doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel)
Dordrecht: Revers, 1900


[122:]

ZESTIENDE HOOFDSTUK.
ADEN.

Aden! Die ongelukkige combinatie van steen en zand, welke men land noemt, maakte een allertreurigste indruk op de personen die uit het rijke Indië kwamen en gewend waren aan planten en bloemenpracht, aan een weelderige natuur van eeuwig herlevend groen. Wat was hier alles dor en kaal! Zand en steen, en niets dan zand en steen, geen water, geen boomen, geen leven.
St. Helena is een zwarte steen, Aden ziet geel. St. Helena heeft ten minste een schaduwzij, Aden gloeit! gloeit van boven, van beneden, van alle kanten. De zon brandt op de hoofden en het zand verbrandt de voeten, alles is verdord, uitgedroogd, verschroeid, gloeiend... en stil. De zee alleen geeft 's avonds eenig idée van frischheid en een reikhalzend verlangen; naar zwemmen, naar baden.
"Wat moeten we hier doen?" vroeg Lize toen ze aan wal stapte.
"Slapen," antwoordde de Commandant.
"En verder?"
"Eten."
"En daarna?"
"Weer slapen."
"En dan?"
"Weer eten, en weer slapen, en nog eens eten en slapen, en zoo voort."
"Maar kunnen we niets doen om ons te amuseeren?"
"Toeren."
"Toeren?"
"Ja, gaan zien wat er te zien is, de groote réservoirs, vol water uit den ouden tijd. Ik meen wat ik zeg: water uit den ouden tijd, want nu is er geen water meer, de regenbakken zijn

[123:]

er nog maar het water ontbreekt. En dan de ofciers-sociteit met haar tuin en haar muziektent, het vereenigingspunt van de voorname Adenaars."
"Wat moet dat treurig zijn!
"Och men went aan alles."
"Wanneer wordt ons arm vermoord meisje begraven?" vroeg Elmire.
"O, daarvoor werd reeds gezorgd door den Administrateur en den Dokter, die twee uur voor ons van boord zijn gegaan. U begrijpt dat de noodige formaliteiten in acht genomen moesten worden voor een buitengewoon geval als dit. Ik heb ook nog heel wat onaangenaamheden vóór den boeg."
"U weet dat u op ons kunt rekenen, Commandant?"
"Ja, met alles, vervolgde Dorbly, "wij zijn tot uwe beschikking overal waar we u van dienst kunnen zijn."
Elmire zag den Priester aan.
"Commandant, hier is mijn kaartje" sprak hij met een glimlach, Elmire's blik beantwoordende. "Als mijn naam u van nut kan wezen."
"Hartelijk dank, vrienden, Ik zeg niet neen, want niemand kan over den dag van morgen oordeelen."
Zij waren aan het hotel gekomen, waar ieder naar z'n kamer ging, terwijl de Commandant zich naar het agentschap van de messageries Maritimes begaf om rapport in-te-dienen over het gebeurde op reis.
Tegen den avond verscheen er een rijtuig met twee houten paarden bespannen dat Dorbly besteld had om een toertje te maken.
Lize inviteerde Elmire om mee te gaan, en Dorbly zocht den Priester op.
"Komt! u mee?" vroeg hij lachend. "Wij gaan bloemen plukken in de lanen van Aden."
En met hun viertjes, geheel en famille zoo als Elmire zei, gingen zij het ongastvrij plaatsje in oogenschouw nemen.
"Gelukkig dat de zee en de ondergaande zon haar nooit te verdringen poëzie leenenaan de armzalige natuur," riep Dorbly "anders zou het een tochtje wezen om je dood te kniezen!"

[124:]

Lize was toch gelukkig. Zij, met haar vroolijke kindernatuur die telkens weer de bovenhand verkreeg, amuseerde de anderen.
Zij vond de beweging van het rijtuig heerlijk!
"En ik ruik geen schip meer! geen stoom! geen teer! niets bootachtigs! 0, wat is toeren prettig!"
Elmire gevoelde met haar. Dorbly was over gelukkig en de Priester sloeg haar gade met welgevallen en verwondering. Die faculteit van genieten, dat gretig aangrijpen van het minste genot was hem vreemd, hij begreep niet hoe zij zoo geheel in het oogenblik kon opgaan, zonder vergelijkingen te maken die schaduw wierpen, of zich te laten influenceeren door de uit alles sprekende ellende welke haar omringde. Dat rijtuig waarvan zij de beweging roemde was een oude versleten rammelkast, met vuile, harde kussens, de paarden waren bijna even oud en schoven, meer dan ze liepen, door het gloeiende zand, over de geele steenen die brandden.
En welk een voerman hadden ze! Een soort van mummie met een gezicht van koper en handjes van leer!
Daar kwamen ze aan de beroemde citemes.
"Hier moeten we uitstappen! riep Lize. En naar beneden gaan."
Dorbly wilde een tegenwerping maken.
"Niet ver, een eindje maar, om te voelen hoe het is, als je geen zee meer ziet."
"En geen water vindt op den bodem van een regenbak!" riep Elmire.
"Ja Neen, neen, ik heb er genoeg van! Voel toch hoe die steenen branden! Die waterbak is een oven! Goed om dingding [Gedroogd vleesch] te maken of ikan kring [Gedroogde visch]!"
Zij lachtte en trippelde heen en weer als een kind. "Een beetje wandelen, kom! Heerlijke woestijn!" riep ze in de handen klappend. "Wat houd dat zand zich stil! Het stuift wel een beetje en het houdt je tegen, maar het zinkt ten minste niet onder je voeten weg, zoo als het dek van de boot."
"Ja, ik heb ook nog altijd een gevoel alsof we aan boord

[125:]

waren, ik ben nog niet zeker van m'n passen," antwoordde Dorbly, haar de hand reikende.
"O ik zit vast in 't zand!
"Laat ons maar terug keeren.:. Het is toch beter in het rijtuig. Arme paarden!"
En daar gingen ze weer verder.
Bij den ofcier's tuin sprongen Lize de tranen in de oogen.
"Ziet toch al die kwijnende, zieke, uitgemergelde boompjes! Het lijkt wel een hospitaal van planten!" Ze stapten weer uit. "Hoe besproeien ze die nog?" vroeg Elmire.
Dorbly herhaalde de vraag in het engelsch aan den koetsier, die antwoordde:
"Met zeewater, dat gedistilleerd wordt, Meneer."
"God! God! Wat een armoe! Dit geheele plaatsje moet dunkt me één begraafplaats zijn!"
"En de dooden moeten veranderen in steen of samensmelten met het zand, is het niet?" vroeg Dorbly den koetsier.
"Neen, Meneer," antwoordde de man heel ernstig:
"Daar ginds is de begraafplaats van de arabieren. Een gat in den steen, een donker, peilloos diep gat, dat alle lijken verzwelgt. Nooit heeft men er één van weergevonden."
"En hoe komt dat gat daar?"
"Allah zelf heeft het gemaakt."
"En waar komt het uit?"
"Aan den anderen kant van de wereld. Daar ontvangt Allah de zijnen, en voert ze naar den hemel."
"En de overigen?"
"Die blijven verloren."
"Voor zich zelf ook?"
De man begreep niet.
"Le repos éternel, dans l'ignorance absolue," dat is mijn ideaal! riep Elmire.
De Priester zag haar aan met een treurigen blik en zei zacht:
"Mijn ideaal is leven! Eeuwig en eeuwig voortleven, om God en den Heiland te dienen."
"Maar voortleven bestaat niet!" riep Lize. We moeten alle

[126:]

beginnen met dood te gaan, dat is het natuurlijk delijk einde."
"Maar daarna zullen we herleven."
"Daar geloof ik niet aan," antwoordde Lize. Evenmin als aan den Allah van onzen koetsier, die z'n zielenkeus komt doen aan den anderen kant van het groote, donkere gat."
"En buitendien vind ik dat we genoeg hebben aan dit leven alleen!" riep Elmire. Het bestaan van de meeste menschen is zoo weinig in harmonie- met hun aspiraties, en blijft zóo ver beneden hun recht van mensch zijn...
"Ik geloof aan geluk op aarde," riep Lize.
"Voor eenige geprivilégieerden, ja, maar de kanzen om daartoe te behooren zijn zoo gering, dat ik, onder de gegeven omstandigheden, nooit de verantwoordelijkheid op mij zou willen nemen van een wezen in het leven te roepen."
"Ik wel!" riep Dorbly."
"Dat kan ik me begrijpen. U behoort zelf tot de geprivilégieerden, en u verlangt naar een stamhouder onder verzachtende omstandigheden. Een kind geboren uit een rijkbegaafde moederen beschermd door een gezonden vader, die fortuin en invloed heeft, kan zeker een voortreffelijk en gelukkig mensch worden.
Maar het kind van den arme komt reeds gebrandmerkt ter wereld en blijft een zondebok tot z'n dood. Het wordt noodwendig het, onschuldig slachtoffer van onze barbaarsche, anti-natuurlijke zeden en wetten. Het kan met den schoonsten aanleg geboren zijn, zij zullen hem alles afnemen wat hem volkomen ontwikkelen kon en vrij zou kunnen maken, van z'n voedsel af tot z'n tijd toe.
Gedoemd tot afhankelijkheid, zal hij slaaf blijven, denkend, en werkend, om productief te zijn... maar gelukkig?.. Ik vind dat dat we in een tijd van barbaasschheid leven en van wreede schraapzucht, die niets aantrekkelijks moet hebben voor de nog niet bestaanden!"
Dorbly riep lachend: "Het oordeel van uw nog niet bestaanden vind ik prachtig!"
"Dat moest toch de geboorte vooraf-gaan, als we eenige waarde hadden als verantwoordelijke, zelfstandige Zielen, van zóó

[127:]

groote waarde, dat we het, geconserveerd blijven voor de eeuwigheid, waard waren! Daar gaan eenige duizend zielen!" vervolgde zij lachend, terwijl ze een hand vol zand in de lucht wierp.
"Vertrapt en verbrand lagen ze dàár op een hoopje, nu heb ik ze weggegooid en de wind zal ze meevoeren en een eindje verder neerwerpen, vermengd en verloren, niets waard."
De Priester zag haar weer aan met z'n vreemden half verschrikten blik, Zooveel ernst en zooveel lichtzinnigheid vereenigd in zulk een begaafd schepsel deden hem duizelen. Zij was vrouw, geheel vrouw, zacht en fijngevoelig, zeer oorspronkelijk, rijk aan intuïtie, vol poëzie in haar opvatting, vol kracht in haar uiting, met een prachtig lichaam en een schoon gelaat dat elke trilling van haar zieleIeven weergaf... Hoe kon ze dan zoo onverschillig wezen en zoo ijskoud oordeelen over de menschheid, waartoe zij zelf behoorde en die ze minachtte als niets.
Het raadsel bleef onopgelost voor den arme geestelijke, die zich al meer en meer overweldigd gevoelde. "De vijand is de vrouw" hoorde hij in z'n verleden, en eerst nu begonnen zijn ondervinding en z'n angst hem er van te overtuigen dat z'n leermeesters gelijk hadden gehad hem te harnassen tegen de zwakke vrouw die hem kolossaal sterk vöorkwam, en hem een geheel nieuwen bleek deed slaan in het leven.
Dorbly wenkte den koetsier en ze reden weer verder. Die tuin had niemand bekoord.
"Kijk! kijk! riep Lize op eens. "Een groote stoomboot... dààr . .. bijna naast de onze."
"Waar?
"Ja."
"Een engelsche boot," zei Dorbly.
"Gelukkig dat we onze kamers besproken hebben, zei de Priester, want veel hotels zal je hier zeker niet hebben."
"Neen, dat denk ik ook niet, want de menschen blijven hier niet lang. De booten leggen aan om steenkolen te laden en gaan zoo spoedig mogelijk weer verder. De passagiers blijven een halven dag aan wal als ze er lust in hebben, maar dat is al."
"Ja, ze hebben niet allen even veel chance als wij, die waar-

[128:]

schijnlijk drie dagen zullen moeten blijven voor de réparaties van de boot."
"En dus nog zoo'n heerlijk toertje zullen kunnen doen!" riep Lize. "Als het ten minste niet regent."
"Regenen? riep Dorbly. Wacht ik zal den koetsier éens vragen hoe dikwijls het hier regent."
"De laatste wolk die hier neergevallen is Meneer. Dat zal nu zoo wat zes jaar geleden zijn... M'n oudste jongen is nu vijf jaar oud en heeft nog nooit een druppel water uit den hemel zien vallen... Ik ben benieuwd te zien hoe verwonderd hij zal wezen als dat water van boven komt en terstond verdwijnt en het zand en op de gloeiende steen en... Ik was ook een jaar of vier vijf oud toen ik het voor 't eerst zag regenen en ik vond dat zóó vreemd dat ik bang werd. Ik dacht dat de zee naar boven was geklommen om de aarde te verdrinken."
"Ja dat kan ik me begrijpen!" riep Lize.
"Zoo heb ik eens een klein meisje gekend, zei de Priester, dat voor het eerst de volle maan zag. Zij was opgetoogen over het prachtige licht, wilde de bal hebben om mee te spelen en ging eindelijk schreiend naar bed omdat niemand hem haar geven wilde.
Eenigen tijd daarna, zag zij weer iets vreemds aan den hemel en riep ze haar moeder om te vragen wat dàt was.
"Wel, dat is de maan, de zelfde maan die je verleden zoo mooi gevonden hebt, maar..."
"O Mama! Mama! Ze hebben hem gebroken!" En het meisje was ontroostbaar.
"Zoo iets kan ik me voorstellen," zei Dorbly. "Dat kleintje vond het jammer dat men zulk mooi speelgoed vernield had, hadden ze het haar maar gegeven dan zou zij er beter voor gezorgd hebben."
"Kijk, daar naderen sloepen vol menschen!" riep de Priester.
"Passagiers van de engelsche boot waarschijnlijk."
"Vriendjes voor jou!" riep Lize. "Hier heb je ook nog kennissen misschien onder de ofcieren van het garnizoen."
"Al mijn kennissen en vrienden heb ik op het oogenblik

[129:]

om me heen," riep Dorbly, "ik verlang naar niemand anders om gelukkig te zijn."
Zóó spraken zij voort tot ze in het hotel terug kwamen, waar de tafel gedekt stond voor het avond-eten.
Eenige heeren en dames hadden reeds plaats genomen, toen er een twintigtal nieuwelingen kwam binnen-stormen waaronder één die als versteend tegenover den Priester bleef staan.
Hij werd wit en rood, sloeg de oogen neer, stotterde en liet zich eindelijk op de knieên zinken aan de voeten van den heilige vader.
"Uw zegen" smeekte hij zacht. "Berouwt heef recht op vergeving. Mijn Vader, geloof aan mijn oprecht berouw."
Elmire zou gevraagd hebben "kan berouw ongedaan maken wat geschied is?"
De Priester vroeg niets. Hij richtte den boeteling op en voerde hem mee naar buiten.
Het was zijn leerling, de jonge Spanjaard, die met de eerste sloep van boord vertrokken was, en, even als zijn medepassagiers door de engelsche boot opgenomen was geworden en naar Aden vervoerd.
Noch van den Priester, noch van z'n leerling hebben de passagiers van de Marseille ooit meer iets gehoord.


vorige pagina | inhoud | volgende pagina