestanden, zooals door den heer Veth van het Padang kerkhof beschreven, voor.
Zij zijn evenmin vreemd in Europa; de herinnering aan den boerenkrijg en den oorlog van '70 leven nog in ons geheugen.

II.
"Om acht uur dragen inlandsche gevangenen een ruwe, zwarte kist naar binnen in de kamer, waar het lijk van een choleralijder ligt.
Met groote indolentie - noodlotsgeloof, de ketting en de somberheid van hun leven leiden

[84:]

tot indolentie - met groote indolentie doen ongelukkige kettingjongens het lijk in de kist.
Nu naar het Europeesche kerkhof.
Kind noch kraai, vriend noch maag volgt den somberen optocht, ja toch één, één enkele vriend."
En wie is de sombere, donkere gedaante met een sarong om het hoofd geslagen, die ingehouden snikkend den stoet volgt?
De trouwe njaai, de eenige, die treurend meegaat, die bloemen neerstrooit thans, later, ook nog als de vele nieuwe graven zijn gedolven naast het eenzame melatti-struikje, dat zij als herkenningsteeken daar heeft geplant, op het graf van hem, dien zij als doode mag beweenen, en die haar met westersch stoïcisme zou verjaagd hebben van zijn hart, om die plaats te doen innemen door een lieve volbloed.

III.
Nergens met meer toewijding, met meer

[85:]

diepgevoelde deernis dan in Indië, wordt deelgenomen aan een begrafenisplechtigheid.
Geen spoor van de dwaze opgedirkte, "zooveelste klas" kraaien, die in hun plunje den rijkdom of de armoede van den doode en zijn nabestaanden uitdrukken.
Is het een militair, dan vergezelt de bataljonsmuziek met treurmarschen, is het een burger, dan volgt slechts plechtige stilte den lijkstoet.
Al de Eruopeanen, hun jassen mogen verschoten, hun pantalons te kort zijn, bewijzen den doode de laatste eer.
Bedolven onder kransen, door de Europeesche dames gemaakt, trekt de stoet voorbij.
Menige traan wordt steelsgewijze weggewischt om den vriend, die daar zoo zwijgend henen trekt.
In alle rijtuigen voeren de mannen bloemen met zich mee, bloemen van hun stengels ontdaan, als het beeld van den armen doode.
Als allen met ontbloot hoofd in den somberen grafkuil neerstaren en een laatst vaarwel het

[86:]

stoffelijk overschot vergezelt, zweeft een diepe eerbied, die de dood zelfs een vijand afdwingt, over de eenzaamheid, dan dekt geen handvol aarde, door de familie daar neergeworpen, de kist: ieder plengt zijn geurig offer over den afgestorven vriend.
In zacht geruisch dalen de bloemblaadjes neer; telkens meer, telkens meer.
Manden vol worden aangedragen.
De grafkuil wordt er schier mee gevuld.
Onhoorbaar zacht daalt daarover het aarden lijkkleed neer.
Zwijgend zien de omstanders den heuvel groeien, boven het versch gedolven graf; wanneer zij terugkeeren, is het door kransen gekroond.

IV

Als een macabre slot voert de heer Veth Padangs treurige jaren bij het begin van den Atjeh oorlog ten toneele.

[88:]

Het geeft ons een diep treurig beeld van den toestand, zooals die destijds was; gelukkig behoort dit tot het verledene.
Wie thans Padang bezoekt en van bewondering getroffen, blijft staan aan de Moeara en waar de Apenberg, op eenige meters afstand van de stad, uit den azuren waterspiegel oprijst, gehuld in zijn kleed van geschakeerd groen, en de heerlijke gazons met bloeiende perken, zich om de stad uitstrekkend, beziet, kan zich nauwelijks een denkbeeld meer vormen van de hier geleden ellende...

De heer Veth heeft een boek geschreven over Indi/E, hij heeft zich niet ontzien om slijk en vuilnis te werpen over den gordel van smaragd.

Het zij zoo.

Met vuilnis wierpen de Europeanen, toen zij

[88:]

zich achter Jakatra's versterking bedreigd zagen, en de Javanen sloegen op de vlucht.
En als de naklank van den echo klinkt ons nog steeds beschamend hun noodkreet in de ooren:
"Ito andjing blanda beklaf sama taï."


inhoud | vorige pagina