doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel)
Dordrecht: Revers, 1900


VIJFTIENDE HOOFDSTUK
ELMIRE'S VERLEDEN.

Elmire en Lize hadden intusschen elk een grooten stoel gekozen en zaten samen te praten en te lachen over de nulliteit van het menschdom, van de mannen vooral.
"Je laat ze net doen wat je wilt!" riep Elmire, "als je ze maar aandurft! Die Dokter amuseerde me! Hij is het geweest die me verteld heeft wat er gebeurd was, en toen ik hem zei dat het onze plicht was den Commandant te steunen, heeft i me durven antwoorden: "Ik heb niets gezien! Ik weet van niets. Als u mij noemt, spreek ik u openlijk tegen! zoo'n windwijzer!"
"Ja ze zijn amusant de mannen! Als je van hen afhangt deugen ze niet, maar als je onafhankelijk tegenover hen staat, zijn ze zoo mak als zuigelingen!"

[108:]

Elmire schoot in den lach, doch bijna op hetzelfde oogenblik werd ze heel ernstig en vroeg ze aarzelend:
"Hoe kan uw verleden wel geweest zijn?"
"Waarom?"
"Omdat u jong en mooi is en behoort tot een wereld waarin de vrouwen zelden in opstand komen tegen het bestaande. Als kinderen worden ze vertroeteld, als jonge meisjes bijna genieert en als gehuwde vrouwen ondergaan ze zwijgend haar lot."
"Ik ken révolte!" riep Lize.
"Ja, dat zie ik, en dat is juist,hetgeen me verwondert. U oordeelt als een vrovw van gevorderden leeftijd, die ongelukkig is geweest, niet als een jonge vrouw die schittert en bemind wordt."
Lize lachte. "Raad eens!" riep ze.
"Ik kan niet raden, ik vind geen antwoord."
"Dorbly is mijn tweede man. De eerste was een eerloos schepsel, dat ik verlaten heb."
"Nu ben ik er!" antwoordde Elmire. De gedivorceerde vrouw kent de menschen en veracht ze, zoo als zij de maatschappij ook kent, die haar bedrogen heeft. Mijn leven is langen tijd ook heel treurig geweest.
"Vertel je me leven, toe, wil je? Ik vind je zoo ver boven het gewone pijl van de vrouwen die ik ken, niet alleen als talent, maar ook als mensch en ik geloof dat je leven heel kont geweest moet zijn, om van je gemaakt te hebben wat je nu bent."
"Ja, dat is ook zóó. Maar laat ons naar beneden gaan, ver van al die menschen, dààr kunnen we beter praten."
"Arme Dorbly! . .. neen, neen, het is goed, daar gaat hij naar de rookkamer met den Commandant."
En de dames gingen naar den salon beneden.
"Mijn ouders waren van adel en zeer rijk, begon Elmire. We woonden in Parijs toen de oorlog van '70 uitbrak en we geloofden aan de grootheid van ons vaderland.
De Keizer was voor mijn vader de grootste man van Europa en de Keizerin was de incarnatie van al wat goed en moedig was. Hij had haar gevolgd op haar triomftocht door Egypte, hij had haar gezien in het hospitaal van choleralijders te Marseille,

[109:]

hij had haar in de vorstenloge bewonderd ten tijde van de tentoonstelling van '67, kortom hij had haar als de Maria van Illa altijd op een altaar geplaatst, en van verre den lof toegezwaaid waarop zij recht had, volgens hem.
Mijn moeder was een vrouw van de wereld, élégant en fijn beschaafd. Mijn zuster en ik wij waren haar eenige kinderen, die ze opvoedde in een weelde, welke zij hoopte ons te kunnen verzekeren voor geheel ons leven, door een bruidschat van een half miljoen.
Wij hadden, als de meeste kinderen van onzen stand onze eerste levensjaren in de campagne doorgebracht. Terwijl Mama danste op de bals aan het hof of arreslee-feesten bijwoonde in het Bois de Boulogne, waren wij "en nourrice" bij een Normandische boerin, die ons opvoedde als de koeien, waarvoor ze zorg droeg uit eigenbelang alleen. Toen ze drie jaar oud was werd m'n zuster naar Parijs gezonden en een jaar later kwam de beurt aan mij, om van een boerekind in een stadsnufje herschapen te worden.
"Zoo'n overgang heet gelukkig. Welnu, dat geluk is een ramp die de arme kleinen zoo wreed aangrijpt, dat de herinnering er aan hun dikwijls geheel hun leven bijblijft. Ik tenminste heb dat eerste groote verdriet nooit kunnen vergeten. Ik miste in de rijke salons van m'n moeder, waar ik niets mocht aanraken, m'n grooten herdershond van thuis, m'n vroolijke kippen en konijnen, de roode en geele bloemen in den tuin, de zon, den wind, den regen, de modder zelfs waarin m'n klompjes bléven vastzitten - en de dikke boerin met haar grove handen, die me aan- en uitkleedde in eenige minuten, en naar bed bracht met een groote kom warme melk; zoo veel melk dat ik er altijd van over liet.
Te Parijs had ik een fijn meisje, met een geborduurd boezelaar en handschoenen als we uitgingen. Ik kreeg van alles te eten wat ik niet lustte, en weinig... O van alles niet genoeg! Nooit heb ik m'n oude kom melk weergezien! Ik werd opgepropt met lekkerijen en toch leed ik gebrek. Toen kwam de Dokter, die me op medicijnen en levertraan trakteerde.
Ik werd kregel en slecht gehumeurd en kreeg straf op straf; toen wilde ik naar mijn moeder terug. - Kortom, die eerste kinderjaren hebben me révolte geleerd en geringschatting van

[110:]

m'n weelderige omgeving. M'n Moeder was mooi en zeer élégant, en als we met haar uitgingen, moesten wij natuurlijk ook zoo mooi als poppetjes wezen. M'n zusje, dat al een jaar thuis was geweest, was gedresseerd als een aapje, en droeg haar schoentjes en handschoentjes, haar parasolletje, haar hoedje en haar kanten japonnetje met welgevallen, zich zelve bewonderende telkens wanneer ze een spiegel voorbij kwam. Maar mij hinderde al dat moois. Het maken van mijn toilet duurde meer dan een uur.
M'n haren werden gekruld ('s nachts moest ik slapen met papillotjes) ik kreeg een corsetje aan met knoppen, waaraan al m'n kleeren werden opgehangen. Als ik klaar was kon ik me zelf niet weervinden, ik had geen vingers, geen teenen, geen hals meer tot m'n dispositie... ik was dood ongelukkig! In 70 was ik zestien jaar oud.
De oorlogsverklaring had m'n Vader naar St. Cloud geroepen en m'n Moeder zat in haar salon te wachten op zijn terugkomst om nieuws te hooren. Mijn zuster en ik wij zaten aan een tafeltje in een hoek bij een venster te borduren toen plotseling de deur werd open gegooid en m'n Vader binnen stoof met twee ofcieren die we nooit gezien hadden.
"Ja, ja," riep hij opgewonden.Natuurlijk doen we mee! Ieder moet doen wat hij kan. Emélie, onze vrienden hebben geld noodig voor het roode kruis. Vindt je 10,000 francs te veel. Wil je teekenen? Hier is een lijst. Ik ga het geld halen."
Mama ontving de ofcieren heel vriendelijk en teekende voor 10.000 francs. Lachend gaf zij de lijst terug en verzekerde ze de heeren van haar sympathie voor den oorlog.
Eenige dagen later werd onze landau ingespannen., Mama, m'n zuster en ik namen er in plaats, omringd van bloemen en bouquetten. Papa steeg te paard en reed op z'n mooien Alezan naast het portier. We gingen de vertrekkende troepen uitgeleide doen.
Welk een feest!
De zon wierp goud over bajonetten, degens en sabels, de Boulevards schitterden van bijouteriën en frissche zomertoiletjes.
De mooiste équipages verdrongen elkaar, de jongelui van de

[111:]

eerste families bereden de kostbaarste paarden; bloemen en lachjes overal, alles flikkerde en tintelde van hoop van hoop op smeerig moorden?
Den 4-den September kwam Papa weer den salon binnengestormd met twee mannen die we niet kenden. Het waren priesters dezen keer.
"De Keizer heeft zich overgegeven, met 100.000 man!" riep m'n vader. Hij kon niet verder spreken. Hij leunde snikkend tegen den deurpost en sloeg met zijn hoofd tegen den muur.
Mama greep een van de geestelijken bij de hand en riep:
"Dat is niet mogelijk! Wat is er gebeurd? Zeg het... Is hij krankzinnig geworden? Zeg dan... O zeg het, ik zal sterk wezen."
Zij wenkte ons om het vertrek te verlaten, maar we gingen niet. Wij waren ook versteend, zonder recht te begrijpen wat er gebeurd kon zijn. .
"Neen Mevrouw. De Marquis is ongedeerd maar de Keizer is verloren... en het Keizerrijk bestaat niet meer."
Nooit had ik mijn vader in staat geacht zoo te gevoelen!
Hij sprong als een gewond dier op, greep een revolver die op een kast lag, een schot volgde. Hij slaakte een alles-doortrillenlinden kreet en stortte als een levenlooze massa neer.
De priesters tilden hem, op en lagen hem op een sopha.
M'n moeder, wij, de dienstboden, alles kwam aangesteld om te helpen. . . .: '
Dien avond was de salon in een Chapelle ardente herschapen. Het lijk van m'n arme Vader lag stijf en koud op een zwarte katafalk, lange kaarsen brandden in hooge zilveren candelabres en frissche veelkleurige. bloemen geurden op het doodsbed, zoo als ze eenmaal gegeurd hadden in den landau van den feestelijken uittocht.
Wat Mama dien avond wilde, begrepen we niet.
De twee priesters hadden haar den geheelen dag niet verlaten. Mijn moeder vroeg hen iets en zij antwoordden:
"Neen! Onmogelijk! Het kan niet."
"Hij is een misdadiger voor God."
Wat ze hun gevraagd had, hadden we niet gehoord, maar

[112:]

op het laatste antwoord greep ze ons beide plotseling bij de hand en wierp ze ons op de zwarte draperiën van het doodskleed.
"Bidt voor de ziel van je Vader!" gilde ze, half radeloos.
"Als de mannen van de kerk zonder barmhartigheid zijn, dan zal God in den hemel de bede van onschuldige kinderen verhooren. Vertrekt! - vertrekt zeg ik u, Priesters zonder hart!"
De Priesters slopen weg en ik heb die zelfde geestelijken nooit weer gezien.
Maar een paar uur later verschenen er twee anderen.
Mijn moeder stond in het midden van de kamer met een crusifix in de hand, ze bad en weende.
Toen de twee geestelijken binnen traden, liep ze recht op hen af, zij was bleek en beefde.
"Mannen zonder God!" riep ze gillend "verdwijnt! Ge zult den zegen Gods aan den dooden brengen, of ge zult den vloek met u voeren van de weduwe en de weezen, die u niet meer volgen kunnen."
De priesters bogen tot den grond en spraken zacht. Wat er verder gebeurd is weet ik niet. M'n moeder leidde ons, op verzoek van die mannen naar een andere kamer en de salondeur werd achter ons gesloten. Toen we terug mochten komen was alles met zwart fluweel en krip behangen en de piano in een altaar herschapen, waarop een groot kruis stond, omringd van brandende kaarsen. Twee zusters van liefde lag:en geknield te bidden aan weerskanten van den katafalk, en m'n moeder was bedaard, zeer kalm zelfs.
In de dood brieven stond "Gestorven door ontroering op het vernemen van de overgave van Sédan."
De lijkdienst in de kerk, met volle muziek, was prachtig en alle kerkelijke eer werd aan den afgestorvene bewezen.
Onze vrienden en bekenden, die zich nog in Parijs bevonden brachten bouquetten en kranzen, verscheiden heeren hielden lijkredenen op het kerkhof en toen we Père la Chaise verlieten, had ik een gevoel als toen we van de gare du Nord terug kwamen, na het vertrek van de geféteerde troepen.

[113:]

Alles veranderde bij ons in huis. Dagelijks kregen we bezoeken van priesters of van geestelijke zusters. M'n moeder gaf geld aan allen, altijd; maar er kwamen er al meer en meer en het scheen dat ze nooit tevreden waren. Op een zekeren morgen, dat het sneeuwde en we voor het venster stonden, om het arme volk te zien passeeren dat queu ging maken voor een rantsoen vleesch, schelde m'n moeder op eens de meid.
"Zie je die priesters daar?" vroeg ze.
"Ja Mevrouw."
"Welnu, als ze hier mochten komen, ben ik niet thuis, nooit meer, voor al wat een soutane draagt."
De priesters kwamen en kregen belet.
Nooit heb ik meer priesters of zusjes bij ons gezien.
Later heeft m'n moeder me verteld dat ze haar een fortuin hadden afgebedeld, om het lijk van m'n vadel in de kerk toe-te-laten, iets wat verboden was, omdat hij zich zelf van het leven had beroofd. Een zelfmoord in oorlogstijd!
Bij duizenden schoten de menschen elkander dood, dat mocht, zulk werk werd roemrijk genoemd; goedgekeurd door de kerk, ja, gezegend zelfs, God werd te voorschijn geroepen bij elke uittocht, bij elke veldslag, bij elke zoogenaamde zegepraal; de Duitsche God en de Fransche God stonden met bebloede handen tegenover elkander te zegenen wat ze konden, alle kogels die menschenvleesch doorboorden... en dàn... mocht jegeen einde maken aan je eigen bestaan. Dàt was misdaad - en de deuren van de kerk moesten gesloten blijven voor het lijk van den armen zondaar! Tot dat ze zich openden voor geld, en een godzalige leugen het gebeurde ongedaan maakte voor de wereld, die niet wist, voor de godheid die zich liet omkoopen!
Wat is er omgegaan in m'n ziel in dien rampzaligen oorlogstijd? Ik weet het niet, maar ik heb toen zooveel gruwelen gezien, zooveel tegenstrijdigs leeren kennen dat ik er afschuw, ja, ik zou haast zeggen, een walg van de menschheid uit gehouden heb.
Toen m'n zuster achttien jaar oud was, is ze getrouwd met een ofcier, die haar mooi vond. Als vrouw trok ze hem nu en

[114:]

dan aan, als mensch bestond ze niet voor hem, als moeder verveelde ze hem, omdat hij jaloersch was op, de zorgen die ze aan haar kinderen besteedde.
Ik had een jaar later moeten trouwen. Mijn moeder had me verloofd aan een man van middelbaren leeftijd, uit onzen stand, die zeer gezien was in de wereld. Haar biechtvader had haar met de moeder van mijn aanstaande in kennis gebracht en onze vereeniging bepaald. Ons huwelijk was op het punt van voltrokken te worden toen hij, op een avond dat onze zuster en schoonbroer over waren en bij ons logeerden, begon te spreken over den oorlog van 70. Bij ons aan huis werd die tijd van barbarisme en verregaande wreedheid nooit aangeroerd. M'n arme moeder had in die dagen zóóveel geleden, dat het woord oorlog nooit over haar lippen kwam en ze een kruis sloeg als zij het door een ander hoorde uitspreken. Maar haar schoonzoon was ofcier en had den oorlog meegemaakt welke hij ongelukkig maar roemrijk noemde, vol schitterende wapenfeiten en heldendaden zonder weerga. Om haar te ontzien, meer uit berekening nog dan uit beleefdheid, en ook waarschijnlijk uit geringschatting van haar opinie, sprak hij nooit over dat jaar van smart en schande; deze keer echter was het mijn aanstaande die begon.
"Ik heb ook de campagne van 70 meegemaakt," zei hij tegen mijn zwager, met een kopje koffie in z'n hand, ik zie hem nog!
"Zoo? als wat?"
"Als volontair, parbleu!"
"En je bent voor den vijand geweest?"
"Natuurlijk, ik heb den uitval van Ducrot meegemaakt."
Mijn moeder stond op en verliet de kamer. De heeren vervolgden met des te meer sans-gène.
"Dan ben je te Buzenval geweest?"
"Ja. En dáár heb ik ze geraakt! Zeven heb ik staande bajonet geregen! Kerels als boomen. Het ging er warm toe! Ze lagen me aan te gapen, van alle kanten, met hun blonde haren en hun zachte, blauwe oogen, maar geen zwakheid kon me bereiken; ik trok de bajonet uit het lichaam van den eenen om haar in

[115:]

het hart van den anderen te steken, totdat er geen één meer over was om me tegenstand te bieden. Dat was een dag van triomf voor ons!"
Ik had hem aangehoord, eerst met verbazing, daarna met zoo'n vreeselijke walging dat ik geen woorden kon vinden om te zeggen wat ik gevoelde. Ik deed als m'n Moeder, ik verliet de kamer. - In den tuin viel ik op een bank en kon ik niet anders doen dan snikken. Hoe lang ik dààr gezeten heb weet ik niet. Het was alsof het heelal me verlaten had, niets bleef dan een alles met zich sleepênde teleurstelling, een val, een neerploffing in een duistere, bodemlooze diepte.
Mannen-voetstappen deden me opzien.
Hij was het die me het eerst gevonden had en z'n hand op m'n schouder lei, terwijl i zacht m'n naam fluisterde.
Ik sprong op, als geraakt door een electrische schok.
"Laat me!" riep ik heigend, "en vertrek! Kom nooit meer onder m'n oogen... Ik kan de vrouw niet worden van een moordenaar!. .. Ik ben bang voor je!"
Hij begreep me niet. Mijn zwager hoorde me en lachte
"Je bent gek," riep hij "met je sentimentaliteit en je overdreven ideeën."
M'n moeder en m'n zuster kwamen samen naar ons toe.
"Wat is er gebeurd?" vroeg Mama. "Elmire zeg me wat..!"
"M'n huwelijk is verbroken!" antwoordde ik met heftigheid.
"lk kan toch de vrouw niet worden van een man die zeven menschen om het leven heeft gebracht."
"In den oorlog," riep mijn zwager, "ben je er voor om je vijanden overhoop te steken!"
"Maar morgen kan ik tot zijn vijanden behooren, met veel meer reden dan die mannen die hij nooit gezien had!"
"Nooit mijn Engel! Geliefde uitverkorene!" hij wilde me omhelzen.
Ik slaakte een kreet, die alle buren naar de vensters riep, en vluchtte naar mijn kamer.
M'n moeder alleen was me brengen.

[116:]

"Kind, kind," sprak ze troostend, '"je moet de mannen zoo niet au sérieux nemen, ze zeggen dikwijls iets wat zij niet meenen, ze overdrijven, ze zoeken naar grootheid, naar roem, naar al wat hun verhoogen kan in de opinie van de wereld... maar er valt veel af-te-dingen op hun schitterende verhalen... ze zijn vaak beter dan ze schijnen... ze hebben meer hart, ze schamen zich dikwijls hun goedigheid, die ze sentimentaliteit noemen of zwakheid. Elk afzonderlijk zijn ze niet slecht - geloof me, het is als ze zich vereenigen alleen dat ze wreed worden en als barbaren handelen. Je verloofde is een door en door braaf mensch, hij aanbidt je en je zult heel gelukkig met hem wezen."
"Ik heb hem mooi gevonden!" riep ik radeloos. "Nu vind ik hem hideus! Ik heb hem vertrouwd, nu ben ik bang voor hem! Ik heb hem lief gehad, nu veracht ik hem!"
"Elmire! Elmire!"
"Als ik een kind kreeg, zou ik het wurgen, om het niet zoo'n vader te-geven!"
M'n moeder begreep dat het oogenblik slecht gekozen was om over liefde of geluk te spreken. Zij kuste me met tranen in de oogen en ging naar den tuin terug om m'n verloofde gerust te stellen.
Doch niets heeft mij van m'n besluit terug kunnen brengen.
Noch zij, noch haar biechtvader, noch onze oude pastoor, noch, de moeder van m'n aanstaande, noch m'n zuster, nIemand kon den indruk uitwisschen welke zijn wreede trekken op me gemaakt hadden, toen hij zich zat te verheffen op zijn gruweldaden.
Ik had genoeg van de mannen. Ik vond ze dégoutant.
In den tijd van den oorlog had ik beschrijvingen gehoord van veldslagen die me ziek hadden gemaakt. Later ten tijde van de Commune had ik het moorden in de straten gezien... bijna onder onze vensters, hadden ze een barricade gemaakt, waarop ze elkander neergeschoten en gestoken hebben bij hoopen.. . . Ik herinner me nog altijd een vrouw en twee kinderen die lagen te sterven tusschen de mannen, die kermend door elkaar kropen als vuile, bloedende wurmen...
Mijn moeder wilde niet dat er in onze tegenwoordigheid

[117:]

over die sombere dagen gesproken werd en twee jaren waren er reeds verloopen zonder dat iemand er ons aan herinnerd had, toen mijn verloofde de eerste was die, zonder nadenken de oude wonden weer kwam openrijten en den dood van mijn Vader voor m'n geest terug riep, gevolgd door de geheele série gruwelen welke ik gezien had. En bij de mannen van vroeger, met slechte gezichten en bebloedde handen zag ik nu ook hèm... hem dien ik lief had, hem in wiens hand ik de mijne had gelegd vol vertrouwen en met geheele overgave van me zelve, hem wie ik aangenomen had als m'n meester en m'n rechter, als de leidsman van mijn geheele toekomst... Het ontwaken was zoo verschrikkelijk dat ik van alle mannen gruwde en me geheel uit de wereld terug trok.
Mijn zuster ging intusschen gebukt onder de "lasten en plichten" zoo als ze het noemde, van haar huwelijksleven. Haar echtgenoot, oogenschijnlijk een brilliant ofcier, was, naar mijn ideé, een monster. Hij verspilde haar huwelijksgift aan feesten met z'n vrienden en demi-mondaines, behandelde haar als z'n keukenmeid en beschimpte haar, omdat ze zuinig was en liefde had voor haar kinderen. Eindelijk kwam hij van een uitstapje thuis met een ziekte, welke hij ook haar bezorgde en waarvan hij genas, terwijl zij er aan gestorven is bij de geboorte van haar vierde kind, dat de geleerden aan stukken uit haar lichaam hebben gescheurd.
Arme zuster! Men had haar het huwelijk voorgespiegeld als hooge poëzie, zij heeft er niets den rotte zij van leeren kennen. En bezoedeld en besmet, bevuild, en vernederd tot in het diepst van haar ziel, is ze geheel gedésillussionneerd, moedeloos, uitgeput en half krankzinnig ten grave gedaagd, oud en versleten, afgeleefd en doodgepijnigd op haar twee en twintigste jaar!
Neen, voor zoo'n bestaan gevoelde ik me te goed!
De dood van m'n zuster heeft me een schok gegeven die nog voorttrilt door m'n geheel bestaan.
De wetten die zulke onrechtvaardigheden mogelijk maken, de wetenschap. die er niet tegen op komt, de maatschappij die ze goedkeurt met een medelijdend schouderophalen, de kerk die ze stempelt met een toegangsbiljet voor den hemel en de

[118:]

scholen voor meisjes die ze in stand houden door leugen en bedrog. Er brak iets in m'n hoofd, en m'n hart kromp samen van zelfmedelijden en van verachting voor al wat regeerde en z'n macht uitsluitend gebruikte om wat zwak was te vertrappen en te vernietigen.
"Er bestaat noch goed noch kwaad," riep m'n zwager, die zich verbeeldde een esprit fort te zijn "alles is noodzakelijkheid en God waakt over het tegenwoordige, zoo als hij over de toekomst zal waken. Jou plicht is, voor alles, berusten."
Dat woord God op dat oogenblik en uit dien mond bracht mijn geheele wezen in opstand.
"Welnu," riep ik verontwaardigd. "Als God dan zoo veel considératie voor de boosdoeners heeft, en zoo weinig bescherming aan de ongelukkigen verleent, dan doe ik afstand van je God en... zal ik voortaan, voor me zelve zorgen zonder God!"
"Elmire! Gods vloek zal je treffen..."
"Dat hij mij vloeke! Ik neem het défi aan, wat je mij toewerpt, uit naam van je god, en ik tart hem om van mij te maken wat hij van m'n zuster heeft gemaakt! Ik veracht z'n goedkeuring en z'n bescherming en verklaar hem immoreel in kerk en staat; in alle instellingen die lijden brengen aan schepselen, welke niet gevraagd hebben om geboren te worden!"
"ElInire, zwijg!"
"Neen, ik zal niet zwijgen! Ik ken jou god het recht niet toe om ons te scheppen met het doel ons ongelukkig te maken! Ik ben geen dupe meer van jullie mannen-godsysteem waarmee je ons van onze geboorte af vervolgt en vernietigt. Ik lach om jullie god, die je vooruit schuift, telkens wanneer je een heilige bénédictie noodig hebt, als dekmantel voor je afschuwelijke stroop- en moordpartijen, voor je hoog opgeschroefde, roemrijke, smerige oorlogen! Ik veracht hem, je god, waarvoor je de kleine kinderen bang maakt, en waarmee je het domme volk in bedwang houdt, je god, in wiens naam je de reinen bevlekt en de edelen heervelt, jou god van haat en wraak, die alle misdaden goêdkeurt en alle leugens zegent. Jullie god die je noodig hebt als masker,

[119:]

als schild, als valstrik, als het oude paard van Trooie! Ik vloek jou god!"
Ik was zóó opgewonden dat m'n zwager bang werd en weg liep. Hij ging mijn moeder halen en zij riep den dokter en den pastoor. Maar het was te laat, niemand kon mij meer in het oude lijntje terug brengen. Onze kring was dood voor me, met al z'n lief en leed, met al z'n hypocrisiën, met al z'n schitterende illusies en ook met al z'n sombere stinkende kloaken.
En ik was dood voor de mijnen. Ze hadden dien dag een lijkmis voor me moeten doen!
Een paar keer werd me nog een huwelijk voorgeslagen, maar daar was geen denken meer aan. Ik had geleerd de menschen te takseeren naar de waarde welke zij persoonlijk hadden en, noch rang, noch stand, noch geld, noch schoonheid, noch geleerdheid, noch talent zelfs kon voor mij het beeld vergulden dat ik vóór me zag van sneeuw, van steen, of van modder gemaakt, zoo als het werkelijk was.
Intusschen werd het leven thuis onhoudbaar voor me. Had ik de kinderen van m'n zuster tot me kunnen nemen, dan zou ik waarschijnlijk mijn leven lang moedertje over hen gespeeld hebben en tevreden zijn geweest. Maar mijn zwager, die geld noodig had om zijn passies bot te vieren en te schitteren in zijn kring, wilde de hand ook op mijn bruidschat leggen en stelde me dus voor er hem bij te nemen en z'n vrouw te worden uit gehechtheid voor z'n kinderen. Dit was weer een combinatie van hem met m'n moeder en den Pastoor om me tot trouwen te krijgen.
Allen vonden het een schande voor de familie zoowel als voor mij dat ik ongetrouwd zou blijven. Wat zou de wereld daar van denken, na het verbreken van m'n huwelijk, een meisje met zoo'n mooie bruidschat!
De Pastoor vroeg me wat ik eigenlijk tegen m'n zwager had?"
"Wel ik veracht hem, dat liederlijk sujet!"
"Je spreekt over dingen waarover je niet oordeelen kunt," was zijn antwoord. "Gesteld dat je een ander trouwde, risqueerde je dan niet even goed op een liederlijk sujet te vallen?"
Ik was zoo verontwaardigd dat ik hem den rug toekeerde,

[120:]

zonder hem te antwoorden, en verder hoegenaamd geen notitie meer van m'n zwager genomen heb, noch van zijn arme kinderen.
Sedert het verbreken van m'n verloving had ik me geheel gewijd aan litteratuur en kunst. Ik speelde piano, declameerde en zong, kreeg teeken- en schilderlessen en ging niet anders uit dan om de théatres te bezoeken. M'n moeder begeleidde me geduldig in de hoop van me door het théatre in de wereld terug te brengen. Het tegendeel gebeurde, ik wilde de planken op. Ik gevoelde dat mijn werkelijk bestaan gebroken was en dat een facties bestaan, een série van gepoëtiseerde levens alleen me voldoen kon, na al de teleurstelling.en welke ik ondervonden had. Kortom, na groote twisten met m'n moeder en met m'n zwager vooral, en moeielijkheden van alle soorten, gelukte het mij eindelijk op het conservatoire te worden aangenomen. Maar dáar kon ik weer niet vooruit komen zonder bescherming. De Directeur maakte me het hof. Mijn zangmeester gaf me geen les omdat ik zijn maîtresse niet wilde worden. De déclamatie-meester verklaarde me dat hij zich alleen bezig hield met de élèves die hem lief hadden, zelfs de accompagnateur meende recht op mij te hebben.
En ik zelve dan? Had ik alleen geen recht op me zelve?
Ik verliet het conservatoire en ging weer bij particuliere meesters les nemen, die betaald werden bij de les, en me zoo weinig vorderingen lieten maken als mogelijk was.
Ik had echter de menschen van alle kanten leeren kennen, in m'n kort, maar veelbewogen bestaan en, zonder me te laten ontmoedigen werkte ik voort, tot dat ik gevoelde dat ik krachtig genoeg was om mijn vleugelen uit-te-spreiden en weg-te-vliegen.
Toen betaalde ik een engagement en vertrok ik met een troep, om een reis rond de wereld te maken.
Sedert ben ik gelukkig. Mogelijk had ik op een andere manier gelukkiger kunnen wezen, en in de liefde van een man die met mij in zedelijke ontwikkeling gelijk stond, een geluk kunnen vinden, meer compleet, meer in overeenstemming met den rijkdom van sympathie en medelijden welke ik zelve bezat... maar ik heb geen man ontmoet die het leven begreep als ik, geen die

[121:]

tot mijn hoogte opgevoerd kon worden... Op zedelijk gebied staan de meeste mannen zeer laag. Ze worden in hun kindschheid reeds bedorven door drogredenen, door superioriteits en overheerschings-ideën en de meesten zijn verward in hun opvatting van het leven en in de classeering der menschheid.
Ik zeg niet dat ze willens en wetens slecht zijn, neen, ze zijn inconscient, ze kunnen niet oordeelen op moreel gebied. Ze kennen geen recht, geen billijkheid, ze hebben geen idée van eerlijkheid, ze weten niet wat geven is. Ze leeren nemen, nooit geven zonder interest. Ze leeren verpletteren, nooit opheffen en het hoogste wat ze begrijpen is zich zelf op een piéddestal te plaatsen, al ware het gemaakt van vrouwen lichamen en van kinderlijkjes!
Zeker zijn er mannen die beter zijn, die hoog staan zelfs en even als wij, vrouwen, eigen waarde hebben, maar ik heb ze niet gekend en de massa approuveer ik niet."
Lize had Elmire aangehoord zonder haar een enkele maal in de rede -te vallen en toen ze zweeg reikte zij haar de hand en zei ze zacht:
"Ja, ge moet gelukkig wezen, want ge zijt rijk van hoofd en rijk van hart en ge zijt gebondèn aan niemand. Elke band, van welken aard ook, verzwakt of vernedert. Denkt ge niet?"
"Ik weet het niet. Me dunkt als ik iemand had kunnen vinden, die met me tred had kunnen houden, dat we samen zeer krachtig zouden geweest zijn en heel gelukkig. De omstandigheden hebben het anders gewild.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina