Melati van Java: La Renzoni Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal]. Eerste druk 1881
X.
Een herfstdag van bedriegelijke schoonheid; de zon schijnt helder en vroolijk alsof 't midden in den zomer was, de meeste boomen dragen nog hun loof, dat
[264:]
slechts een weinig warmer getint is dan eenige weken te voren; de wilde wijnrank bedekt, een schitterend vuurrood gordijn gelijk, de muren en daken, waarover zij zich uitspreidt. De blauwe lucht heeft het fijne doorschijnende, dat zich in de verte met het onbestemde van den horizont vermengt en tot een der grootste schoonheden van den herfst behoort, maar wee! den wandelaar, die, verlokt door den milden zonneschijn, zich buiten waagt! Een koude, snijdende oostenwind zweept de meer of minder ontbladerde boomtakken heen en weer en speelt in woesten overmoed met het droge zand en het dorre loof; en de arme zieke, die hoopte zich voor 't laatst nog in het herfstzonnetje te verkwikken, haast zich huiverend naar binnen en verkortte wellicht in de weinige minuten, die hij in den koud en wind doorbracht, zijn leven voor eenige maanden. Ook de dame, die even haar balkondeur ontsloten, maar onmiddellijk, nadat de snerpende wind haar het aangezicht doorsneed, weer snel toegeworpen had, scheen bitter teleurgesteld, toen zij van den laatsten glimlach des zomers afstand moest doen, daar deze slechts geleend scheen om de ruwe liefkoozingen van den naderend en winter te doen vergeten. Zuchtend ging zij haar elegant gemeubeld vertrek op en neer. Schoon was la Renzoni nog steeds; haar rosse lokken waren hoog opgestoken door de barnsteenen kam, die ze als een diadeem versierde; een morgenkleed van lilazijde, overvloedig met kanten en strikken versierd, viel in bevallige plooien langs haar een weinig ingezakte gestalte. Matheid lag er ook in haar blik, in elk harer bewegingen, zij was bleeker dan in 't voorjaar; slechts nu en dan vertoonden zich twee roode plekken onder haar oogen en voor een oogenblik stond haar gelaat in gloed, om dadelijk weder zijn gewone matte kleur te hernemen.
[265:]
Na haar vaders dood en haar reis naar Westveld was zij dezelfde niet meer; op raad der geneesheeren had zij den zomer in volstrekte rust doorgebracht op een badplaats, maar de tijd kroop voorbij. Zij kon niet in kalmte leven met haar treurige, rustelooze gedachten en reeds in September nam zij gastvoorstellingen aan, zong en acteerde met allen gloed, waarover zij beschikken kon. Op het tooneel voelde zij zich weer leven. Dan week die lusteloosheid, welke zij anders niet van zich af kon schudden, maar betrad ze weer haar eenzame vertrekken, dan voelde zij zich diep ongelukkig en niemand vermoedde, hoe de bewonderde, aangebeden actrice vaak haar nachten in tranen en snikken doorbracht. Wat had ze niet gegeven om zich gelukkig en trotsch te kunnen toon en tegenover den man, die haar verachtte en vernederde., maar zij kon het niet meer. De kracht begaf haar, en met schrik dacht zij er aan, wat haar lot zou zijn, als de lusteloosheid zich ook uitstrekte tot haar spel, wanneer zij zelfs op de planken niet meer het vuur vinden kon, dat haar in 't dagelijksche leven ontbrak. Zou zij dan ziek zijn? Neen, o neen, zij was nooit sterker geweest dan na die maanden van rust; zij miste haar vader, het gezellige leven met hem; er zou wel een middel wezen om zonder gevaar voor haar naam, zoodra de rouw voorbij was, soirées en recepties te geven, maar al deed zij dit ook, het gaf haar geen genoegen meer. Wat die menschen spraken liet haar zoo onverschillig; hun hulde was haar sinds lang dagelijksch brood geworden en juist daarom kon zij die niet ontberen, al meende zij er geen waarde meer een te hechten. Haar liefste bezigheid was in haar kleinen fauteuil te zitten voor den brandenden haard, en na te denken of liever niets te denken, wezenloos in de vlammen te staren, totdat zij plotseling opschrikte, om weer het besef te verkrijgen van haar toestand.
[266:]
De componist, wiens arbeid zij beloofd had te vertolken, viel haar lastiger dan ooit. Hij had een oud-acteur gevonden, wiens roemrijkste jaren lang voorbij waren en die van een eigen théater te Parijs droomde; beiden kwamen tot Alda, wier financieele toestand ook niet meer tot de schitterendste behoorde, en spiegelden haar gouden bergen voor. Zij moest haar stem leenen en haar naam; Henri Morin gaf zijn stuk en de oud-acteur zorgde voor het théater, de decoraties en het overige gedeelte van den troep. Alda liet zich overhalen en bedankte voor de schitterende engagementen, die haar in Italië werden aangeboden; zoo kwam zij dan in het najaar te Parijs, huurde zich kamers in de nabijheid van het Bois de Boulogne en trachtte verstrooiing te vinden in de bekoorlijkheid van het nieuwe, dat haar het nieuwe théater, het nieuwe stuk, de nieuwe troep aanbood. Renzoni zou hevig geschrikt zijn, wanneer hij zijn dochter in zulk een wespennest gevonden had. Het vorige jaar had Morin met hem over de onderneming, welke toen reeds op touw gezet was, gesproken, maar bij de eerste woorden, die deze zich in tegenwoordigheid van den met alle geheimen van zijn vak door en door bekenden tenor had laten ontvallen, verzocht deze hem over die zaak geen woord meer te reppen, daar hij anders noch op zijn hulp, noch op Alda's medewerking rekenen mocht. Dit wist zijn dochter ongelukkig niet, en zoo leende zij haar beroemden naam aan een onderneming, waarvan de goede uitslag voor 't minst twijfelachtig was. Nu zette zij zich vermoeid van haar kamerwandeling op de sofa neer en hield haar rol in de eene hand, terwijl de andere slap neerhing. Haar kamenier trad binnen en meldde dat er in de antichambre twee liefdezusters wachtten op een aalmoes. "Die spreek ik tenminste niet alle dagen," zeide la Renzoni met een weemoedigen glimlachl en tot de
[267:]
soubrette: "verzoek haar binnen te komen, Virginie!" De eene liefdezuster was nog vrij jong, de andere, die haar gezellin tot geleide scheen te strekken, veel ouder; beiden begroetten de dame des huizes zeer beleefd en met gepaste bescheidenheid stelde de jongste haar verzoek voor; 't gold een collecte ten voordeele van een kinderziekenhuis. Alda ging naar haar secretaire en haalde er eenige gouden Napoléons uit, die ze in de handen der zuster neerlegde. "O, mevrouw," zeide deze, en haar oogen, die ze tot dusverre neergeslagen had gehouden, zagen de edelmoedige geefster mot kinderlijke blijdschap aan, "wat zullen onze kinderen voor u bidden! God zal het u duizendmaal vergelden, wat u voor hen doet!" "Ja, laat ze voor mij bidden, voor mij en mijn arme kinderen!" En overweldigd door een plotselinge aandoening, bedekte zij haar betraande oogen met den zakdoek. "Pauvre dame!" zeide de zuster deelnemend, "hebben uw kinderen 't gebed onzer kleinen noodig? Twijfel niet, of't zal hun daaraan niet ontbreken, niet waar, zuster Françoise, nog vanavond zullen wij 't hun zeggen, chers enfants!" Deelnemend had zij haar hand op den arm der jonge vrouw gelegd en deze, zoo geheel ongewoon aan beklag, liet het hoofd op den schouder der non vallen en snIkte zacht. "Ach, zuster!" hernam zij, "mijn kinderen hebben 't goed, maar ze mogen hun moeder nimmer terugzien, ze weten niet eens dat zij nog leeft! Ik heb 't verdiend, want ik heb ze te kwader ure verlaten, doch overigens ben ik hun niet onwaardig. Weet u wie ik ben?" De religieuse wierp een vluchtigen blik op de met muziek overladen piano, de bustes van componisten, de verdroogde lauwerkransen en bouquetten, die overal verspreid lagen.
[268:]
"U is immers een der dames, die elken avond een gedeelte van onze stadgenooten verrukt door uw gouden stem," antwoordde zij vriendelijk. "Ja, ik amuseer een talrijk publiek, en mijn kinderen mag ik niet het kleinste lied meer voorzingen, Is dat niet wreed, zuster? Waarom mag ik niet een van beiden hier bij me houden; ze zijn immers evengoed van mij als van hun vader?" Hoe zenuwachtig moest Alda wezen, dat ze aan een vreemde haar hartsgeheimen zoo ongevraagd toevertrouwde; maar die vreemde hield ook zoo trouwhartig en deelnemend haar blik op de arme vrouw gevestigd, dat het spreken haar hoe langer hoe lichter viel. "Mijn lieve mevrouw, hoe kan ik daarover oordeelen? Ziet u, ik ben maar een eenvoudig nonnetje en voor ik dat was, een veel eenvoudiger boerinnetje; ik weet heel weinig af van de zaken der groote wereld, waartoe gij zeker behoort, maar dit weet ik toch wel, dat het de wil is van Onzen Lieven Heer, dat overal, in welken stand ze ook geplaatst zijn, man, vrouw en kinderen bij elkander behooren, Wanneer gij uw echtgenoot en kinderen hebt verlaten, dan moet het zeker om zeer gewichtige redenen zijn." "Ja, zeker gewichtig! Ik heb een groot talent ontvangen van den hemel; ik bezit een stem zooals weinigen werd gegeven, was 't mijn plicht niet van dat talent gebruik te maken?" "Zeker, mevrouw, we zullen eens streng rekenschap moeten afleggen van elk talent, dat ons werd toevertrouwd." "En toen ik getrouwd was, toen scheen dat talent als begraven en om er gebruik van te maken, ben ik uit mijn huis gevlucht en..." "Ge zijt actrice geworden, terwijl ginds uw arme kinderen vergeefs naar hun moeder riepen en uw man het aan moest zien, hoe gij door ieder, die maar betalen wilde, besproken en beoordeeld werd? O mevrouw, dat kon u toch in ernst niet meenen, zóó uw
[269:]
talent vruchten te doen dragen. Het was toch beter stil in uw huis te blijven en uw lievelingen iets voor te zingen, dan Europa door te trekken en vreemden voor een oogenblik te amuseeren." "Dat zag ik toen niet in," antwoordde Alda ootmoedig, "ik wilde de kunst dienen en roem inoogsten, ook voor mijn kinderen, maar ach! ik ben zoo ontgoocheld. Eens was ik een geachte vrouwen nu ben ik niets anders dan een beroemde actrice!" "En kunt ge niet meer terugkeeren? Zal uw man niet gelooven aan uw berouw?" "Hij heeft mij weggejaagd van het ziekbed van ons kind," snikte zij schier onhoorbaar. "Hebt ge geen ouders meer, bij wie ge schuilen kunt.." "Neen, ik ben alleen op de wereld, geheel alleen." "En dan zoo jong, zoo mooi, in zulk een gevaarlijke betrekking; ach, ge zijt nog meer te beklagen dan ik dacht; maar denkt ge er wel om, dat ge een Vader hebt, die uw leed ziet, al spreekt ge er Hem misschien niet over, een Vader, die niet zoo streng zal zijn als uw echtgenoot, en die slechts een bede vol berouw van u vraagt om u alles te vergeven en u wellicht weer terug te brengen in uw eigen huis? Ge hebt mij verzocht onze kinderen voor u te laten bidden; waarom doet ge het zelf niet? De goede God vraagt zoo weinig." "Hij bekommert zich niet om komediantenvolk," hernam zij bitter. "O foei, wat een lastering; lief mevrouwtje, ge zijt opgewonden en treurig; ge hebt behoefte uw hart eens uit te storten, waarom 't niet gedaan voor onzen hemelschen Vader, die zonder twijfel de middelen kent om u te helpen? Wat is er, zuster Françoise?" De oudste fluisterde haar wat toe in de groote witte kap. "Ha, dat is een goed idee! Zie mevrouw, ge spraakt zooeyen van 't gebruik onzer talenten; welnu, hebt ge uw heerlijke stem al voor 't doel gebruikt, dat de vogeltjes er aan geven? Deze bekommeren zich niet
[270:]
om het luisteren der menschen, om hun handgeklap en hun lauwerkransen, maar ze zingen, omdat het lente is, omdat God in Zijn goedheid hen heeft geschapen en de wereld zoo schoon maakte; ze zingen om den lof te verkondigen van hun Schepper, dat hebt ge toch reeds dikwijls gedaan?" "O ja, ik heb meermalen in kerken gezongen!" "Misschien hadt ge toen wel niet de bedoeling, waarvan ik u sprak, maar toch gij hebt het gedaan; dat was heel braaf en 't geeft mij moed tot een zeer vrijpostige vraag; zuster Françoise bracht mij op de gedachte, zij denkt altijd aan onze kleine voordeeltjes. Aanstaanden Zondag zullen wij in onze kapel een plechtig Lof hebben en onze Eerwaarde Moeder sprak er van een voorname kunstenares uit te noodigen om ons eenvoudig zangkoor wat, te versterken. Mogen wij haar zeggen, dat gij op haar verzoek er in toestemt ons een weinig te helpen? Ge begrijpt, uw naam zal velen lokken, ze komen dan wel niet om te bidden, helaas! maar hun gave komt onzen armen kleinen toch ten ,goede en wie weet welk voordeel hun die aanmoes met schenkt?" "Ook mijn aalmoes zal niet ontbreken, al bestaat zij slechts uit een lied!" "Wat zijt ge goed, mevrouw! Dat was onze bedoeling niet, we zouden geven, wat wij konden..." "'t Geld van uw arme kinderen? Neen, zuster, dat verlang ik niet. Ge moogt mijn naam gebruiken en ik zal voor u zingen, zooveel ge verlangt." "En wie weet hoe God uw goedhèid zalloonen. Hij heeft het immers beloofd, één dronk water in Zijn naam gegeven honderdvoudig te vergelden." Alda deed de zusters uitgeleide; zij zong in haar eenvoudige kapel en was daardoor oorzaak, dat de collecte onder de toehoorders gehouden het tiendubbele opbracht van 't geen ze anders zou geweest zijn, doch spoedig was het kleine voorval vergeten. Terwijl de goede zuster Mathilde dagelijks in haar gebed aan de
[271:]
schoone, ongelukkige vrouw dacht, was Alda geheel en al meegesleept door de drukte, die de repetitiën van het nieuwe stuk en de voorstellingen van andere opera's haar veroorzaakten. De dag voor de opvoering van Morin's nouveauté bestemd, naderde; in koortsachtige spanning wachtte Alda het oogenblik af, dat haar met nieuwen roem overladen en haar naam door heel Europa meer bekend zou maken. Kort te voren werd weder een liefdezuster bij haar aangediend en zij herkende onmiddellijk het opene gelaat van zuster Mathilde. "O mevrouw," zeide deze, haar verwonderd aanziende, "wat is u veranderd!" "Niet waar?" en zij glimlachte fier, "ik zie er nu veel beter uit dan vóór een paar maanden. Ik ben ook veel gezonder en minder zenuwachtig en zal me niet zoo dwaas meer aanstellen als toen, om op den schouder van een vreemde mijn verdriet uit te schreien. Gelukkig," voegde zij er glimlachend bij, "dat die vreemde mijn goede, beste zuster Mathilde bleek te zijn." "Wanneer ge toen onwel waart, mevrouw, heb ik alle reden die ongesteldheid te zegenen; anders zou ik deze kamer verlaten hebben zonder eenige andere herinnering mee te nemen " "Dan dat zij bewoond werd door een lichtzinnige, jonge vrouw, zonder man, zonder kinderen, zonder chaperonne zelfs. Maar, lieve zuster, wat geeft me de eer van uw bezoek?" "De reden zult ge misschien reeds te spoedig vernemen. Antwoordt me slechts op een vraag: Is u nu werkelijk gezond?" "Welzeker, wat een dwaze gedachte; zie ik er dan ziekelijk uit?" "Och, mevrouw, ik ga veel met zieken om en daardoor maak ik mij misschien lichter ongerust, doch gij gevoelt u immers volmaakt gezond, dat is 't voornaamste; en nu mijn verzoek, of liever 't verzoek van
[272:]
onze Moeder, die zoo verwend is door uw goedheid, dat ze nu weer durft aankomen met de onbescheidene vraag, of u morgenmiddag in ons Lof één Ave Maria wilt zingen, een enkel maar?" "Morgen? dat is Dinsdag en Woensdag heeft de groote slag plaats. 't Is goed, ik zal er morgen zijn, maar zustertje, belooft u mij dan ook te zullen bidden voor het welslagen van een zaak, waaraan mijn toekomst hangt?" De liefdezuster zag haar uitvorschend aan en zeide toen ernstig: "Beste mevrouw, sta me toe alleen te bidden voor datgene, wat u nader kan brengen tot uw man en uw kindertjes." "O, dat is niet noodig," antwoordde AIda luchtig, "ik ben niet geschapen voor hetgeen andere vrouwen voldoet. " "U zal toch, evenals iedere andere vrouw, slechts uw voldoening willen vinden in plichtsvervulling?" "Ja, en mijn plicht is te zingen, het publiek in verrukking te brengen." "O neen, mevrouw!" "Toch wel, zuster, ik ben er van overtuigd; spreek me niet tegen; de uwe is zieken te verplegen, de mijne gezonden door mijn stem in geestdrift te ontsteken. Gij beoefent het proza, ik de eeuwige poëzie, dat is ons beider levensdoel; maar hoe kan men uit vrijen wil zulk proza kiezen? Ik haat al 't gewone, alles wat dicht bij den grond zweeft. Hooger, altijd hooger is mijn leus!" "Slechts door 't vervullen van onzen werkelijken plicht, niet door 't najagen van hersenschimmen, kunnen we ons hooger en hooger verheffen, tot Hem, die de bron is van alle poëzie en alle schoonheid." "Zuster, wie heeft u die wijsheid geleerd?" vroeg Alda, verbaasd zulke woorden van de eenvoudige lippen te hooren. Met een ernstigen glimlach nam zuster Mathilde
[273:]
het kruis van haar rozenkrans en drukte het aan de lippen. "Hier leer ik alle wijsheid en alle liefde," antwoordde zij eenvoudig. Alda haalde de schouders op. "Dat is mij te hoog," zeide zij koel, "mijn levens en plichtsopvatting is een andere dan de uwe, maar toch, ik bewonder u, al heeft u geen waardeering voor mijn streven. Zeg aan uw Overste, dat ik morgen in uw kapel zal komen zingen!" "We zullen elkander dan wel zoo spoedig niet meer terugzien, mevrouw; we durven geen derden keer van uw goedheid misbruik maken en mijn kleeding past niet in uw salon, maar mocht ge eens de diensten van een arm zustertje noodig hebben, denk dan aan mij, die zooveel belang in u stelt." Toen de non vertrokken was, bleef Alda een poos nadenkend naar 't haar zoo welbekende beeld in den spiegel staren. "Wat bedoelde die zuster toch met haar bezorgd vragen naar mijn gezondheid en die laatste herinnering? Haar diensten noodig hebben, waartoe? Ik ben Goddank! nog nooit zoo wel geweest en mijn kleur is alles behalve bleek of ziekelijk. Wat een zoogenaamde vriendelijke raad iemand toch onaangenaam kan stemmen! Ik had haar eigenlijk moeten weigeren in de kapel te zingen; ze wordt lastig, maar het zal nu toch wel de laatste keer zijn, denk ik, en daarenboven, 't is voor de armen!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina