doorzoek de gehele Leestrommel
Melati van Java: Rechts of links? In: De Indische Gids, 1879, 1e jaargang, dl.1, 385-543
Den volgenden morgen vroeg liet ik mijn paard zadelen, ten einde naar mevrouw David te rijden; ook dat van Rudolf stond gereed, en ook hij verscheen spoedig gelaarsd en gespoord. "Ga je naar huis?" vroeg ik. "Naar huis? Zeg liever naar mijn verbanningsplaats!" antwoordde hij bits. "Jongen, jongen!" zeide ik, "wat toont gij u onnoozel, door nu alles aan dat arme kind te vertellen, en haar misschien een slapelooze nacht te bezorgen!" "Wat heb ik haar verteld, oom?" "Alles wat wij gister avond besproken hebben. Neen, Dolf, ik had gedacht, dat je wijzer was." "Hoe weet u dat, oom?" "Dat doet er niet toe, maar ik weet het, en ik acht het mijn plicht, om je Mama te waarschuwen." "U hebt haar niet te waarschuwen, maar moet haar alles te zeggen, en als U dat niet doet, zal ik haar schrijven." "Denk aan 't geen ik je gisteren heb gezegd, en nu marsch! De stilte en de eenzaamheid zullen je beter raden. Goede reis!" We scheidden alles behalve vriendschappelijk; Dolf sloeg den grooten weg links af, en ik rechts.
[533:]
Bij de woning van mevrouw David gekomen gaf ik mijn paard aan Katjong, die naar mij scheen uit te zien, en ging alleen naar het huis. Onder de voorgalerij zat of liever lag op denzelfden stoel, die mij had geholpen de nnacht door te brengen, de arme, zieke vrouw, in doeken en plaids gewikkeld. Voor 't eerst stak zij mij de hand toe; ik schrikte, zoo koud en klam was deze; haar gelaat hjad, als ze reeds een lijk ware geweest, niet akeliger van kleur kunnen zijn. "Maar, mevrouw!" vroeg ik, "komt er geen dokter naar u zien?" Zij schudde het hoofd. "Waartoe zou dat dienen? Mijn werk is gedaan; God is goed; ik ga van deze aarde. Of meent ge, dat ik er gaarne langer zou willen blijven?" "Maar, mevrouw, zou het u niet mogelijk zijn, een aangenamer, een gelukkiger leven te leiden?" "Neen, neen! of ik moest dien worm hier,"- en zij wees naar haar hart - tot zwijgen kunnen brengen. Maar dat kan niet; als ik mijn oogen sluit, zie ik niets dan bloed. En die snikken, hoort ge ze niet? Morgen zal ik 't niet meer hooren! O, wat een zaligheid! "Ik huiverde bij 't hooren van hare diepe, sombere stem. "Wat kan ik voor u doen?" vroeg ik deelnemend. "Ik zou haar even willen zien, begrijpt ge? Even maar; haar stem heb ik gehoord, zij zingt als een engel uit den hemel! Voor anderen, anderen! Ik heb 't verdiend, ik die... maar toch, ik wil haar even dichtbij mij hebben." "Ge bedoelt Céline, niet waar?" "Ja, Céline! Breng haar hier! Ik zal haar niet aanraken, niet omhelzen. Mijn handen zijn te besmet, maar ik wil haar in de verte zien, en hare stem nog eens hooren." "Ik beloof 't u," verklaarde ik diep getroffen, zonder recht te weten, hoe ik mijn belofte zou ten uitvoer brengen. "Wees gedankt! O, wat ben ik beloond voor den kleinen dienst, welken ik u lang geleden bewees! Hebt ge dat tapijt gezien? Ma-Birah zal het u brengen na mijn dood, met het kistje, waarin mijn papieren liggen. Zult ge zorgen, dat zij gelukkig wordt?" "Ja," antwoordde ik plechtig, en God alleen weet hoe gaarne ik de arme stervende had willen verzekeren, dat niemand die zorg met mij deelen mocht, "voor zoover ik kan." "Welnu, ik vertrouw haar nogmaals aan u toe!" "Ik zal haar beschermen als mijn eigen - dochter." "Wees nogmaals gedankt en vaarwel! 't Spreken met mij af! Eén woordje alleen: Céline mag niets weten van mijn geschiedenis, niets
[534:]
van de eigenlijke toedracht der zaak. Hare stukken zult ge in het kistje vinden. Ik laat het geheel aan u over; maar laat zij nooit vermoeden wat zij voor mij is! Ik wil niet hebben, dat een sombere sluier over haar jeugdig leven zal uitgespreid liggen. Ik heb genoeg geleden en geboet!" Onder belofte van spoedig weer te komen, verwijderde ik mij snel, en keerde naar huis terug. De familie zat aan 't ontbijt. Céline had roodgeweende oogen en afgematte trekken. Hoe klein kwam mij naast de groote smart en bitter wroeging der arme vrouw, het verdriet van Céline voor! Zij groette mij stijf en koud; het ergerde mij niet meer; ik dacht nauwelijks meer aan mijn plannen, die nog geen 24 uur hadden geleefd; ik voelde mij door de woorden der stervende verheven en als gewijd tot Céline's beschermer. Met zulk een gevoel kon ik wel haar vader, maar nimmer haar echtgenoot worden. "Ik heb een plan, Mama!" zeide ik vroolijk, "de juffrouw ziet er slecht uit. Zeker nog de gevolgen van het bal. Dansen en laat opblijven is ook een vermoeiend ding, als men het niet gewoon is. Wanneer Mama er niet tegen heeft, moesten wij van morgen eens een uitstapje maken 't Weer is uitstekend, en de paardjes hebben al zoo lang rust gehad. Wel An en Fan, bevalt jelui oom's plannetje niet?" "Dat zou ik denken, oom!" "Ocm, zei ja, Mama!" "En weer vacantie hebben, van daag? Foei, luie meisjes!" "Och maatje, we kregen in geen maand een vrijen dag." "Hebt u er ook een pleizier in, juffrouw?" "O ja, niet waar Juf? Toe, zeg ja!" "Ik zou liever niet van de partij zjn, Mevrouw! Ik heb zware hoofdpijn." "Een reden te meer, om niet in de boeken te suffen, maar eens wat in de vrije lucht te loopen." Juffrouw had echter volstrekt geen lust, met den barbaarschen voogd te gaan rijden, doch ik moest haar, 't kostte wat het wilde, naar de stervende brengen. De zaak was nog hangende, en Hermine had mij den zeer vriendschappelijken raad gegeven, om met Annette en Fanny uit te gaan rijden. In haar tegenwoordigheid durfde ik niet verder aandringen, maar 't eerste oogenblik het beste, waarop ik ongestoord Céline eenige woorden kon toevoegen, fluisterde ik haar in: "Ga mee, ik heb iets belangrijks met u te bespreken." Zoo snel volgt geen zonnestraal op een regenbui, als het gelaat van onze Juf eene heel andere uitdrukking nam.
[535:]
"Wilt ge mij gaarne mee hebben?" vroeg zij aan de niets vermoedend meisjes. "Ja zeker Juf, ga mee! Anders hebben we geen pleizier." Waarlijk, 't werd hoog tijd dat oom zijn kamers in de Haagsche Houtstraat opzocht; hij deed hier toch niet anders dan het genoegen van nichtjes, neef en de gouvernante op den koop toe te vergallen. Een oogenblik later waren ze alle drie gereed om te paard te stijgen. Hermine gaf ons een mandje met ververschingen mee. Fanny wilkde hebben, dat Juf haar teekendoos zou meenemen, maar Juf dacht aan heel iets anders. en verklaarde dat oom wel geen geduld zou hebben om op het teekenen te wachten. "Waar zullen we nu heengaan?" vroeg ik. Fanny en Annette noemden natuurlijk dadelijk tien namen voor één op. "En de Juffrouw?" "Ik heb geen preferentie," antwoordde zij zeer gelaten. "Om je de waarheid te zeggen, dames, moet ik je bekennen, dat je al heel weinig belangstelt in de lotgevallen van je oom. Hoe lang ben ik al niet hier, en nog weet je niet, waar oom dien nacht zoo gedwaald heeft. Zullen we nu daarheen gaan?" "Ajakkes, oom," riep Annette, "dat akelige spookhuis!" "Ik ben bang voor die mevrouw David," klaagde Fanny. "Gekheid, we gaan er heen! Altijd moet dat kleine grit zijn zin krijgen. Wat drommel, ik wil ook eens wat te zeggen hebben hier in huis." Céline zag mij verontwaardigd aan, vaster dan ooit overtuigd dat ik een echte huistyran was. Annette en Fanny pruttelden iets binnenmonds, maar durfden na mijn uitval geen opstand meer te maken, en we sloegen den weg in naar het stille huis. Céline scheen altijd door te wachten op mijn belangrijke mededeeling, maar Annette en Fanny hinderden ons; zij konden de Juf geen oogenblik alleen laten, en zij was te goed om haar verder weg te zenden. Zoo bereikten wij eindelijk de laan met klapperboomen. Ik stelde voor, een weinig door het bosch te wandelen, dan zoude ik haar het huis in de verte wijzen, waar mevrouw David woonde. Waarlijk, ik merkte van daag voor 't eerst, dat ik aanleg had om diplomaat te worden. De meisjes stegen af. Céline was tevreden, want zij hoopte nu eindelijk eens gelegenheid te hebben, met mij alleen te zijn. Fanny en Annette keken minachtend om zich heen, als wilden ze zeggen: "Nu, dat is ook iets moois, wat oom ons laat zien!"
[586:]
We liepen een weinig rond; ik vertelde van mijn vroeger dwalen; niemand luisterde naar mij, totdat we als onwillekeurug voor de waringins stonden. Nu won de nieuwsgierigheid mijner beide nichtjes veld. "Oom, kunnen we niet wat verder gaan? Misschien zien wij haar." "Ik heb haar nog nooit gezien, of was zij dat doen bij den waterval? Weet u nog wel juf, toen u pas hier was?" "We mogen niet onbescheiden zijn, meisjes," sprak de juffrouw. "Hebt ge geen lust, om die mevrouw te bedanken voor de diensten, aan uw oom bewezen?" "Neen, oom, neen, ik ben bang." Zij kropen achteruit, en ik merkte dat het moeilijkste gedeelte der zaak komen moest. Gelukkig kwam Ma-Birah mij verzoeken, om mij een weinig te haasten: "Ik wist wel waarom." "Ziet ge, wij worden binnengeroepen. Blijft maar hier, bange meisjes, ik zal met de juffrouw wel verder gaan." Fanny en Annette volgden schoorvoetend, Céline scheen mij te stil en te gedwee om niet te vermoeden, dat zij begreep er wat achterschool; ik maakte mij de eerste weinige oogenblikken dat ik haar alleen kon spreken ten nutte, om haar toe te fluisteren: "Die arme vrouw is gek en stervend; ge weet, dat de wil van een stervende heilig is. Gisteren heeft ze mij laten roepen als de eenigste, dien ze kende; zij is geheel zonder verzorging. Zoudt ge niet voor eenige uren bij haar de rol van soeur de charité willen vervullen? Ondertusschen zal ik met Fanny en Annette een toertje maken." Céline verklaarde zich bereid, ofschoon ik wel merkte dat zij mijn gedrag vreemd vond, en we gingen door Ma-Birah voorafgegaan de galerijen door, en traden een klein slaapkamertje binnen. Op een smal ijzeren ledikant lag de zieke, als 't kon nog bleeker dan van morgen; bij ons binnengetreden sloeg zij hare brandende oogen op, en een lichtstraal van geluk flikkerde er eeven in, een straal, die hare trekken verlevendigde en verhelderde. "Ge zijt toch gekomen, ik dank u!" lispelden haar reeds verdroogde lippen. "Hier is de jonge dame, die uw lijden een weinig wil verlichten." De zieke wierp een hartverscheurendenn blik op Céline, die als een engel des vredes in 't eenvoudige vertrek scheen neergedaald. "Water!" zuchtte zij, "water!" Céline keerde zich snel om, en de gendie [Waterkruik] van de tafel nemende schonk zij een glas vol, dat zij aan den mond van mevrouw David bracht.
[587:]
>Deze dronk gretig, alles tot den laatste druppel toe. "Ik dank u!" fluisterde zij, "'t is genoeg. Ga nu heen, vaarwel!" En ze liet zich achterover vallen, en sloot de oogen, waaruit twee groote tranen rolden. "Zullen wij nu gaan?" vroeg ik Céline. Zij hief hare matte oogen tot mij op, wie gelijkenis met die van mevrouw David mij op dit oogenblik waarlijk verraste, en antwoordde zacht: "Neen, laat mij hier!" Het werd mij daar te benauwd, ofschoon de jaloezieën waren neergelaten, e nslechts eenige flauwe zonnestraaltjes binnendrongen. "Welnu, zooals ge wilt! Ik kom over een uur terug," zeide ik, "zal het u niet te veel schokken?" "Neen, ik kan met stervenden omgaan. Ik heb voor eenige jaren in Holland mijn beste vriendin ook zien sterven." De zieke maakte een beweging; zij trok met haar handen aan het dek, en als instinctmatig nam Céline haar rechterhand in de hare; maar zij trok die heftig terug, verborg ze onder de lakens, en toen, als na eenig beraad, stak zij haar linkerhand uit. Stil en ongemerkt sloop ik de kamer uit; buiten stonden Annette en Fanny en vroegen te gelijk: "Waar is de juffrouw?" "De juffrouw is veel verstandiger en menschlievender dan jelui. Kom nu maar te paard, en dan een flinken toer gemaakt!"
volgende pagina | inhoud | volgende pagina