Melati van Java: La Renzoni Schiedam: H.A.M. Roelants, vierde druk [zr. jrtal]. Eerste druk 1881
II.
In de eetkamer was haar man druk met de kinderen aan het stoeien; kleine Miesje kraaide het uit van pret, en Loutie liep papa met zijn zweepje na alsof deze zijn paard was. Een gevoel van jaloezie bekroop haar; zij ontzegde den kinderen niets en toch hielden zij veel meer van hun vader; nooit zochten zij haar op of hingen aan haar kleeren, zoo als zij het bij hem telkens deden. Zij bezat hier niets; haar aanwezigheid zou zelfs door de kleinen niet gemist worden, en met deze bittere gedachte zette zij zich neder en schepte werktuigelijk de soep uit de terrine. "Heeft de wandeling in den regen je goed gedaan?" vroeg Reinout, min of meer spottend. Zij voelde de nauw merkbare bedoeling en antwoordde koel: "Dank je voor de belangstelling! Als men in een land woont, waar het altijd regent, moet men het weer nemen zooals het is en niet zooals men 't wenscht." "Heel philosophisch! Maar hoe ver ben je toch wel geweest, tot in het dennenboschje?" "Zou je dat graag willen weten?"
[191:]
"Als je geen bijzondere redenen hebt om het geheim te houden." "Dat 't allerminst." Reinout had geen lust de zaak anders dan schertsend te behandelen; een onaangenaam gevoel bekroop hem. Misschien deed de bittere toon, waarop zij antwoordde, hem pijnlijk aan; hij voelde echter nog geen roeping om haar onder 't oog te brengen, dat het wel degelijk haar plicht was voor haar man geen geheimen te hebben, want als hij van plichten sprak, zweeg zij altijd met een verachtelijk lachje, alsof zij zeggen wilde: "Dat is mij te min!" Nu vooral had zij geen lust om op haar plichten te worden gewezen, nu 't haar nog in de ooren klonk wat haar vader had gezegd, toen zij zeer flauwtjes over haar plichten als vrouw en moeder sprak: "Voor genieën als jij bestaat slechts één plicht: van hun gave gebruik te maken tot genot der menschheid en alle banden te verbreken, die dat genie vastkluisteren. Je grootste zonde is het geweest, toen jij jezelf ijzeren banden hebt aangelegd; zij kunnen echter verbroken worden. Welnu, je bezondigt je veel meer tegen het Opperwezen door langer gevangen te blijven." En zij voelde zich niet in staat zijn redeneering te weerleggen, boog het hoofd en gaf hem in stilte gelijk. Aan tafel heerschte een pijnlijk zwijgen; "zal ik hem alles zeggen," vroeg zij zich af, totdat hij plotseling begon: "Die komediant, je weet wel, dien we in Genève hebben gehoord, is nu in Holland; hij is in onderhandeling om in Den Haag een gast voorstelling te geven. Heb je lust er heen te gaan?" "Wanneer zal dat zijn?" vroeg zij, haar stem zooveel mogelijk vastheid gevende. "In den loop der maand, denk ik! De dames schijnen alle gek op hem te zijn; ik voor mij vond hem voor een levensmoeden Faust wat al te welgedaan. Die
[192:]
heeren moesten, wanneer zij er op gesteld zijn bewonderd te worden als smachtende minnaars of jonge helden, hun levenswijze daarnaar inrichten en zich niet te goed doen aan truffels en pasteiën; anders gaat de illusie er af en wat is komediespel zonder illusie?" "Je vergeet dat je over een stand spreekt, waartoe mijn vader behoorde," gaf zij ten antwoord, trillend van boosheid. "Maar, lieve Alda, trek je dat niet aan; ik bedoelde er niets kwaads mee. Ver van mij iets van je vader te zeggen, die, zooals we hopen, sinds lang met je goede moeder vereenigd is." "Dus dien je dood wenscht; ik zou willen weten, hoe jij mijn armen vader zoudt behandelen, als hij plotseling in levenden lijve voor je stond!" "Met al den eerbied, die den vader van mijn vrouw toekomt, maar toch zou ik hem rekenschap vragen van zijn jarenlang stilzwijgen tegenover haar." Zij begon zenuwachtig te snikken; hij lachte en vond de scène om den door hem sedert lang doodgewaanden vader allerdolst. "De regen heeft je opgewonden, schatje! Ik zal aan de apotheek valeriaan gaan halen voor je zenuwen." "Ik heb niets noodig, niets," ging zij opstaande voort, "niets, want je behandelt mij toch altijd met dezelfde minachting, welke je voor mijn armen vader koestert. Zoo is de wereld! Zij vertrapt hen in 't dagelijksche leven, die zij in den schouwburg verheerlijken. Lauweren door kunstenaars gewonnen beteekenen in 't oog van de koudbloedige Hollanders evenveel als stukken waardeloos effecten papier." Opgewonden verliet zij de tafel en de kamer, haar man verbluft over den uitval achterlatend; alleen eindigde hij zijn diner, en besloot haar vooreerst aan haar kwaad humeur over te laten. Het theegoed werd binnengebracht en hij zag zich genoodzaakt zelf zijn thee te zetten en in te schenken,
[193:]
daar mevrouw wegens hoofdpijn naar haar kamer was gegaan. "Ik ben mooi op weg een eenzame oude vrijer te worden, die voor zijn eigen eten en eigen thee zorgen moet," zeide Reinout glimlachend tot zichzelf. "Aida geeft wat te veel toe aan haar zenuwen. Enfin! we zullen haar geruststellen en verzekeren, dat we haar vader een eereboog zullen oprichten als hij uit den dood verrijst." Hij ging met een kopje thee naar boven en vond haar pruilend voor haar rozenhouten lessenaartje zitten. "Kom, poesje, kijk zoo kwaad niet," vleide hij, "je hebt niets gegeten, dat is je ziek maken; wat heb ik eigenlijk misdaan om zoo boos te worden?" "Laat me met rust!" "Je begrijpt immers wel, dat ik je vader... Hé," zijn oog viel op een briefkaart, die op den sleep van haar peignoir lag, en ze al pratend onverschillig opnemend, wierp hij er een blik in en las in 't Fransch de woorden: "Ik zal Woensdag om drie uur aankomen en tegen half vier in het boschje wezen. Zorg dat je er bijtijds zijt. R." "Dat gaat je niet aan," stotterde zij, verward. "Als je buiten mijn voorkennis afspraken maakt, dan gaat het mij in de eerste plaats aan. Van wie is de kaart? Ik verlang het te weten." "Dat zal je niet?" "Je bedriegt me, Alda, ik had het al lang moeten weten." "Ik kan 't niet zeggen, en dat is je eigen schuld; maar geloof mij, ik deed alleen mijn plicht." "Je plicht? Wat weet je van plichten, jij die alle plichten van je hals schuift? Zeg me van wie de kaart is, spoedig of anders zal ik er 't mijne van denken!"
[194:]
"Wees gerust, er steekt geen kwaad achter, maar ik wil het je niet zeggen." "En ik beveel 't je." "Mij bevelen?" Uitdagend stond zij voor hem, doch toen zij hem in het gelaat zag, schrikte zij onwillekeurig; zoo doodsbleek had zij hem nog nooit gezien, zijn lippen trilden van ingehouden toorn en zijn oogen schoten vonken. "Ik wil geen geheimen rondom mij hebben, niets dan waarheid verlang ik en van jou vooral. Je had bedoelingen met je uitgaan door regen en wind; niet voor een eenvoudige wandeling zou je alleen het veld inloopen, maar die kaart heldert me veel op. Zeg me alles, ik bid er je om, anders is 't uit met ons huiselijk geluk en onzen vrede." "Die bestaan toch al in lang niet meer! Ik heb veel voor je opgeofferd, maar hoe betaal je mij dat?" "Jij en opofferingen? 't Is voor het eerst dat ik er van hoor, en welke klacht kun je met recht tegen mij aanvoeren? Maar nu is 't niet de tijd onze grieven tegen elkaar op te halen; antwoord mij op mijn vraag. Wie heb je ontmoet in dat boschje?" "Dreig me niet, Reinout, dreig me niet! Ik kan het je nog niet zeggen; wacht een uur, dan misschien!" Zij snikte zoo hartverscheurend, dat hij een weinig medelijden met haar begon te voelen. "Maar, Alda," ging hij iets kalmer voort, "stel je in mijn plaats, en begrijp toch eens hoeveel belang ik er bij heb te weten met wien mijn vrouw buiten mijn weten ontmoetingen heeft?" "Waarom vertrouw je mij dan niet? Heb ik me ooit dat vertrouwen onwaardig gemaakt?" "Neen en juist daarom vind ik je gedrag zoo vreemd! Wien zou je willen spreken, dien jij niet in jou, in ons huis kan ontvangen en daar gemakkelijker te woord staan dan in een bosch onder een regenbui?" Maar zij lag op den grond, het hoofd tegen de sofa
[195:]
gedrukt, in de houding van een Maria Magdalena, de lokken over schouders en hals uitgespreid, hartstochtelijk schreiend en onverstaanbare woorden mompelend. "Alda," zeide hij ernstig, "denk aan je kinderen, aan de meiden, wat zullen zij van zulk een tooneel denken?" "Dat je een tiran, een beul bent, die je arme vrouw wantrouwt, ofschoon ze er je nooit reden toe gaf; je hebt mij ongelukkig gemaakt; had ik je toch nimmer ontmoet! Ga weg, raak me niet aan! Je liegt, wanneer je zegt dat je van mij houdt; zoo iets doet ware liefde niet, maar ik kan wel leven zonder jou, ik heb je niet noodig!" "Dat zijn groote woorden, Alda, waarmede je op mij niet den minsten indruk maakt; ik blijf bij 't geen ik gezegd heb. Ik laat je nu alleen, want je bent in geen toestand om kalm te redeneeren; maar ik verwacht dezen avond, of anders morgenochtend, een uitlegging van je zonderling gedrag, met den naam van hem of haar, die je in 't boschje hebt gesproken. 't Helpt je niets of je mij iets verzwijgt of voorliegt; te weten kom ik het toch; zoo het niet door jou is, dan op een andere wijze, maar dan is 't ook gedaan met jou en mijn geluk!" Hij verliet het vertrek en zij hief zich op, zenuwachtig kermend en zuchtend; zoo had hij haar nooit toegesproken, maar ze wilde hem niets bekennen; zij zou hem vergiffenis moeten vragen en dan haar vader misschien blootstellen aan een beleediging van zijn zijde. Hier wachtten haar niets dan onaangenaamheden en ginds? Daar was de vrijheid, daar het geluk bij een vader, die haar innig beminde, die haar vleide, aanbad, haar roem en geluk beloofde. Haar kinderen? Maar ach, wat voor genot had ze er nu eigenlijk van? Later zou Miesje zeker een even heerlijk talent krijgen als haar moeder en kon zij
[196:]
haar opeischen. Zij wilde haar hoofd niet buigen voor Reinout, ze wilde het hem niet zeggen wat zij had geheim gehouden, want dan moest ze alles bekennen van Vevey af en zij wist hoe hij geheimzinnigheden haatte. Wat zou ze nu doen? Haar vader om raad vragen? Ja, dat was het beste; snel schoot zij een wandeljapon aan, hulde zich in haar regenmantel en trad in de kinderkamer, die door 't boudoir van haar slaapvertrek gescheiden was en waarin zij dikwijls den nacht doorbracht als de kinderen niet wel waren. Zij sloot de deur, stak den sleutel bij. zich en zonder naar haar kinderen om te zien ging zij de eenzame trap af en toen door de tuinkamer naar den tuin, waar een poortje in den muur toegang gaf tot een zeer eenzamen buitenwal. Reinout bleef op zijn kantoor werken, wat hem zeer moeielijk viel, want zijn gedachten konden zich niet losrukken van 't pas doorleefde tooneel; dikwijls stond hij op het punt naar haar toe te gaan en op kalme wijze een uitlegging te ontlokken, maar weerhield zich. De gedachte aan haar vader kwam niet in zijn geest op; hij kon niet anders denken of Jager Delmarès was sinds lang overleden; geen schijn van de waarheid vertoonde zich aan hem. Alda's tooneelaspiratiën waren zoo op den achtergrond geraakt, dat hij er niet meer aan dacht. 't Aannemelijkste en aan dit vermoeden klampte hij zich vast - scheen het hem, dat Alda schulden had gemaakt in den Haag en nu met zulk een schuldeischer op vrij romaneske wijze een mondgesprek had willen houden. Andere vermoedens stiet hij met geweld van zich af en toch sidderde hij soms over zijn geheele lichaam en moest zich geweld aandoen om niet nogmaals naar zijn vrouw te snellen en haar goed- of kwaadschiks te dwingen tot een volledige bekentenis. Hij verbeeldde zich voor een afgrond te staan, waarin zijn levensgeluk en dat zijner kinderen dreigde te verdwijnen.
[197:]
Eens hoorde hij geritsel; zou zij uit eigen beweging komen, maar dan was alles goed. Helaas! het geluid verwijderde zich. Toen 't elf uur sloeg keerde hij naar zijn kamer terug, na eerst aan haar boudoir geluisterd te hebben; hier was alles stil, evenals in de kinderkamer, waar Alda zeker reeds rustig sliep. Hij ging ook ter ruste, maar sloot geen oog. 's Morgens met den eersten trein moest hij ambtshalve vertrekken.. en zou eerst tegen den middag te huis komen, hij had dus geen gelegenheid zijn vrouw vóór dien tijd te spreken. Reeds zeer vroeg stond hij op, afgemat door den slapeloozen nacht, tikte weder aan de deur, maar ontving geen antwoord. "Hoe koppig is ze toch! Zou ik mij waarlijk door een mooi gezicht hebben laten verschalken? Verbergt ze niets achter dien engelachtigen lach dan een valsche ziel?" Doch hij vond deze vraag te beleedigend voor zijn vrouw en zocht alweer, maar altijd vergeefs, naar verontschuldigingen voor haar gedrag. De meid was reeds op en had in haast voor zijn ontbijt gezorgd; hij moest zich spoeden, wilde hij nog bijtijds aan 't station komen. 't Werd acht uur; het kindermeisje kwam de kinderen kleeden, maar zag van mevrouw geen spoor; zij klopte aan de deur der slaapkamer en kreeg geen gewag, op haar boudoir kon men anders niet komen, men zou dus maar wachten, doch alles bleef stil. Eindelijk waagde het de groote meid de deur te openen met een anderen sleutel: boudoir en slaapkamer waren ledig! Om vier uur kwam Reinout thuis en werd door een paar verschrikte gezichten ontvangen. "Mevrouw was verdwenen." Hij had een gevoel of alles voor zijn voeten wegzonk, toch behield hij zijn tegenwoordigheid van geest.
[198:]
"Ze is op reis, ik wist er van," antwoordde hij, maar de meiden zagen duidelijk hoe mijnheer verschoten was, om er akelig van te worden. Hij ging alleen naar boven en onderzocht; geen twijfel meer, zeker was zij naar Judith, om aan de tantes haar nood te klagen! "Ja, dat zou het zijn," en kalm zeide hij tot de bedienden dat hij een telegram had ontvangen, waarop mevrouw onmiddellijk had moeten vertrekken en hij moest haar dadelijk volgen; ze zouden dus goed op de kinderen passen. Hoe bleek hij ook was, toch merkte niemand iets buitengewoons in zijn manieren. 't Was immers zeker, Alda kon nergens anders zijn dan te Westveld, maar hij wilde zichzelf niet bekennen dat hij het niet geloofde en vermeed vragen te doen, waardoor zijn vertrouwen kon geschokt worden. Niets verried het minste van Alda's plannen, nergens een briefje, nergens een spoor van kalm overleg; niets was verdwenen dan haar regenmantel en eenvoudigste hoedje. Zij kon nergens anders zijn, en na van zijn kinderen teeder afscheid genomen te hebben, vertrok van Steeland om zijn vrouw op te zoeken. Even gemakkelijk had hij haar ook een telegram kunnen zenden, maar hij liet het, misschien uit een onverklaarbare, vaste overtuiging dat hierop een ontkennend antwoord zou volgen, terwijl hij in persoon meer kans had haar bij de tantes te vinden, misschien ook uit vrees het telegraafkantoor nu reeds een blik te gunnen in de hem dreigende ramp.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina