Mina Kruseman: Paria's (Tweede Deel) Dordrecht: Revers, 1900
[50:]
ACHTSTE HOOFDSTUK. KOLONEL LYONS.
Heel anders had de arme Dorbly zich z'n huwelijksreis voorgesteld. Die eerste dag aan boord was een marteling voor hem geweest, Een eeuwigheid waaraan nooit een eind scheen te komen! Hij die jaren lang alleen in Indië had doorgebracht, gereisd had in het gebergte en gezworven door de oude bosschen, de groote meren had bezocht en de ruïnes van de Boudah tempels had bewonderd, hij, die tijgerjachten in de wildernissen had meegemaakt en zeiltochtjes had gedaan naar eilandjes die onbewoond waren, waar de stilte de poëzie nog verhoogde van de rijke natuur, waar het eeuwige groen gekleurd door bloemenpracht verlevendigd werd door vogelengezang alleen... Dààr had hij zich terug gedacht met z'n geliefde, mooie Lize, dàt leven had hij willen vervolgen met de vrouw die hem begrijpen zou en met hem mee zou leven, genietend van al wat hij bewonderde, opgaande in het dweepen met hun eigen liefde. En nu... hier aan boord dat gebons en gerammel en al die menschen die hem niet schelen konden; tot eenige kennis z'n gewezen chef, waartegen hij opzag als een kind tegen z'n schoolmeester. .. en dan de vreemde sympathieën van Lize . .. die zangeres en dat gekke meisje... een mooie omgeving! Hij zocht stilte, eenzaamheid, afzondering.:.. hij wilde met z'n uitverkorene alleen zijn, ver van het gewoel der wereld, ver van alle mogelijke menschen... En Lize die elke gelegenheid om met hem alleen te zijn scheen te vermijden. Te Singapore hadden ze zoo gelukkig kunnen wezen, dààr hadden ze hand in hand kunnen wandelen door de lange, stille lanen, met hun beiden kunnen rijden door de donkere bosschen, tot 's avonds laat kunnen soezen op het met klimop dicht begroeid, terras de koele nachtwind om hun hoofden, de maan als tooverlicht om alles
[51:]
poëzie en mysterie te verleenen... O, dien éénigen avond te Singapore! Maar Lize wilde weg, terstond... hij had nauwelijks tijd gehad om adem te halen en daar zaten ze nu op dat positieve schip. .. alle poëzie was verloren, alle rust, alle intimiteit!... Dat was immers geen leven, zoo te hollen door de lune de miel! Geen oogenblik, alleen te zijn, niets te kunnen zeggen, elkander zelfs niet te durven aanzien met de volle ziel in de oogen... uit angst van bespot te worden door hun mede-passagiers. Eindelijk viel hij in slaap en verdween alle ergernis uit zijn verward, liefdevol hart. Toen hij den volgenden morgen wakker werd was Lize weg. Eerst schrok hij, toen begreep hij dat zij op dek moest wezen, daar z'n horloge, dat heen en weer gleed tegen het beschot, op half tien stond. Hij repte zich om gekleed te komen, deed wat eau de cologne op z'n zakdoek en vlood naar boven. Dáár vond hij Lize op een wipstoel zitten met een geheele hofhouding om haar heen. De Commandant, zijne Kolonel, de zangeres met haar twee heeren, eenige heeren en dames die hij niet kende en het arme, gekke meisje, op een bankje aan haar voeten. Lize was aan het woord, wat zij vertelde kon hij niet hooren, maar te oordeelen naar de gezichten van haar toehoorders, was het iets wat allen interesseerde. Hij durfde niet te naderen, die cirkel had hem weer een schok gegeven. Lize had meer gevoeld, dan gezien dat hij dáár was en met een "Oh, pardon!" was ze dadelijk opgevlogen, en naar hem toegesneld. Lachend wiep ze hem haar beide armen om den hals en omhelsde ze hem ten aanschouwe van het geheele publiek. Toen greep ze hem bij de hand en trok ze hem mee naar haar kringetje, waar ze hem triumfantelijk een stoel aanbood tusschen den Commandant en haar en spottend toevoegde "Daar hebben we nu eindelijk den rijkaard dien we zoo lang gemist hebben!" Dorbly was geheel in de war, de familjare toon van z'n vrouw deed hem pijn. Hij bloosde, groette, rechts en links, en
[52:]
liet zich in z'n stoel vallen, zonder zelf recht te weten wat hij deed. Dat rare kringetje overblufte hem. "Ik sprak over jou" riep Lize "Ik heb verteld van den brand. Hoe je moeder uit het brandend huis gered werd, op het grasveld lag, te midden van de meubels, de groote tranen in haar oogen, die bloedrood schenen door de vlammen, het dak dat kraakte en instortte, haar ziekte, haar dood, jij arme wees die alleen achter bleef." Zij wachtte even, maar herstelde zich terstond om te vervolgen: "Nu kennen ze je allen en houden ze van je, bijna even veel als ik!" Lize had met zoo veel geestdrift en overtuiging gesproken dat allen met haar meegevoelden, en op het zelfde oogenblik werden alle handen naar Dorbly uitgestrekt en riepen de nieuwe vrienden hem toe: "Ja, we kennen u, - Mevrouw heeft gelijk, - onze sympathie, - m'n vriendschap..." "En ik benijd je je vrouw!" riep de Kolonel. "Met zulke vrouwen moesten we uit koloniseeren gaan, dan overwonnen we de wereld..." "Zou u me gehoorzamen, Kolonel?" "In alles, Mevrouw." "Zelfs als ik gebood u in elk mensch een vriend niemand te dooden?" "Zou ik u gehoorzamen." "En als de anderen u aanvielen?" "Zou ik me voor je laten vermorselen, Mevrouw." Een algemeen applaudissement begroette de galante woorden van den Kolonel. Dorbly alleen gevoelde dat die woorden minder galant dan waar waren en een geheel nieuw gevoel maakte zich van hem meester. Hij werd jaloersch. Jaloersch van zijn ouden, gebrekkigen chef op krukken? Neen. Jaloersch van de macht van Lize. Hij werd bang voor den invloed van z'n vrouw; daar vond hij iets tooverachtigs in, iets wat hem onverklaarbaar was. En de grieksche vrouw van het bal op Java herrees voor zijn verbeelding, de gouden iter die
[53:]
de fee hem aangeboden had als herkenningsteeken... de onverbreekbare keten die hem gekluisterd had aan een vreemde, de onberedeneerde liefde die van hem een slaaf gemaakt had... zeker voor geheel zijn leven... En niet alleen maakte zij van hèm al wat ze wilde maar zelfs van zijn ouden chef, een man van willen en handelen, een bevelhebber, een gebieder, een man die nooit gebogen had, voor niemand... Die ouwe Kolonel, met zijn gebroken lichaam en zijn oncompleet verleden, begon als het ware te herleven onder den warmen gloed van Lize's woorden. Nooit was een vrouw iets anders in zijn leven geweest dan een voorwerp, een voorbijgaand iets om zich mee te amuseeren, of een vervelend iets om zonder complimenten af-te-schudden... De Koningin? - Zijn geëerbiedigde Koningin? - Nu ja - maar dat was geen vrouw voor hem, dat was "de Koningin!" Die stond gelijk met de Maria van Illa. Een schepter en een kroon op een onbevlekt wit kleed... De wereld tot troon en de wet tot voetkussen... den bijbel tot steun. De Koningin was heilig. Maar Lize "de vrouw" stond hooger. Nog hooger dan de heilige Maria van Illa, nog hooger dan de geëerbiedigde Koningin van den ouden militair. Dorbly begreep wat er in de ziel van Kolonel Lyons omging, want hém was het even zóó gegaan. De vrouwen hadden nooit veel waarde voor hem gehad, maar deze vrouw was een révélatie voor hem geweest, een betoovering en een overmeestering. Hij wist dat zij van hem maken zou al wat ze wilde en dat hij sterven zou als zij de hand van hem af zou trekken. En dàt las hij in den blik van zijn Kolonel ook. Was dat zwakheid? Laagheid? . .. Hij eindigde als het gekke weesje met: "ik kan niet anders" en toen vergaf hij z'n ouden chef, dien hij klaar was te vloeken. De Kolonel gaf zich geen rekenschap van hetgeen er in hem omging, hij was oud en versleten, uit den dienst gezet en ging met "een slaapmuts op z'n kop" zoo als hij het noemde, naar zijn Vaderland terug, om in-te-dommelen tot de dood een eind zou maken aan zijn geheel nutteloos bestaan. Maar op dat
[54:]
nutteloos bestaan had hij recht door z'n verleden, en het pensioentje wat hem in de gelegenheid zou stellen nog eenige jaren voort te sukkelen als een overkompleet lid van de maatschappij, had hij eerlijk verdiend en kwam hem rechtmalig toe. - Die Kaptein dáár had veel minder diensten bewezen dan hij en veel meer geluk gehad. - Het is waar, hij was noch gedécoreerd noch gepensioeneerd, maar hij scheen geld te hebben en hij had de hand gelegd op een allerkranigste vrouw, die hem het leven gemakkelijk en aangenaam zou maken... Zoo'n vrouw had hij ook moeten hebben, vooral nu zou die hem te pas gekomen zijn. En later in Engeland, wat moest hij dáár beginnen? Na dertig jaar in de Kolonies te zijn geweest, gewoon aan ruimte - en aan bediening... Hij herinnerde zich nog van vroeger het leven van een paar gepensioeneerden . .. een generaal in een soort van comensalen-huis voor heeren, waar hij versukkeld werd omdat hij niet meer commandeeren kon... en een ouwe majoor die bij zijn zuster inwoonde, een weduwe met een hoop kinderen, die nooit tijd had naar hem om te kijken. . . Die Dorbly was een geluksvogel! En hij wou dat i in z'n plaats kon treden.." En de oude man droomde voort in dezen geest zonder er een oogenblik aan te denken dat tot het verwezenlijken van alle wenschen van deze soort slechts één ding onontbeerlijk is: de liefde van de begeerde vrouw. Maar zóó ver was i nog niet. In al z'n oorlogen had hij de vrouwen altijd min of meer beschouwd als buit, wie er het eerst de hand op lei, had er recht op... en z'n kaptein was in dit geval hem vóór geweest. Dit vond hij jammer, zelfs voor de vrouw, die toch in elk geval hooger zou gestaan hebben als Kolonels-vrouw dan als de echtgenoote van zoo'n armzalig kapteintje... En terwijl hij zóó bij zich zelf zat te overleggen hoe de omstandigheden hadden moeten loopen indien. .. bleven z'n oude oogen elke beweging van Lize volgen met een vuur dat gloeide en Elmire aan 't lachen maakte. Zij die aan adorateurs gewend was, noemde hem een "trouwe gek" en wierp hem in de hoop gagas die ze overal ontmoet had en waarvan ze nooit eenige notitie had genomen. Maar Lize dacht verder en werd bang.
[55:]
"Die man moet geheel ten onder worden gebracht" dacht ze bij zich zelve, "of hij begaat een misdaad... Hij is aan moorden gewoon, dat is z'n vak geweest en z'n grootheid. . . en hij is gewend te willen, te gebieden, gehoorzaamd te worden. . . Welnu, dat ben ik ook!" En zij richtte haar hoofd op, wierp een krachtigen blik op den chef en vroeg op eens: "Kolonel, heeft u ooit wilde dieren getemd?" Allen schoten in den lach. De Kolonel knipoogde en vroeg verbaasd: "Wat blieft u, Mevrouw?" "Heeft u ooit wilde dieren getemd?" "Neen, ik heb ze wel geschoten, maar getemd?.. daar heb ik me nooit de moeite toe gegeven." "Ik wel." "U?" "Ik heb ze nooit geschoten, daar vond ik ze te mooi voor al wat leeft is mooi, de dood alleen is leelijk... Ik heb drie jaren lang een tijger gehad, die me volgde als een hondje." "En die had u zelf getemd?" "Ja, als kind. Ik was elf jaar oud. Mijn vader lag in garnizoen te Willem I een vesting in het gebergte. Eenige ofcieren, waarbij ook hij, hadden eens een tijgerjacht georganiseerd en kwamen terug met een prachtigen koningstijger, dien ze gedood hadden en twee jonge tijgertjes, zoo groot, als katten, die de javanen in rottangmandjes hadden gebonden, zóó stijf, dat de arme dieren zich niet verroeren konden. De heeren stonden allen geschaard om het doode dier, dat ze bewonderden en maten, van den kop tot den staart, de breedte, de lengte, de tanden, de nagels, weet ik wat al meer; terwijl de inlanders de twee mandjes in de pendopo zetten. Ik had den grooten tijger bemodderd en bebloed, met gapende wonden in de voorgalerij zien liggen, en was schreiend weggeloopen, woedend over het mishandelen van zoo'n prachtig dier. Toen vond ik in den pendopo de twee mandjes met de kleintjes.
[56:]
"Wat willen de heeren daarmee doen?" vroeg ik aan een hoofd dat van z'n paard gestegen was en op bevelen scheen te wachten. "Dat is een geschenk voor den Regent." ":En de Regent?" "Misschien voor een Rampok of een gevecht met buffels, later als ze groot zullen zijn." "Zeg aan de heeren dat ik één van de mandjes genomen heb, dat de Regent genoeg heeft aan één zoo'n ongelukkig dier voor z'n feesten." De javanen zagen me aan zonder iets te durven zeggen en ik nam mijn tijgertje mee naar een kamertje in de bijgebouwen, dat leeg stond. Toen riep ik den koetsier, liet de tralies van het venstertje versterken door ijzerdraden, die dwars werden gespannen en liet melk en rauw vleesch halen om mijn pleegkind te onthalen. Wat heeft dat diertje gegeten en gedronken! Eindelijk kon het niet meer, en viel het in slaap; ik wierp het een apen-ketting om den hals en bond dien aan een ring in den muur, dien de koetsier goed, stevig had vastgemaakt. Toen keerde ik naar huis terug. Niemand had me gemist, en toen het javaansche hoofd bevelen kwam vragen, riep één van de ofcieren hem toe: "Voor den Regent" en vertrok hij met het andere tijgertje alleen, het mijne bleef achter. Eerst drie dagen later kwam mijn vader te weten waarom ik uren lang in de bijgebouwen zat en toen hij me in het kamertje vond, met m'n kleinen tijger die los liep en een bal nazat, had hij zoo'n schik in mijn tem-manie dat hij me het beestje liet behouden." Zonder één zweepslag heb ik het groot gebracht en als ik tegen hem sprak of voor hem zong, kon ik van hem gedaan krijgen al wat ik wilde. Hij waakte over me als een hond en als iemand mij kwaad had willen doen zou hij hem, op een woord van mij, verscheurd hebben. De javanen hebben hem vergiftigd, omdat zij bang voor hem waren... mijn vader heeft misschien nog meer om hem getreurd dan ik.
[57:]
Een diepe stilte volgde op het verhaal van Lize. Ieder gevoelde anders, maar allen vergaten dat het betreurde dier een tijger was, een gevaarlijk, wild beest, een schepsel dat uitgeroeid moest worden. lila was de eerste die haar opinie uitte. "Ik heb het al gezegd," zei ze half fluisterend. "U is zóó goed, dat alle menschen van u houden moeten, de slechten zoo wel als de goeden..! dat zal die kleine tijger ook gevoeld hebben." "En ik voel dat ook!" riep de Kolnel terwijl hij opstond. "Mevrouw je bent een dieren-temster, maar je bent een menschetemster ook!" Hij greep zijn krukken, groette en strompelde de trap af. "Dáár heeft u een adorateur serieux gevonden!" riep Elmire Remy lachend. Lize haalde de schouders op zonder te antwoorden. De heeren schertsten over de lamme beenen en het kale hoofd van den jeune premier. Dorbly wilde partij voor hem trekken, maar wist niet hoe. Kleine Illa kwam te hulp. "Arme man!" sprak ze zacht, '"wie zou geen meelij hebben met iemand die zulke beenen heeft? Als ik zóó moest loopen, was ik liever dood!" "Ik ook!" riep de zangeres. "En wat een pijn moet hij lijden!" "Ja, dat zeker," riep Dorbly, "hij heet genezen, omdat de wonden dicht zijn, maar wie zegt dat ze dicht zullen blijven? Hij heeft oogenblikken dat hij in elkaar krimpt van de pijn; heupwonden zijn altijd heel moeielijk te genezen..." "Arme man!" riep Illa weer en groote tranen blonken in haar oogen. Lize zag haar verwonderd aan. Zij had haar verteld hoe hij met de cypijaers gehandeld had; hoe kon ze dan nog zoo'n meelij met hem hebben? "Heb jij sympathie voor dien ouden dwingeland?" vroeg ze op eens. "Sympathie?.. dat weet ik niet. Toen ik hem van morgen
[58:]
zag aankomen, dacht ik aan den oorlog en werd ik koud van afschuw, nu zie ik hoe ongelukkig hij is en kan ik niet meer denken aan wat hij vroeger deed." "Jij bent een goed meisje!" riep de zangeres en je hebt het ware woord genoemd; deze gebrekkige, oude stakkert is een andere man dan Kolonel Lyons was, als legercommandant in Engelsch Indië, aan het hoofd van zijn troepen, die ruïne en dood brachten overal waar zij zich vertoonden." "Ja, omdat hij niet meer kan!" riep Lize, "maar geef hem morgen z'n oude beenen terug en z'n rang, en z'n macht, dan gaat i weer uit moorden!" Dorbly smeekte Lize met de oogen om niet verder te gaan. Zijn Kolonel had z'n plicht gedaan, tot het laatste oogenblik toe, hij was er zelfs het slachtoffer van geworden en nu zóó over hem te oordeelen dat vond hij wreed. Lize begreep wat hij zeggen wilde en ze reikte hem de hand zonder meer. Illa had zich achter Lize weggeschuild, ze was geschrokken omdat ze zóó in het oog gevallen was door de woorden van de mooie zangeres, die het de moeite waard gevonden had haar te antwoorden. Maar Lize haalde haar weer in het gesprek, dat echter spoedig afgebroken werd door de etensbel die het kleine kringetje uit elkaar deed spatten.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina